M: lijst van onderwerpen die beginnen met de letter M.

A B C D E F G H I J K L M N O P R S T U V W Z

Let op: de lijst wordt periodiek in zijn geheel vervangen en bijgewerkt. Tussentijdse aanpassingen gaan verloren en hebben daarom geen zin.

Maächa: koning van -, 1 Kron. 19:7
Maächath, Joz. 13:13
Maächathieten, Joz. 13:13
maag: klachten: bij Timotheus, 1 Tim. 5:23
maagd: acht geven op een -: weerhoudend verbond, Job 31:1
maagd: als - te nemen: door de hogepriester, Lev. 21:13
maagd: Anna was - vóór haar huwelijk, Luk. 2:35
maagd: begrip, Richt. 11:37v
maagd: begrip: geen man bekend, Richt. 21:11
maagd: bruidschat der maagden, Ex. 22:17
maagd: de dochters van Lot waren -en, Gen. 19:8
maagd: de weg van een man bij een maagd, Spr. 30:19
maagd: gebleven, Richt. 11:39
maagd: geval: dochter van Jefta, Richt. 11:37
maagd: hebben de koning lief om zijn heerlijk geurende oliën en naam, Hgl 1:3
maagd: kenteken, 2 Sam. 13:18
maagd: onderscheiden van de vrouw, 1 Cor. 7:34
maagd: ontucht door een – , Ez. 23:3
maagd: reine -, 2 Cor. 11:2
maagd: tien -en, Matth. 25:1
maagd: verkracht hebben zij de maagden in de steden van Juda, Klg. 5:11
maagd: verlokken en bij haar liggen, Ex. 22:16
maagd: zuster die – is, Lev. 21:3
maagd, Gen. 24:16
maagd, Richt. 21:12
maagd, 1 Kon. 1:2
maagd, Jes. 7:14
maagd, 1 Cor. 7:25
maagdelijk: dochters: ongehuwd, Hand. 21:9
maagdelijk: Filippus had vier - e dochters die profeteerden, Hand. 21:9
maagdelijk: gezegd van mannen, Opb. 14:4
maagdelijk: Maria was -, Luk. 1:34
maagdelijkheid: van een bruid wenselijk, Deut. 22:14
maagdom: bewenen door de dochter van Jefta, Richt. 11:39
maagdom: vrouw in haar - nemen, Lev. 21:13
maaien: de aarde werd gemaaid, Opb. 14:16
maaien: en zaaien, Ps. 126:5
maaien: geestelijk -, Joh. 4:35
maaien: geestelijk -: mensen, Joh. 4:36
maaien: gezonden, door Jezus, om te maaien, Joh. 4:38
maaien: na zaaien, Joh. 4:37
maaien: niet – door de vogels, Matth. 6:26
maaien: tot weldadigheid, Hos. 10:12
maaien: verkeerdheid -, Hos. 10:13
maaien: waar u niet hebt gezaaid, Matth. 25:24
maaien: wij moeten ook -, Joh. 4:36
maaier: fig. engelen als -s, Matth. 13:39
maaier: ontvangt loon, Joh. 4:36
maaier, Jak. 5:4
maaksel: de mens is Gods -, Rom. 9:20
maaksel: en schepsel, Ef. 2:10
maaksel: wij zijn Gods maaksel, Ef. 2:10
maaltijd: aan Jezus' tafel in Zijn koninkrijk, Luk. 2230
maaltijd: aanliggen tijdens -, Mark. 16:14
maaltijd: avondmaal ingesteld tijdens een maaltijd, Matth. 26:21
maaltijd: begrip: gezelligheid, vrolijkheid, Spr. 15:15
maaltijd: bereiden, Spr. 9:2
maaltijd: Christus' -, Ps. 102:10
maaltijd: danken voor de –, Joh. 6:23
maaltijd: danken, dan brood breken, Matth. 15:36
maaltijd: een vreemde zal ze niet eten, want ze zijn heilig, Ex. 29:33
maaltijd: eerste plaatsen bij de -en, Mark. 12:39
maaltijd: feest- der wijsheid, Spr. 9:2
maaltijd: gebaseerd op geslachte gemeste beesten, Matth. 22:4
maaltijd: geestelijk, Spr. 15:15
maaltijd: gewone -: brood en wijn, Luk. 7:33
maaltijd: grote - van God, Opb. 19:17
maaltijd: grote - voor Jezus aanrichten, Luk. 5:29
maaltijd: houden: door Christus en met Christus, Opb. 3:20
maaltijd: houden: met Jezus, Luk. 7:36
maaltijd: huis des -s, Jer. 16:8
maaltijd: liefde- met verkeerde personen, Jud :12
maaltijd: maken, Gen. 26:30
maaltijd: maken: door God: voor de volken, Jes. 25:6
maaltijd: met Jethro, Ex. 18:12
maaltijd: na God gezien te hebben: door Mozes e.a., Ex. 24:11
maaltijd: twee -en, 1 Kon. 17:6
maaltijd: uitnodiging tot een –: aan dieren van het veld en van het woud, Jes. 56:9
maaltijd: voorwaarde voor eten beweegoffer: reinheid, Num. 18:11
maaltijd: vrolijke -, Luk. 15:23
maan: wordt veranderd in bloed, Joel 2:31
maan: afgoderij met de -, 2 Kon. 23:5
maan: door God gemaakt, Ps. 136:7
maan: functie: licht geven, Jes. 60:19
maan: functie: licht geven op de aarde, Opb. 21:23
maan: functie: tot licht des nachts, Jer. 31:35
maan: geeft geen schijnsel, Matth. 24:29
maan: gemaakt tot heerschappij in de nacht, Ps. 136:9
maan: getroffen, Opb. 8:12
maan: God heeft de - gemaakt tot de gezette tijden, Ps. 104:19
maan: hemelse Jeruzalem heeft de fysieke – niet nodig, Opb. 21:23
maan: laat haar licht niet schijnen op de dag des HEEREN, Jes. 13:10
maan: licht, Ez. 32:7
maan: looft God, Ps. 148:3
maan: nieuwe -, 1 Sam. 20:18
maan: nieuwe -, Jes. 66:23
maan: nieuwe -: christen niet onderworpen aan, Col. 2:16
maan: nieuwe –: brandoffer, Num. 28:14
maan: nieuwe –: zondoffer, Num. 28:15
maan: onder de voeten van de vrouw, Opb. 12:1
maan: schaamrood, Jes. 24:23
maan: schijnsel, Mark. 13:24
maan: stil staan, Joz. 10:12
maan: tekenen aan zon, maan en sterren, Luk. 2125
maan: toekomst: licht van de maan zal zijn als het licht van de zon, Jes. 30:26
maan: toekomst: veranderd in bloed, Hand. 2:20
maan: verafgood, Job 31:26
maan: veranderd in bloed, Hand. 2:20
maan: verduistering, Mark. 13:24
maan: verduistering: door God, Ez. 32:7
maan: voortzetting der -, Deut. 33:14
maan: werd als geheel als bloed, Opb. 6:12
maan: zwart geworden, Joel 2:10
maan, Gen. 1:14v
maand: eerste –, Ex. 12:2
maand: eerste –, eerste dag: oprichting van de tabernakel, Ex. 40:2
maand: eerste dag van de –: brandoffer, Num. 28:11v
maand: hoofd der maanden: Abib / Nisan, Ex. 12:2
maand: maanden onderhouden, Gal. 4:10
maand: nieuwe -: offer der nieuwe -en, Ezra 3:5
maand: nieuwe -en, 1 Kron. 23:31
maand: nieuwe -en, Neh. 10:33
maand: nieuwe -en, Jes. 1:13
maand: nieuwe -en: gehaat door God wegens de ermee verbonden ongerechtigheid, Jes. 1:14
maand: tweeenveertig -en, Opb. 13:5
maand: zevende -, Neh. 8:15
maandbrandoffer, Num. 29:6
maandstond: onrein door –, Ez. 22:10
maandtelling, 2 Kron. 35:1
maangd: Maria, Luk. 1:26
maanstondig: kleed, Jes. 30:22
maantje: sieraad, Richt. 8:21,26
maanziek, Matth. 17:14
maanziek, Matth. 17:15
maanzieke: maanzieken tot Jezus gebracht en door Hem genezen, Matth. 4:24
maat: goede, ingedrukte, geschudde, overlopende -, Luk. 6:38
maat: iemand de maat afnemen, Matth. 7:2
maat: menselijke -: span, Ex. 39:9
maat: menselijke -en: el, hand, Ex. 25:25
maat: met twee -en meten is Jahweh een gruwel, Spr. 20:10
maat: meten met een - en gemeten worden met dezelfde -, Luk. 6:38
maat: onrecht doen met de – verboden, Lev. 19:35
maat: van een engel, Opb. 21:17
maat: van een mens, Opb. 21:17
maat: van geloof: door God aan ieder toebedeeld, Rom. 12:3
maat: van zonden vol maken, Matth. 23:32
maat: van zonden vol maken, 1 Thess. 2:16
maat: vastgestelde – voor het water dat Ezechiël mocht drinken, Ez. 4:11
maatschappij: kan slechter worden, Matth. 12:45
maatstaf: eigen – wordt op jezelf aangelegd, Mark. 4:24
Macedonië: gelovigen in -, 1 Thess. 1:7
Macedonië: gemeenten van -, 2 Cor. 8:1
Macedonië, Rom. 15:26
Machane-dan, Richt. 18:12
Machir: naam deel aan de strijd, Richt. 5:14
Machir, Num. 32:39-40
Machla: dochter van Zelafead, Num. 27:1
Machpela: akker van –: had een spelonk, Gen. 50:13
Machpela: begraafplaats te -, Gen. 49:30v
macht: - der zonde, Ps. 65:4
macht: -en, Luk. 12:11
macht: -en zijn door en tot de Heer geschapen, Col. 1:16
macht: aan God en het Lam toegewenst, Opb. 5:13
macht: aanwenden je mogelijkheden, Pred. 9:10
macht: almachtig is Jezus: alle macht is Hem gegeven, Matth. 28:18
macht: beroep op -, 1 Kon. 21:7
macht: bevoegdheid, Mark. 2:10
macht: Christus heeft de -en ontwapend, Col. 2:15
macht: Christus'-, Matth. 11:27
macht: Christus'- , Filip. 3:21
macht: dankzij God, 2 Kron. 13:18
macht: de Vader heeft de Zoon alles in de handen gegeven, Joh. 13:3
macht: demonische -en, Ef. 6:12
macht: door God aan Jezus gegeven om wonderen van genezing te doen, Matth. 9:8
macht: door God verleend aan een enkeling, Joz. 23:10
macht: en bloed vergieten, Ez. 22:6
macht: en heerlijkheid, Opb. 19:1
macht: en recht, Pred. 6:10
macht: en zondig hart veroorzaakt ellende, Micha 2:1
macht: gave Gods, Joh. 19:11
macht: gegeven aan de sprinkhanen, Opb. 9:3
macht: gegeven aan de Zoon van God om oordeel uit te oefenen, Joh. 5:27
macht: gegeven door Christus, Luk. 9:1
macht: gegeven door Christus, Luk. 10:19
macht: gegeven door God, Pred. 6:2
macht: gegeven door God: aan Nebukadnezar, Dan. 2:37
macht: geven: door Jezus: over de onreine geesten, Mark. 6:7
macht: God is omgord met -, Ps. 65:7
macht: God zij –, Jud :25
macht: Gods -: bekent Mijn -, Jes. 33:13
macht: hebben om zonden te vergeven, Mark. 2:10
macht: heidenen beschaamd vanwege hun macht, Micha 7:16
macht: Hem zij de -, Opb. 5:13
macht: hun – is niet recht, Jer. 23:10
macht: is van onze God, Opb. 19:1
macht: Jezus verleent - om demonen uit te drijven, Mark. 3:15
macht: Jezus' -, Matth. 28:18
macht: Jezus' -, Joh. 18:6
macht: Jezus' -: over alle vlees, Joh. 17:2
macht: Jezus’ –: het leven af te leggen en weer te nemen, Joh. 10:18
macht: Jozua's macht tegenover zijn vijanden, Joz. 1:5
macht: krijgen: van de Heer, Mark. 13:34
macht: maakt hoogmoedig, 2 Kron. 26:16
macht: machten aan Jezus onderworpen, 1 Pe 3:22
macht: machten in de hemelse gewesten, Ef. 3:10
macht: machten kunnen ons niet scheiden van de liefde Gods in Christus Jezus , Rom. 8:38
macht: manipuleren van machthebbers, tegen Paulus en Barnabas, Hand. 13:50
macht: met al mijn macht heb ik jullie vader (Laban) gediend, Gen. 31:6
macht: misbruik van -, Pred. 4:1
macht: misbruik: geval, 1 Kon. 21:6
macht: om los te laten of te kruisigen, Joh. 19:11
macht: om mensen kwaad te doen, Gen. 31:29
macht: om schade toe te brengen, Opb. 9:10
macht: om te genezen, Luk. 9:1
macht: om zonden te vergeven: Jezus had deze macht, Matth. 9:6
macht: on-: t.o.v. sterke vijanden, Ps. 18:18
macht: onderdanig aan de -en, Tit. 3:1
macht: over de volken: door Christus ontvangen, Opb. 2:27
macht: over de wolken zal Christus geven, Opb. 2:26
macht: over het vierde deel van de aarde, Opb. 6:8
macht: over leven en dood van zijn onderdanen: Nebukadnezar, Dan. 5:19
macht: over plagen: bij God, Opb. 16:9
macht: over- door God vernietigd, Amos 2:9
macht: overwonnen door Christus zijn de -en, Col. 2:15
macht: rechterlijke –: door God gegeven aan Pilatus, Joh. 19:11
macht: tegen Jezus hebben, Joh. 19:11
macht: tentoongesteld de -en, door Christus, Col. 2:15
macht: uw, o HERE, is de -, 1 Kron. 29:11
macht: van de draak, Opb. 13:2
macht: van de duisternis, Luk. 2253
macht: van de duisternis: daaruit gered zijn, Col. 1:13
macht: van de tien koningen gegeven aan het Beest, Opb. 17:13
macht: van God: bekendmaken, Rom. 9:22
macht: van God: betonen: aan Farao, Rom. 9:17
macht: van haar weelde, Opb. 18:3
macht: van Satan, Hand. 26:18
macht: verdoen: door God, Lev. 26:20
macht: verlenen: door Jezus: aan zijn twaalf discipelen, Matth. 10:1
macht: wellust: bestrijden, Luk. 10:20
macht: woord van de Heer nam toe met - en werd sterker, Hand. 19:20
machteloos: in zichzelf, 2 Kron. 20:12
machteloos: voelen: door de Kananese vrouw, Matth. 15:25
machteloos: volk: de konijnen, Spr. 30:26
machthebber, Hand. 8:27
machtig: God is – om te doen wat Hij beloofd heeft, Rom. 4:21
machtig: God is – u te bevestigen, Rom. 16:25
machtig: iemand – worden: overmeesteren, Richt. 16:5
machtig: in de Schriften: Apollos, Hand. 18:24
machtig: Israël vermeerderde en werd zeer –, Ex. 1:20
machtig: Jezus is – om te verlossen, Jes. 63:1
machtig: machtiger geworden dan de Filistijnen, Gen. 26:16
machtig: machtigste van de heidenen, Ez. 31:11
machtig: worden, Ps. 69:5
machtig: worden, doch niet tot waarheid, Jer. 9:3
machtig: zeer – worden: de omvang van het volk Israël, Ex. 1:7v
machtige: God heeft -n van hun tronen neergehaald, Luk. 1:52
machtige: God keert de -n om, Job 12:18
machtige: kan 'zonder hand' tot zijn einde komen, Job 34:20
machtige: niet vele -n onder de bekeerden, 1 Cor. 1:26
machtige: sterke, 1 Cor. 1:26-27
machtige: vangst aan een – ontnemen, Jes. 49:24-25
machtige, 2 Kron. 14:11
Machtige: God de – Jakobs, Jes. 49:26
Machtige: van Israël: God, Jes. 1:24
Machtige: van Jakob: God, Gen. 49:24
Madon, Joz. 11:1
maffia: toepassing, Spr. 16:8
Magog: en Gog, Opb. 20:8
Magog: zoon van Jafeth, Gen. 10:2
Magor-Missabib: betekenis: schrik rondom, Jer. 20:3
Mahanaïm: naam betekent: "twee legers", Gen. 32:1
mainstream: volgen, 2 Kon. 17:19
majesteit: God, Hebr. 1:3
majesteit: God, Hebr. 8:1
majesteit: God zij –, Jud :25
majesteit: heilige -, 2 Kron. 20:21
majesteit: Jezus’ –: ooggetuige ervan, 2 Pe 1:16
majesteit: koninklijke -: door God aan Salomo gegeven, 1 Kron. 29:25
majesteit: van Artemis, Hand. 19:27
majesteit: van God: gezien in het optreden van Jezus, Luk. 9:43
majesteit: van Nebukadnezar, Dan. 4:36
majesteit: voor Gods aangezicht zijnde, Ps. 96:6
Majesteit: God – genoemd, Hebr. 8:1
make-up: van de ogen, Ez. 23:40
make-up, Jer. 4:30
maken: binnen - en buitenkant van de mens gemaakt door God, Luk. 11:40
maken: door de mens: niet alles is goed, Gen. 11:6
maken: door God: door Zoon: de werelden, Hebr. 1:2
maken: door God: gedierte van het veld, Gen. 3:1
maken: door God: ieder ding: schoon gemaakt, Pred. 3:11
maken: door God: schepselen, Gen. 7:4
maken: en scheppen, Matth. 19:4
maken: en scheppen en formeren, Jes. 43:7
maken: Jhwh heeft ons gemaakt, Ps. 100:3
maken: na bedenken, Ex. 35:35
maker: God de – van Israël, Jes. 44:2
Maker: Israëls – is God, Jes. 54:5
Makheloth: halte, Num. 33:25
Malcham, Jer. 49:3
Malchus: slaaf van de hogepriester, Joh. 18:10
malen: met de molensteen, Matth. 24:41
Malta, Hand. 28:1
Mammon: dienen, Matth. 6:24
Mammon: dienen: en God dienen: tegelijk ondoenlijk, Luk. 16:13
Mammon: onrechtvaardige, Luk. 16:9
Mamre: tegenover – was de erfbegraafplaats van de aartsvaders, Gen. 50:13
man: -nen tellen, Ezra 2:64
man: alle -nen onder de priesters mogen het eten, Lev. 6:29
man: alle -nen onder de priesters mogen het eten, Lev. 7:6
man: bekleed met linnen, Ez. 10:6
man: boze -nen onder de mannen van David, 1 Sam. 30:22
man: boze -nen van het gepeupel, Hand. 17:5
man: dat God een man stelle over deze vergadering, Num. 27:16
man: echtgenoot: plichten, 1 Pe 3:7
man: een man hebben, ongehuwd, Joh. 4:18
man: er werden mannen gekozen, Hand. 15:25
man: gebrek aan mannen, Jes. 4:11
man: geteld werden de mannen, Hand. 4:4
man: God als echtgenoot van vrouwe Israël voorgesteld, Jes. 54:5
man: Gods, 1 Sam. 2:27
man: Gods, 1 Kon. 13:1v
man: Gods, 2 Kron. 25:7
man: Gods: engel van Jahweh, Richt. 13:6
man: Gods: engel van Jahweh, Richt. 13:8
man: Gods: Semaja, 2 Kron. 11:2
man: Gods: wenende: Elisa, 2 Kon. 8:11
man: goed -, Luk. 23:50
man: goed -: Barnabas, Hand. 11:24
man: heer van de bijvrouw, Richt. 19:26
man: heer van zijn vrouw, Richt. 19:25
man: heer van zijn vrouw, 2 Sam. 11:26
man: heer van zijn vrouw, Spr. 12:4
man: heer van zijn vrouw, 1 Pe 3:6
man: heer: Sarah noemt haar man 'mijn heer', Gen. 18:12
man: hoofd gezin, Matth. 2:20
man: hoofd van de vrouw, 1 Cor. 11:3
man: hoogheid der -nen zal neergebogen worden, Jes. 2:11
man: huilende -nen, Hand. 20:37
man: jongere mannen: ingetogen moeten ze zijn, Tit. 2:6
man: kenmerk: kracht, 1 Sam. 2:9
man: kenmerk: kracht, 1 Kon. 2:2
man: kenmerk: overlevering door 'broers' (zusters niet genoemd), Luk. 2116
man: kussen door mannen: Paulus gekust, Hand. 20:37
man: kwelling voor een -, Spr. 21:19
man: man of vrouw, Gal. 3:28
man: mannen die zich gedragen als een barende vrouw, Jer. 30:6
man: mannen van Israël, Hand. 13:16
man: mannen werden geteld, niet vrouwen en kinderen, Matth. 14:21
man: mannen werden uitgezonden om Kanaän te verspieden, Num. 13:3
man: met meerdere mannen na elkaar gehuwd zijn geweest, 1 Tim. 5:9
man: naam: mannen van naam, Gen. 6:4
man: opdracht voor mannen, 1 Tim. 2:8
man: opperheer in zijn huis, Esth. 1:22
man: oude mannen: normen, Tit. 2:2
man: plicht van de gehuwde man: zijn vrouw liefhebben, Ef. 5:25
man: plicht: deelnemen aan de drie pelgrimsfeesten, Ex. 34:23
man: plicht: zijn vrouw voeden en kleden, Jes. 4:1
man: rechtvaardig -, Luk. 23:50
man: schoonheid, 1 Kon. 1:6
man: sterk: al de mannen van Gibeon waren sterk, Joz. 10:2
man: sterker dan vrouw, 2 Sam. 13:14
man: uit de vrouw is de man, Ruth 1:11
man: verderf: door wangedrag van zijn vrouw, Spr. 12:4
man: vermag niet door kracht, 1 Sam. 2:9
man: verstandig -, Hand. 13:6
man: vrouw zij onderdanig aan haar eigen man als aan de Heer, Ef. 5:22
man: vrouw: hoofdschap der man, gezien onderdanigheid der vrouw aan haar man, Col. 3:18
man: vrouw: mannen hebt uw vrouwen lief, Col. 3:19
man: vrouw: mannen weest niet bitter tegen uw vrouwen, Col. 3:19
man: vrouw: verschil: man eerder toornig, Jak. 1:20
man: vs. vrouw: inzettingen, Num. 30:2v
man: wees een man, 1 Kon. 2:2
man: weest -nen, zeiden de Filistijnen tot zichzelf, 1 Sam. 4:9
man: zie ook Echtgenoot,
man: zoon eerst genoemd, Deut. 16:11
manager: voert heerschappij, 1 Kon. 5:16
Manasse: betekent "die doet vergeten", Gen. 41:51
Manasse: erfdeel: in Basan, Joz. 22:7
Manasse: gerekend tot een directe zoon van Jakob, Gen. 48:5
Manasse: Jozefs eerstgeborene, Joz. 17:1
Manasse: kinderen van -, Joz. 17:1v
Manasse: nageslacht, Num. 26:29
Manasse: omvang der stam, Deut. 33:17
Manasse: stamgebied, Joz. 17:7v
Manasse: zonde van -, Jer. 15:4
manipulatie, Richt. 14:15v
manna: aanzien, Num. 11:7
manna: brood uit de hemel, Joh. 6:31
manna: door God te eten gegeven in de woestijn, Ex. 16:32
manna: Gods -, Neh. 9:20
manna: hield wonderlijk op, Joz. 5:12
manna: houdt dood niet tegen, Joh. 6:49
manna: klein, rond ding, iets vlokkigs, Ex. 16:14
manna: smaak, Num. 11:8
manna: smolt door de zon, Ex. 16:20
manna: verborgen -, Opb. 2:17
manna: verwerking en gebruik van –, Num. 11:8
manna: viel neer met de dauw, Num. 11:9
manna: zinnebeeld van Christus, Hebr. 6:4
manna, Joh. 6:58
manna : versmolt als de zon heet werd, Ex. 16:21
mannelijk: kenmerk, 1 Cor. 16:13
mannelijk: sterk, strijdbaar, 1 Sam. 4:9
mannelijk: weest -, 1 Cor. 16:13
mannelijke: heilig voor de Heer, Luk. 2:23
mannen broeders: aanspreekvorm, Hand. 28:17
Mannin: schepping (toepassing), Ez. 37:6
Manóah: begraafplaats, Richt. 16:31
mantel: der gerechtigheid: heeft Hij mij omgedaan, Jes. 61:10
mantel: hogepriester: granaatappeltjes, Ex. 28:33
mantel: scheuren, Ezra 9:5
mantel: van Elia geworpen over Elisa, 1 Kon. 19:19
mantel, Ps. 109:29
mantel van de efod, Ex. 29:5
Maonieten, Richt. 10:12
Mara: water van – was bitter, Ex. 15:22
Mara, Num. 33:8
Maria: de moeder van Johannes Markus, Hand. 12:12
Maria: die veel voor u gearbeid heeft, Rom. 16:6
Maria: drietal -’s , Joh. 19:25
Maria: geen overheersende plaats geven, Matth. 12:50
Maria: gelukkig genoemd omdat ze Jezus heeft gedragen en gezoogd, Luk. 11:27
Maria: Maria Magdalena, Matth. 27:56
Maria: moeder van Jakobus en Jozef, Matth. 27:56
Maria: moeder van Jezus, Hand. 1:14
Maria: noemde zich de slavin van Jhwh, Luk. 1:38
Maria: ondertrouwd met Jozef, Luk. 2:4
Maria: trachtte Jezus te spreken, Matth. 12:46
Maria: verering: afgoderij (toepassing), Rom. 1:25
Maria: vrouw genoemd door Jezus, Joh. 2:4
Maria: zoon van –: Jezus, Mark. 6:3
Maria, Mark. 3:32
Maria Magdalena: eerste bij het lege graf van Jezus, Joh. 20:1
Maria Magdalena: genezen van zeven boze geesten, Luk. 8:2
Maria Magdalena: Maria, zei Jezus tot haar, Joh. 20:16
Maria Magdalena: weende bij het graf van Jezus, Joh. 20:11
Maria Magdalena, Luk. 24:11
Maria van Bethanië, Joh. 11:2
Maria van Klopas, Luk. 24:11
markt: daar evangeliseerde Paulus, Hand. 17:17
markt: er was markt voor deze dienst (associatie), Mark. 15:15
markt: zieken op de markten gelegd, opdat Jezus ze zou genezen, Mark. 6:56
markteconomie: mensen vangen, Jer. 5:26
markteconomie: roversbende (risico van -), Matth. 21:13
marktwerking: geval, 2 Kon. 7:16
Markus: evangelie volgens -: bron was Petrus ? Want deze blijft hier ongenoemd, Mark. 14:47
Markus: neef van Barnabas, Col. 4:10
Markus: van veel nut voor de dienst, 2 Tim. 4:11
marmer, Opb. 18:12
marsorde, Num. 10:28
martelaar: Antipas: gedood, Opb. 2:13
martelaar: christen-en, Hand. 26:10
martelaar: geval van -en, Opb. 20:4
martelaar: twee getuigen als -en, Opb. 11:8
martelaar, Opb. 6:9
martelaar, Opb. 6:11
martelaar, Opb. 16:6
martelaarschap: bereid tot -, Hand. 21:13
martelaarschap: Christus grootmaken, Filip. 1:20
martelaarschap: door Christus voorzegd, Joh. 16:2
martelaarschap, Opb. 17:6
Mashith: berg Mashith, 2 Kon. 23:13
massa: grote – van het volk volgde Jezus in zijn gang naar Golgotha, Luk. 2327
Massa, Ex. 17:7
massamoord: geval, 2 Kron. 25:12
massasterfte: kikvorsen, Ex. 8:13
mat: God wordt noch moede noch mat, Jes. 40:28
mat: hart is –, Klg. 5:17
mat: Israël was - in de woestijn, Deut. 25:18
mat: worden: door jongen, Jes. 40:30
materialisme: mist wijsheid (toepassing), Spr. 4:7
materie: zie ook Stof,
matheid: der ziel, Deut. 28:65
matig: opziener zij -, Tit. 1:8
matigheid: in drinken nodig, Spr. 20:1
Mattana, Num. 21:18
Matth.: 12:34 vgl. H.Geest die uit Jezus neemt, Matth. 12:34
Matth.: 14:25 nachtwaak, vgl. Rom 12:11-12, Matth. 14:25
Matth.: 3:10 bijl aanliggen: spreken over oordeel, roep tot bekering, Matth. 3:10
Matth.: 4:11 weerstaat de duivel en hij zal van u vlieden, Matth. 4:11
Matth.: 4:15 volgens Joh. ging de Heer wonen in het Gal. der volken, Matth. 4:15
Matth.: 4:19 vgl. Petrus op Pinksteren, Matth. 4:19
Matth.: 5:1, vgl. eindtijd en 1000-j rijk, Matth. 5:1
Matth.: Christus voorgesteld als de koning der Joden, Matth. 2:2
Matth.: Christus: de koning, Matth. 1:6
Matth.: David: voorgesteld als koning, Matth. 1:6
Mattheüs: Christus voorgesteld als de koning, Matth. 1:20
Mattheüs: de tollenaar, Matth. 10:3
Mattheüs: roeping van –, Matth. 9:9
Mauzzim: de god –, Dan. 11:38
Meara, Joz. 13:4
medearbeider: medearbeiders in Christus, Rom. 16:3
medearbeider: van de waarheid worden, 3Jo :8
Medeba, Num. 21:30
Medeba, 1 Kron. 19:7
mededeelgenoot: van kwade dingen, Ef. 5:7
mededeelzaam: zijn: door rijke gelovigen, 1 Tim. 6:18
mededeelzaamheid: gebrek aan -, Gal. 2:7
mededeelzaamheid: genadegave , Rom. 12:8
mededeelzaamheid: jegens de arme broeders, Deut. 15:7v
mededeelzaamheid: loont, Spr. 11:24
mededeelzaamheid: on- leidt tot gebrek, Spr. 11:24
mededeelzaamheid: tot overvloed aan de bedeelden, 2 Kron. 31:10
mededeelzaamheid: tov Gods arbeiders, vs .10, 2 Kron. 31:4
mededeelzaamheid: vergeet de - niet, Hebr. 13:16
mededeelzaamheid: voorbeeld, Luk. 3:11
mededeelzaamheid: voorbeeld en geval, Mark. 12:41v
mededeelzaamheid: zegen der -, Spr. 11:26
mededeelzaamheid: zie Meedelen,
mededeelzaamheid, Neh. 8:11
mededeelzaamheid, Spr. 3:28
mededeelzaamheid, Luk. 211v
mededeelzaamheid, Hand. 4:35
mededeelzaamheid, Rom. 12:13
mededeelzaamheid, Ef. 4:28
mededeelzaamheid, Jak. 2:16
medegevoel: gebrek aan - bij Elifaz jegens Job, Job 6:2
medelijden: door Christus, Jes. 63:9
medelijden: gemis van -, Ps. 69:21
medelijden: geval: Job: wenen over de ellendige, Job 30:25
medelijden: hebt – met anderen in vrees, Jud :23
medelijden: hebt – met sommigen die twijfelen, Jud :22
medelijden: leren: door ervaring, Ex. 23:9
medelijden: verboden, Jer. 16:5
medelijden: wachten naar -, Ps. 69:21
medelijden: wie heeft medelijden met u, Jeruzalem?, Jes. 51:19
medelijdend: weest allen -, 1 Pe 3:8
Meden: aard van hun leger, Jer. 50:42
Meden: werktuig van Gods gericht, Jes. 13:17
Meden, Hand. 2:9
medezeggenschap: van de mens: bij God, Ex. 32:7v
media: willen de massa een genoegen doen (toepassing), Mark. 15:15
mediagebruik: (toepassing), Mark. 9:43,47
medicijn: fig.: woorden, Spr. 12:18
medicijn: geestelijk, ziellijk, Spr. 15:4
medicijn: geestelijk: een trouw gezant, Spr. 13:17
medicijn: voor het gebeente, Spr. 16:24
medicijn: voor uw hele vlees: Gods woord, Spr. 4:22
medicijn, Jer. 46:11
Medië: koningen van –, Jer. 51:11
Medië, Jer. 25:25
Medisch-Perzische rijk: minder dan Babylonische rijk, Dan. 2:39
Medisch-Perzische rijk, Dan. 7:5
Medisch-Perzische Rijk: rijk: gezicht van de ram, 8:20v, Dan. 8:3v
medium: spiritistisch -, 1 Sam. 28:13
meedelen: aan de onderwijzers van Gods woord, Gal. 6:6
meedelen: deelt mee voor de behoeften van de heiligen, Rom. 12:13
meedelen: genadegave van het -, Rom. 12:8
meedelen: het evangelie van God -, 1 Thess. 2:8
meedelen: in eenvoudigheid, Rom. 12:8
meedelen: onze eigen levens -, 1 Thess. 2:8
meegevoel: met blijden en wenenden, Rom. 12:15
meel, 2 Kon. 4:41
meelbloem, Opb. 18:13
meenemen: door de duivel: Jezus, naar een zeer hoge berg, Matth. 4:8
meenemen: meegenomen worden, Matth. 24:41
meenemen: versus achterlaten, Matth. 24:41
meer: de wateren verlopen uit een -, Job 14:11
meer: Jezus moet meer worden, Joh. 3:30
meer: slaven meer dan de vorige slaven, Matth. 21:35
meer: stom op het meer door Christus gestild, Ps. 107:29
meer: van Galilea: of meer van Tiberias, Joh. 6:1
meer: van Galilea: onstuimig, Joh. 6:18
meerder: worden, Hos. 4:7
meerdere: bij een – zweren, Hebr. 6:13
meerdere: en mindere, Hebr. 7:7
meerdere: zweren doe je bij een –, Hebr. 6:16
meerderheid: 100% -, Matth. 27:22
meerderheid: in het kwaad niet volgen, Ex. 23:2
meerderheid: oordeel van de – versus recht, Ex. 23:2
meerzinnigheid: 'hunnen’ (grappig geval), Hand. 4:23
meeslepen: Bileam meegesleept door zijn begeerte (toepassing), Num. 22:22
meeslepen: laat u niet - door allerlei en vreemde leringen, Hebr. 13:9
meeslepen: meegesleept door huichelarij, Gal. 2:13
meeslepen: meegesleept worden door de dwaling van de zedelozen, 2 Pe 3:17
meeslepen: meegesleept worden door eigen begeerte, Jak. 1:14
meesleuren: door water uitgespuwd door de slang, Opb. 12:15
meester: begrip: versus leerling, 1 Kron. 25:7
meester: discipel is niet boven zijn –, Matth. 10:24
meester: één is uw -: de Christus, Matth. 23:8
meester: en discipel, Luk. 6:40
meester: en discipelen, Matth. 26:18
meester: en Heer, Joh. 13:13
meester: en heer: Jezus, Jud :4
meester: gelovige - hebben, 1 Tim. 6:2
meester: goede -, Luk. 1818
meester: goede en inschikkelijke –, 1 Pe 2:18
meester: Jezus, Jes. 19:20
meester: Jezus, 2 Pe 2:1
meester: Jezus - genoemd, Matth. 8:18
meester: Jezus - genoemd, Matth. 19:16
meester: Jezus - genoemd, Luk. 9:38
meester: Jezus - genoemd, Luk. 17:13
meester: Jezus - genoemd door Jakobus en Johannes, Mark. 10:35
meester: Jezus – genoemd door een schriftgeleerde, Mark. 12:32
meester: Jezus als Meester aangeduid, Mark. 5:34
meester: Jezus de -, Mark. 14:14
meester: Jezus is de –, Joh. 13:13-14
meester: Jezus, de - , Matth. 26:18
meester: ontzag voor uw - (werkgever), 1 Pe 2:18
meester: van een hond, Matth. 15:27
meester: verkeerde -s, 1 Pe 2:18
meester: zijn van slaven, 1 Tim. 6:1
Meester: de – is er , Joh. 11:28
meetrietstok: gouden, Opb. 21:15
meevoelen: kunnen –, Ex. 23:9
meewerken: door God: evangelisatie, Hand. 11:21
meewerken: door het gebed, 2 Cor. 1:11
meewerken: door Jezus de Heer, Mark. 16:20
meewerken: ten goede: alle dingen, Rom. 8:28
meewerken: ten goede: doet God het kwaad dat zijn broers tegen Jozef gedacht hadden, Gen. 50:20
meewerken: ten goede: door God: verdrukking, 2 Cor. 1:6
meewerken: ten goede: geval, Filip. 1:12
meewerken: ten goede: verdrukking, 2 Cor. 4:16
meewerken: ten goede: vloek in zegen omgezet door God, Deut. 23:5
meewerken: verdrukkingen van Paulus werken mee ten goede voor anderen, Ef. 3:13
meewerken: voor de heiligen, 1 Cor. 16:16
Mefaath, Jer. 48:21
Megiddo: dal -: strijd in, 2 Kron. 35:22
Megiddo, Richt. 1:27
meinedige: terechtwijzen door de wet, 1 Tim. 1:10
meisje: knappe -s gezocht, Esth. 2:2
melaats: door God gegeven melaatsheid bij Uzzia, 2 Kon. 15:5
melaats: Naäman, 2 Kon. 5:1
melaats: reinigt melaatsen, Matth. 10:8
melaats: wit als sneeuw, Ex. 4:6
melaatse: aangeraakt door Jezus, Matth. 8:3
melaatse: aangeraakt door Jezus, Mark. 1:41
melaatse: aanraken: door Jezus, Luk. 5:13
melaatse: gedragsvoorschrift, Lev. 13:45
melaatse: genezen, 2 Kon. 5:14
melaatse: genezing, Matth. 8:2v
melaatse: melaatsen worden gereinigd, Luk. 7:22
melaatse: reiniging, Lev. 14:2v
melaatse: reiniging, Mark. 1:40v
melaatse: vele -n in Israël ten tijde van Elisa, Luk. 4:27
melaatse: wegzenden: uit het kamp verwijderen, Num. 5:2
melaatse: worden gereinigd, Matth. 11:5
melaatse, Luk. 5:12
melaatsheid: aan een huis: hier door God gegeven, Lev. 14:34
melaatsheid: als straf: overerven, 2 Kon. 5:27
melaatsheid: en schurftheid, Lev. 14:54
melaatsheid: genezen, Ex. 4:7
melaatsheid: genezing van -, Luk. 5:13
melaatsheid: gereinigd van -, Luk. 17:14
melaatsheid: knagende (kwaadaardige) –, Lev. 13:52
melaatsheid: knagende (kwaadaardige) –, Lev. 14:44
melaatsheid: maakt ongeschikt voor heilige dienst, Lev. 22:4
melaatsheid: Mirjam met - gestraft, Num. 12:10
melaatsheid: reiniging, Matth. 11:5
melaatsheid: reiniging en wettelijke bepaling, Mark. 1:44
melaatsheid: uitbarstende –, Lev. 13:57
melaatsheid: uitbrekende zonde, 2 Kron. 26:19
melaatsheid: uitwendig geheel melaats: dan rein, Lev. 13:13
melaatsheid: voorschriften, Deut. 24:8
melaatsheid: wit van -, Num. 12:10
Melchizedek: koning van Salem, Hebr. 7:1
Melchizedek: naam: betekenis, Hebr. 7:2
Melchizedek: naar de gelijkenis van Melchizedek, Hebr. 7:15
Melchizedek: orde van - versus orde van Aaron, Hebr. 7:11
Melchizedek: orde van –, Hebr. 5:6
Melchizedek: priester van God, de Allerhoogste, Hebr. 7:1
Melchizedek: priester voor altijd, Hebr. 7:3
Melchizedek: zonder vader, moeder, begin en einde, Hebr. 7:3
Melchizedek, Gen. 14:18v
Melchizédek: Jezus hogepriester naar de orde van -, Hebr. 6:20
Melecheth: van de hemel, Jer. 44:25
Melecheth, Jer. 44:17
melk: drinken, Hgl 5:1
melk: en honing: in mond, Hgl 4:11
melk: fig. licht verteerbare stof, 1 Cor. 3:2
melk: fig. vermogen, Jes. 60:16
melk: geestelijke – gebruiken, Hebr. 5:13
melk: Kanaän vloeiend van – en honig, Ex. 3:8
melk: land druipend van –, Num. 13:27
melk: maakt wit van tanden, Gen. 49:12
melk: nodig hebben, Hebr. 5:12
melk: onderscheiden van vast voedsel, 1 Cor. 3:2
melk: redelijke, onvervalste -, 1 Pe 2:2
melk: van kleinvee, Deut. 32:14
melk: witter dan –, Klg. 4:7
melk: zonder geld - kopen, Jes. 55:1
melkfles, Richt. 4:19
Melzar, Dan. 1:11
Melzar, Dan. 1:16
memorisatie: nut, Joh. 15:7
memorisatie: voorkomt zondigen, Ps. 119:11
memoriseren: Gods woord - is middel om het rijkelijk in ons te laten wonen (associatie), Col. 3:16
memoriseren, Deut. 11:18
menen: dat iemand een trouwe broeder is, 1 Pe 5:12
menen: dat iemand onwijs is, 2 Cor. 11:16
menen: dat iets onrein is, voor die is het onrein, Rom. 14:14
menen: een geest te zien, Luk. 24:37
menen: eeuwig leven te hebben in het onderzoeken van de Schriften, Joh. 5:39
menen: en gedrag, Matth. 6:7
menen: geval van valselijk menen, Matth. 6:7
menen: godsdienstig te zijn, Jak. 1:26
menen: iets te zijn, Gal. 6:3
menen: meent niet dat … , Matth. 5:17
menen: onjuist -, Luk. 1911
menen: te hebben, Luk. 8:18
menen: te staan, 1 Cor. 10:12
menen: vals –, Jer. 1:7
menen: valselijk -, Amos 9:10
menen: valselijk -, Joh. 16:2
menen: valselijk -, Hand. 26:9
menen: valselijk -, Jak. 1:7
menen: valselijk –, Matth. 20:10
menen: valselijk –, Joh. 11:13
menen: valselijk –, Joh. 13:29
menen, Joh. 21:25
menigte: aanzienlijke –, Mark. 10:46
menigte: aanzienlijke –, Hand. 11:26
menigte: aanzienlijke – werd de Heer toegevoegd, Hand. 11:24
menigte: bang voor de -n: overpriesters en farizeeën, Matth. 21:46
menigte: bij Jezus, Luk. 8:19
menigte: die Jezus volgde kwam van heinde en verre, Luk. 9:12
menigte: geteld: de mannen, Luk. 9:14
menigte: geweld van de -, Hand. 21:35
menigte: grote -, Luk. 8:4
menigte: grote - : gewapend, kwam Jezus tegemoet, Matth. 26:47
menigte: grote - : verzamelde naties, Opb. 20:8
menigte: grote - ging met Jezus, Luk. 7:11
menigte: grote -: zeer grote – bij Jezus aan de zee, Mark. 4:1
menigte: grote –, Matth. 14:14
menigte: grote –, Mark. 8:1
menigte: grote – bij Jezus aan het meer, Mark. 5:21
menigte: grote – hoorde Hem graag, Mark. 12:37
menigte: grote – kwam tot Jezus, Joh. 6:5
menigte: grote – om de discipelen, Mark. 9:14
menigte: grote – van de godsdienstige Grieken kwam tot geloof, Hand. 17:4
menigte: grote – volgde Jezus, Mark. 5:24
menigte: grote menigte volgde Jezus, Matth. 20:29
menigte: in de hemel: grote -, Opb. 19:1
menigte: in de hemel: grote -, Opb. 19:6
menigte: in het kwade niet volgen, Ex. 23:2
menigte: in het verkeerde oordeel niet volgen, Ex. 23:2
menigte: Jezus: een – zat om Hem heen, Mark. 3:32
menigte: kwam om Jezus op te pakken, Luk. 2247
menigte: menigten kwamen bij Jezus, Mark. 10:1
menigte: menigten verwonderden zich, Luk. 11:14
menigte: menigten voorgesteld door wateren, Opb. 17:15
menigte: omvattend duizenden mensen, Luk. 12:1
menigte: ontelbare – voor de troon van God, Opb. 7:9
menigte: opzetten tegen Jezus, Mark. 15:11
menigte: overreden: door de Joden, Hand. 14:19
menigte: vele -n verzamelden zich bij Hem, Matth. 13:2
menigte: vele -n volgden Jezus, Matth. 19:2
menigte: vele menigten gingen met Hem mee, Luk. 14:25
menigte: vóór en achter Jezus lopend, Matth. 21:9
menigte: zeer grote -, Matth. 21:8
mening: foutieve -, 2 Sam. 4:10
mening: geven, 2 Cor. 8:10
mening: herzien, verwerpen, Hand. 21:38
mening: meerderheid: – van de meerderheid: hier onjuist, Mark. 9:26
mening: over Jezus verschillende meningen over wie Hij is, Mark. 8:27
mening: valse -, Joh. 11:13
mening: valse -, Hand. 12:9
mening: valse -, Hand. 12:15
mening: valse -, Hand. 14:19
mening: valse -, Hand. 16:27
mening: valse -, Hand. 21:29
mening: valse - bij Agag, 1 Sam. 15:32
mening: valse –, Joh. 11:31
mening: valse –: geval, Jer. 43:3
mening: valse –: menen alleen te zijn overgebleven, Rom. 11:3
mening: van Abraham bijstellen: door God, Gen. 21:12
mening: van de meerderheid hier vals, 2 Kron. 18:5v
mening: veranderen van -, Hand. 28:6
mening: veranderen van -: Petrus: door een gezicht, Hand. 10:28
mening: vorming, 2 Sam. 3:37
meningsuiting: vrijheid van -: bekendmaken verboden hier, Mark. 7:36
meningsverschil: over Jezus, Joh. 7:12
meningsverschil, Hand. 23:7
menora: brandstof: zuivere olijfolie, Ex. 27:20
menora: gouden – in het Heilige, Ex. 25:31v
menora: onderhoud, Ex. 27:21
menora: vervaardiging, Ex. 37:17v
menorah: bestemd om licht te geven, Ex. 35:14
mens: -beeld: Christus --: zondaar, Mark. 14:41
mens: 'adam' genoemd door God, Gen. 5:2
mens: aan mensen arbeiden: door Paulus, Gal. 4:11
mens: adem des levens in hem geblazen, Gen. 2:7
mens: afgeweken zijn alle mensen, Rom. 3:12
mens: alle -en bedrijven dezelfde dingen (zonden), Rom. 2:1
mens: alle -en doemwaardig, Ps. 130:3
mens: alle -en zondaars, Ps. 130:3
mens: alle mensen door God gemaakt, Job 33:19
mens: alle mensen: voor hen bidden, 1 Tim. 2:1
mens: allen hebben gezondigd, Pred. 7:20
mens: allen hebben gezondigd, Rom. 3:23
mens: allen hebben gezondigd, Rom. 5:12
mens: allen komen te kort, missen de heerlijkheid van God, Rom. 3:23
mens: allen zondaars, Ps. 53:2v
mens: allen zondigen, 2 Kron. 6:36
mens: allen zondigen, geen mens is er die niet zondigt, 1 Kon. 8:46
mens: allerlei mensen: door God gemaakt, Ex. 4:11
mens: bedriegt, Rom. 3:13
mens: beeld van God: bouwen aardbodem, Gen. 3:23
mens: beeld: bij Jezus: zonen van deze eeuw, Luk. 2034
mens: beeld: Christus mensbeeld: ongelovig, verdraaid, Luk. 9:42
mens: beeld: Jezus': overspelig en zondig geslacht, Mark. 8:38
mens: beeld: van Jezus, Luk. 11:39
mens: beeld: van Jezus: geestelijk dode, Luk. 9:60
mens: beeld: van Jezus: ongelovigen als wolven, Luk. 10:2
mens: behagen van -en, Col. 3:22
mens: beinvloedbaar door geestelijke macht der lucht, Ef. 2:2
mens: bejegening van de medemens, Luk. 6:31
mens: bekering: alle mensen moeten zich bekeren, Hand. 17:30
mens: belangrijke functies in de Israëlitische maatschappij, Zef. 3:3v
mens: bestemming op aarde: overal wonen, Hand. 17:26
mens: bevestigen: niet door goddeloosheid zal de - bevestigd worden, Spr. 12:3
mens: bewegen: in Hem bewegen, Hand. 17:28
mens: binnen en buitenkant, Luk. 11:40
mens: blind: van nature blind, Jes. 42:16
mens: boos, Matth. 7:11
mens: boos, Luk. 11:13
mens: boos en goede gaven gevend, Luk. 11:13
mens: boos, slecht, Matth. 7:11
mens: boosheid: overal boosheid, Gen. 6:5
mens: boze -, Matth. 12:35
mens: boze -en, 2 Thess. 3:2
mens: boze mensen, 2 Tim. 3:13
mens: Christus over de -, Joh. 8:21v
mens: Christus' mensbeeld: zondaars, Matth. 26:45
mens: damp gelijk, Jak. 4:14
mens: de - van de zonde, 2 Thess. 2:3v
mens: de - van de zonde: anti-godsdienstig, 2 Thess. 2:3
mens: de - van de zonde: en de afval, 2 Thess. 2:3
mens: de mensen zullen Gods volk zijn, Opb. 21:3
mens: de tweede – is uit de hemel, 1 Cor. 15:47
mens: denken: verdorven, Gen. 6:5
mens: des mensen kind dat daaraan vasthouden, Jes. 56:2
mens: dier en -: gelijk worden als de beesten die vergaan, Ps. 49:21
mens: dierlijk gedrag van sommigen, 2 Pe 2:12
mens: dingen van de mensen bedenken: door de satan, Mark. 8:33
mens: doel ten opzichte van medemens: te allen tijde het goede najagen, 1 Thess. 5:15
mens: doel: God zoeken en vinden, Hand. 17:27
mens: doof: van nature doof, Jes. 42:18
mens: door God gekend tot in bijzonderheden, Luk. 12:7
mens: door God gemaakt, Spr. 22:2
mens: door God gemaakt: ik ben op bijzondere wijze gemaakt, Ps. 139:14
mens: door God gemaakt: vb. Mozes, Aaron, 1 Sam. 12:6
mens: door Gods handen gemaakt, Job 10:8
mens: duivel: - geleid door de duivel, Luk. 2253
mens: dwaze -en, 1 Pe 2:15
mens: eer, Hebr. 2:7
mens: eer van de -: met eer gekroond, Hebr. 2:7
mens: eer van mensen meer liefhebben, Joh. 12:43
mens: eerste -: taken: bouwen en bewaren, Gen. 2:15
mens: eerste mens: is uit de aarde, 1 Cor. 15:47
mens: eeuwig blijft de godvrezende (vgl. vers 14-15), Ps. 103:16
mens: einde van alle -en: klaaghuis, rouwcentrum, Pred. 7:2
mens: einde: stof, Pred. 3:20
mens: ellende is op hun wegen, Rom. 3:16
mens: en dier, Pred. 3:18
mens: en dier: mens wijzer dan de beesten, Job 35:11
mens: en dier: vrees, verschrikking, Gen. 9:2
mens: en dieren: onderscheiden van beesten, Zef. 1:3
mens: en God: gemaakt naar Gods gelijkenis, Jak. 3:9
mens: en God: samenwerkend hier, Ex. 14:27
mens: engelen: weinig minder dan engelen, Hebr. 2:7
mens: fig. boom , Jer. 11:19
mens: fig. plant, Matth. 15:13
mens: formering: bekleed met vel en vlees, Job 10:11
mens: formering: God bereidt een mens als leem, Job 10:9
mens: geboden van -en, Matth. 15:9
mens: geboorte en dood, Pred. 5:14
mens: geboorte en opstanding, Ps. 139:15
mens: gedachten der mensen zijn ijdelheid, Ps. 94:11
mens: geen enkel - onheilig of onrein noemen, Hand. 10:28
mens: geen mens rechtvaardig bij God, Job 9:2
mens: geen mens rechtvaardig bij God, Job 25:4
mens: geestelijk wezen, Joh. 4:24
mens: geformeerd door God, Gen. 2:8
mens: geformeerd door God, Jes. 45:9
mens: geformeerd uit het stof der aarde, Gen. 2:7
mens: gekend voor de geboorte, Jer. 1:5
mens: gemaakt door God, Gen. 6:6
mens: gemaakt door God, Jes. 51:13
mens: gemaakt door God, Hand. 17:26
mens: gemaakt door God: komt laat ons knielen voor God, Ps. 95:6
mens: gemaakt door God: Uw handen hebben Mij gemaakt, Ps. 119:73
mens: gemaakt in het verborgene van de moederschoot, Ps. 139:15
mens: gemaakt naar Gods beeld, Gen. 9:6
mens: gemaakt naar Gods gelijkenis, Gen. 5:1
mens: gemaakt: door God recht gemaakt, Pred. 7:29
mens: gemaakt: naar Gods gelijkenis, Jak. 3:9
mens: geringheid: een made of worm gelijk, Job 25:6
mens: geringheid: zal hooi worden, Jes. 51:12
mens: geschapen, Gen. 5:1
mens: geschapen door één God, Mal. 2:10
mens: geschapen door God, Gen. 6:7
mens: geschapen door God, Mark. 10:6
mens: geschapen door God op de aarde, Jes. 45:12
mens: geschapen naar Gods beeld en gelijkenis, Gen. 1:27
mens: geschapen op 1 dag, Deut. 4:32
mens: geschapen: niet door afgoden, Jer. 2:27
mens: gesteld (vers 8), gezet in de hof van Eden, Gen. 2:15
mens: gevaarlijke -en, Ps. 57:5
mens: God beinvloedt de -, vgl. 17:14, 2 Sam. 15:31
mens: God heeft ons gemaakt, niet wij, Ps. 100:3
mens: God kent de mens, Ps. 103:14
mens: God kent de mens en zijn innerlijk en kan voorzeggen zijn gedrag, Deut. 31:21
mens: God plant mensen op aarde, Matth. 15:13
mens: God: naar God tasten, Hand. 17:27
mens: goddelijke eer toegebracht: aan Daniël, Dan. 2:46
mens: goddeloos van huis uit, Rom. 4:5
mens: goddeloze mens is de wolven gelijk, Luk. 10:3
mens: Gods, 2 Tim. 3:17
mens: Gods: Timotheüs, 1 Tim. 6:11
mens: goed -: christen is in beginsel een goed -, Jak. 3:12
mens: goed: niemand is goed, Mark. 10:18
mens: goede -, Matth. 12:35
mens: goede -, Luk. 6:45
mens: goede mensen: verlangen naar hen, Micha 7:1
mens: goeds in een mensenkind gevonden, 1 Kon. 14:13
mens: grondslag: stof, Job 4:19
mens: handen van -en: overgeleverd worden in de handen van mensen, Luk. 9:44
mens: heerlijkheid, Hebr. 2:7
mens: heerschappij over de aarde en haar schepselen, Gen. 1:26v
mens: heerschappij van de -, Hebr. 2:7
mens: hemelse - (toepassing), Jes. 40:31
mens: herkomst: van beneden, van deze wereld, Joh. 8:23
mens: houding tegenover -: niet op hem vertrouwen, Ps. 146:3
mens: houding tegenover de mensen, Tit. 3:2
mens: iemand aanspreken met 'mens', Luk. 2258v
mens: ijdel, kortstondig, Jes. 40:6
mens: ijdelheid is de -, Pred. 3:19
mens: ijdelheid van de -, Ps. 144:4
mens: in aantal verminderen: door dieren, Lev. 26:22
mens: in Christus, 2 Cor. 12:2
mens: indeling der mensen: bozen en goeden, Matth. 22:10
mens: innerlijke -: en hart, Ef. 3:16-17
mens: innerlijke -: sterken: door de Geest, Ef. 3:16
mens: innerlijke -: wordt van dag tot dag vernieuwd, 2 Cor. 4:16
mens: innerlijke mens, Rom. 7:22
mens: inwendige –, de verborgen – van het hart, 1 Pe 3:4
mens: is geen god, Jes. 41:23
mens: is geen god: weet niet alles, Jes. 41:22v
mens: is op aarde, Pred. 5:1
mens: is van God de Vader, Joh. 17:6
mens: is vlees, Gen. 6:3
mens: Jezus houding tegenover de mens: diens getuigenis niet aannemen, Joh. 5:34
mens: Jezus sprak iemand aan met '- ', Luk. 5:20
mens: Jezus' mensbeeld, Luk. 11:13
mens: jonge mensen, Ps. 148:12
mens: kenmerk: rede, 2 Pe 2:12
mens: kinderen der mensen, Ps. 107:8
mens: komen en heengaan gelijk, Pred. 5:15
mens: kopen: door Jezus, 2 Pe 2:1
mens: korstondigheid van zijn bestaan, Job 14:2
mens: kort van dagen, Job 14:1
mens: kortstondig als gras, als een bloem des velds, Ps. 103:15v
mens: kwaad: geneigd tot alle kwaad: geval, 2 Kon. 8:13
mens: kwade -: red mij van de kwade -, Ps. 140:2
mens: leeftijd: bekort, Gen. 6:3
mens: leeftijd: mijn dagen zijn weinig, Job 10:20
mens: leem gelijk, Jes. 45:9
mens: leem: gebakken door God, Jes. 64:8
mens: leugenachtig: ieder -, Rom. 3:4
mens: leven: in God leven wij, Hand. 17:28
mens: levende ziel: wording, Gen. 2:7
mens: levensduur: bestemd, bij God bekend, Job 14:5
mens: lichaam: - meer dan een lichaam, Luk. 12:4
mens: licht van de mensen, Joh. 1:4
mens: maaksel van God, Luk. 11:40
mens: maaksel van God, Rom. 9:20
mens: maaksel: wordt door God gemaakt in de buik, Job 31:15
mens: macht: ten kwade: beperkt, Hebr. 13:6
mens: maker van de mens is God, Spr. 14:31
mens: man en vrouw schiep Hij hen, Gen. 5:2
mens: menigte – als schapen zonder herder, Mark. 6:34
mens: mensen laten begaan, Matth. 15:13
mens: mensen vangen, Jer. 5:26
mens: mensen vangen, Matth. 4:19
mens: mensen zijn van de Vader, Joh. 17:6
mens: minder dan niets, Jes. 41:24
mens: mond is vol bitterheid, Rom. 3:14
mens: mond is vol vervloeking, Rom. 3:14
mens: mond: gemaakt door God, Ex. 4:11
mens: naam: door God gegeven, Gen. 5:2
mens: naar Gods beeld gemaakt, Gen. 9:6
mens: natuurlijke -: zonder Geest, Jud :19
mens: niemand die God zoekt, Rom. 3:11
mens: niemand die goed doet, Rom. 3:12
mens: niemand die verstandig is, Rom. 3:10
mens: niet volkomen rechtvaardig, Job 15:14
mens: nietig, Jes. 40:15
mens: nietig -, Jak. 2:20
mens: nietig geacht door God, Dan. 4:35
mens: nietig, niet achtenswaard, Jes. 2:22
mens: nietig: sprinkhaan gelijk, Jes. 40:22
mens: nieuw -, Gal. 6:15
mens: nieuw -: zie Schepping, nieuwe, Ef. 2:10
mens: nieuwe - aangedaan hebbend, Ef. 4:24
mens: nieuwe - wordt vernieuwd naar het beeld van de Schepper, Col. 3:10
mens: nieuwe -: door God geschapen, Col. 3:10
mens: nieuwe -: geschapen in ware gerechtigheid en heiligheid, Ef. 4:24
mens: nieuwe -: hebben wij aangedaan, Col. 3:9
mens: nieuwe -: kenmerken, Ef. 4:24
mens: nieuwe -: wordt vernieuwd: tot kennis, Col. 3:10
mens: nieuwe: Christus is alles en in allen, Col. 3:11
mens: nieuwe: onderscheidingen tellen niet, Col. 3:11
mens: nutteloos, Rom. 3:12
mens: onbarmhartiger dan God, 2 Sam. 24:14
mens: onbehoorlijke -en, 2 Thess. 3:2
mens: onderscheiden van de dieren, Gen. 7:21
mens: ongelovig en verdraaid geslacht, Luk. 9:41
mens: ongelovig geslacht, Mark. 9:19
mens: onmacht van de -, Matth. 5:36
mens: onmogelijk bij -en, mogelijk bij God, Luk. 1827
mens: onrein geboren, Job 14:4
mens: onrein van huis uit, Job 15:14
mens: onrust: zat van onrust, Job 14:1
mens: ontstaan: uit de aarde, Gen. 2:7
mens: onvernuftig geworden is ieder mens, Jer. 51:17
mens: onwetend van Gods wegen, Jes. 42:16
mens: oog door God geformeerd, Ps. 94:9
mens: oor door God geplant, Ps. 94:9
mens: oorsprong: aardbodem, Gen. 3:23
mens: oorsprong: heidens inzicht, Hand. 17:28
mens: op mensen zien: hier in goede zin, Filip. 3:17
mens: open systeem voor de onzienlijke wereld, Joh. 13:2
mens: opeten van –: door een jonge leeuw (koning van Juda), Ez. 19:6
mens: opvatting omtrent de mens: en (on)recht, Job 31:15
mens: oude -, Ef. 4:18
mens: oude -, Col. 3:7v
mens: oude - : geestelijk dode, Matth. 8:22
mens: oude - en waarheid, Ef. 4:22
mens: oude - vs. nieuwe -: qua oorsprong, Joh. 8:23
mens: oude -: afgelegd, Ef. 4:22
mens: oude -: bedrieglijke begeerten, Ef. 4:22
mens: oude -: daden, Col. 3:9
mens: oude -: gaat ten verderve, overeenkomstig zijn begeerten, Ef. 4:22
mens: oude -: geestelijk dood, Joh. 5:24
mens: oude -: geestelijk dood, Col. 2:13
mens: oude -: goddeloos, Rom. 5:6
mens: oude -: haat het licht, Joh. 3:20
mens: oude -: heidense: toestand, Ef. 2:12
mens: oude -: is dood, vgl. Ro 6:12, Ef. 5:14
mens: oude -: kenmerken, Ef. 2:3
mens: oude -: kenmerken: liegen etc, Ef. 4:25v
mens: oude -: krachteloos, Rom. 5:6
mens: oude -: onrechtvaardige, 1 Pe 3:18
mens: oude -: slaapt van huis uit, Ef. 5:14
mens: oude -: uitgedaan, Col. 3:9
mens: oude -: verloren, Luk. 15:4
mens: oude -: vijand van God, Rom. 5:10
mens: oude -: werken waren boos, Joh. 3:19
mens: oude -: zondaar, Luk. 15:7
mens: oude -: zondaar, Rom. 5:8
mens: oude –: gekruisigd met Christus, Rom. 6:6
mens: oude mens: dwaalt, 1 Pe 2:25
mens: oude mens: kenmerken, Tit. 3:3v
mens: oude mens: leven en houding, Tit. 3:3
mens: oude mens: onverstandig, Tit. 3:3
mens: oude mens: zoon dezer eeuw, Luk. 16:8
mens: oude: 'kinderen der verkeerdheid', 2 Sam. 7:10
mens: oude: duisternis, Ef. 5:6
mens: oude: kenmerken, Ef. 4:17
mens: oude: zoon der ongehoorzaamheid, Ef. 5:6
mens: overweldigt door God (die een einde aan zijn leven maakt), Job 14:20
mens: potscherf gelijk, Jes. 45:9
mens: prooi van roofzuchtige koning, Ez. 19:6
mens: rebel tegen God, Ez. 2:3
mens: rechtvaardig: niemand, Ps. 143:2
mens: roeping en oorsprong, Gen. 3:23
mens: roeping: aardbodem bouwen, Gen. 3:23
mens: schepping, Gen. 1:26
mens: schepping van de - schijnt niet lang na schepping aarde en hemel, Spr. 8:31
mens: schepping van de mens (associatie): God blies in zijn neus, Job 27:3
mens: schepping van God, Ps. 102:19
mens: schepping: als man en vrouw, Matth. 19:4
mens: schepping: ook individueel door God geschapen, Job 10:11
mens: schepping: op één dag, Gen. 5:2
mens: spreken: addervergif, Rom. 3:13
mens: spreken: keel is een open graf, Rom. 3:13
mens: stem van een –, Dan. 8:16
mens: sterfelijk, Ps. 49:10v
mens: sterfelijk, Jes. 51:12
mens: sterfelijk, Hebr. 7:8
mens: sterfelijke -, 2 Kron. 14:11
mens: stof, Ps. 103:14
mens: stof en as zijnde (Abrahams gedachte over zichzelf), Gen. 18:27
mens: stof: keert weder tot stof, Job 34:15
mens: stoffelijk, Gen. 3:19
mens: stoffelijk, Job 33:6
mens: stoffelijk, als leem bereid, Job 10:9
mens: strafschuldig voor God, Rom. 3:19
mens: taak: bouwen aardbodem, Gen. 2:5
mens: tijden door God bepaald, Job 14:4
mens: toestand, zedelijke -: niemand goed, Luk. 1819
mens: tot moeite geboren, Job 5:7
mens: uit het leem afgesneden (zo Elihu), Job 33:6
mens: uit het stof, Pred. 3:20
mens: uit mensen zijn versus uit de hemel zijn, Luk. 204
mens: uit mensen: een zaak, Luk. 204
mens: uiterlijke mens: raakt in verval, 2 Cor. 4:16
mens: van de -: verheft zichzelf tot een godheid, 2 Thess. 2:4
mens: van de zonde: wordt nog tegengehouden door iets, 2 Thess. 2:6
mens: van een vrouw geboren, Job 14:1
mens: van huis uit: verloren, Luk. 1910
mens: vangen -en, Luk. 5:10
mens: varianten: mannelijk en vrouwelijk, Mark. 10:6
mens: verborgene van de -en zal geoordeeld worden, Rom. 2:16
mens: vergaat door Gods toorn, Ps. 90:7v
mens: vergankelijk, Job 14:2
mens: vergankelijk, Ps. 90:5v
mens: vergankelijk, Ps. 90:10
mens: vergankelijk, Ps. 144:4
mens: vergankelijk, Ps. 146:4
mens: vergankelijk, Jes. 50:9
mens: vergankelijk, Jes. 51:8
mens: vergankelijk, Jak. 1:10
mens: vergankelijk als gras, als een bloem des velds, Ps. 103:15v
mens: vergankelijk wezen, 1 Pe 1:24
mens: vergankelijk, kan in een ogenblik afgesneden worden, Job 34:20
mens: vergeleken met een boom, Luk. 6:43
mens: vergeleken met een schaap, Matth. 9:36
mens: vergeleken met schaap, Matth. 18:12
mens: vergeten: individuele mens raakt spoedig vergeten, Ps. 103:16
mens: vergiet snel bloed, Rom. 3:15
mens: verkopen: toegestaan, Ex. 21:7
mens: verloren – vergeleken met een verloren schaap, Matth. 10:6
mens: vermenigvuldigen begonnen de mensen op de aardbodem, Gen. 6:1
mens: vermogen van de - is beperkt, Luk. 1827
mens: vernieling is op hun wegen, Rom. 3:16
mens: versus dier, Pred. 3:21
mens: versus dier: rede, Jud :10
mens: versus God, Jes. 31:3
mens: vervloekt is de man die op een - vertrouwt, Jer. 17:5
mens: vgl. met doornen, schorpioenen, Ez. 2:6
mens: vlees, Joh. 17:2
mens: voedsel: kruid, vruchten (plantaardig), Gen. 1:29
mens: vooraards bestaan? neen, Pred. 4:3
mens: voortgekomen uit de moederschoot, Pred. 5:14
mens: vrede: kent de weg van de vrede niet, Rom. 3:17
mens: vrezen voor mensen: ik zal niet vrezen, want God is mij een Helper, Hebr. 13:6
mens: waarde voor God: geacht door God, Ps. 144:3
mens: waarde: gefundeerd in naar Gods beeld zijn, Gen. 9:6
mens: waarde: kostbaar, Spr. 6:26
mens: waarde: meer dan een schaap, Matth. 12:12
mens: waarde: veel meer waard dan vogels, Matth. 6:26
mens: waardevol (toepassing), 1 Sam. 26:24
mens: waardevol voor God: vergelijk geld, Luk. 15:8
mens: waardevoller dan een beest, Luk. 12:7
mens: waardij van de , Luk. 12:7
mens: waarschuwing tegen –en, Matth. 10:17
mens: werk van God, Jes. 64:8
mens: werk van Gods hand, Job 34:19
mens: wolf gelijk, Matth. 10:16-17
mens: wording: door God geformeerd van de moederschoot af, Jes. 44:24
mens: zie de –, Joh. 19:5
mens: zijn: in God zijn wij, Hand. 17:28
mens: zinnebeeld: boom met vrucht, Matth. 3:10
mens: zondaar, Jes. 64:6
mens: zondaar, Hebr. 12:3
mens: zondaar: algemeen (toepassing), Jer. 5:1
mens: zondaar: allen hebt u, Israëlieten, tegen Mij overtreden, Jer. 2:29
mens: zondaar: geleid door de duivel, Opb. 2:10
mens: zondaar: leugenaar, Ps. 116:11
mens: zondaar: niemand zonder zonde, Joh. 8:7
mens: zonde: allen onder de zonde, Rom. 3:9
mens: zonder vrees voor God, Rom. 3:18
mens: zondig, Matth. 17:22
mens: zondig hart, Pred. 8:11
mens: zondig hart heeft hij, Pred. 9:3
mens: zondig: niemand is goed, Mark. 10:18
mens: zondige -en, Luk. 24:7
mens: zonen der mensen, Mark. 3:28
mens: zoon des mensen, Matth. 13:37
mens: Zoon des mensen, Opb. 14:14
mens: zwak vergeleken met God, Jes. 31:3
mens : op een mens vertrouwen: gevolg, Jer. 17:6
mensbeeld: bepaalt hoe je met iemand omgaat (toepassing), 1 Sam. 24:7
mensbeeld: bomen: door slechtziendheid, Mark. 8:23
mensbeeld: Jezus -, Luk. 12:4
mensbeeld: Jezus' -: zondaars gelijk wolven, Matth. 10:16
mensbeeld: nietigheid mens, Jak. 2:20
menselijk: denken: hier tegen de wil van God, Mark. 8:33
menselijk: geboden van mensen in de vreze Gods, Jes. 29:13
menselijk: zijn, 1 Cor. 3:4
mensen: oppassen voor bepaalde soorten mensen, bijv. schriftgeleerden, Luk. 2045
mensenbehager: niet als -s, Col. 3:22
mensenbehager: niet met ogendienst, als -s, Ef. 6:6
mensenhandel: fig. mensen verkocht door God om hun ongerechtigheid, Jes. 50:1
mensenhandel: kopen van een slaaf, Gen. 17:12v
mensenhandel: mens stelen, verkopen, Ex. 21:16
mensenhandel: verboden, Deut. 24:7
mensenkind: Ezechiël – genoemd door God, Ez. 31:2
mensenliefde: behartigen wat goed is voor alle mensen, Rom. 12:17
mensenvrees, Jes. 51:12
mensenziel: handelen in -en, Ez. 27:13
mensenzoon: Jezus (associatie), Job 16:21
mensenzoon: pleit voor zijn naaste (of vriend), Job 16:21
Mensenzoon: komend tot de Oude van dagen, Dan. 7:13
mensheid: behartigt wat goed is voor alle mensen, Rom. 12:17
mensheid: stamt van Noachs nakomelingen, Gen. 9:19
mensheid: tegenwoordige - : zonen van deze eeuw, Luk. 2034
mensheid: toekomst: derde deel wordt gedood, Opb. 9:15
menslievendheid: bewijzen, Hand. 28:2
menslievendheid: natuurlijke -, Hand. 28:2
menstruatie: onrein door –, Ez. 22:10
menstruatie: opgehouden: bij Sarah, Gen. 18:12
menstruatie: vrouw in haar –, Ez. 18:6
menstruatie, Lev. 12:2
menstruatie, Lev. 15:19
mensverering, Luk. 1818v
mensvormig: openbaren: door God, 2 Kon. 7:6
mentor: Jezus onze -, Mark. 2:18
Meoninim: eik, Richt. 9:37
Merari: zonen van –, Ex. 6:18
Merari: zonen van –, Num. 3:20
Merarieten: taak der –, Num. 3:36
merg, Hebr. 4:12
mergbeest: brandoffers van -en, Ps. 66:15
Meriba: wateren van –, Num. 20:13
Meriba, Ex. 17:7
merken: dat God iets gedaan heeft: geval, 2 Sam. 5:12
merken: door Jezus: waarover de discipelen overlegden, Mark. 8:17
merken: Gods handelen -: David merkt dat God hem tot koning bevestigd had, 1 Kron. 14:2
merken: niemand merkte Daniëls ontzet-zijn, Dan. 8:27
merken: niet -: achteruitgang Efraim, Hos. 7:9
merken: niet -: geestelijk verval, Hos. 7:9
merken: niet -: Gods tuchtiging, Jes. 42:25
merken: niet –, Matth. 24:39
merkteken: merktekens van Jezus dragen in het lichaam, Gal. 6:17
merkteken: op voorhoofd of hand ontvangen, Opb. 14:9
merkteken: van het beest, Opb. 16:2
merkteken: van het Beest ontvangen, Opb. 19:20
merkteken: van het Beest: aan voorhoofd of hand, Opb. 20:4
merkteken, Opb. 13:16
Merodach, Jer. 50:2
Merodach-Baladan, Jes. 39:1
Meroz, Richt. 5:23
mes: stenen, Joz. 5:2
mes: stenen –, Ex. 4:25
Mesech: in het dodenrijk, Ez. 32:26
Mesech: zoon van Jafeth, Gen. 10:2
Mesech, Ez. 27:13
Mesopotamië, Hand. 2:9
messias: beloofde -, Luk. 7:19
messias: David genoemd hier, Jer. 30:9
messias: eis aan -: voorafgegaan door Elia, Mark. 9:11
messias: verwacht, Jes. 25:9
messias: verwachting, Matth. 2:4
messias: verwachting, Mark. 9:11
messias: verwachting, Luk. 7:19
messias: verwachting, Joh. 1:20
messias: verwachting: de messias is een koning, Luk. 232
messias: verwachting: door 't volk: zoon van David, Matth. 12:23
messias: voorwerp van hoop bij vele profeten en rechtvaardigen, Matth. 13:17
messias: zoeken van de -, Hos. 3:5
messias: zoon van David, Jer. 30:9
messias, 1 Sam. 2:10
Messias: betekenis: Christus, Joh. 1:42
Messias: de vorst, Dan. 9:25
Messias: een heerlijke ceder, Ez. 17:23
Messias: Jezus zegt de – te zijn, Joh. 4:26
Messias: koning, Num. 24:17
Messias: of Christus, Joh. 4:25
Messias: profetie aangaande de –, Num. 24:19
Messias: profetie aangaande de –, Jes. 61:1
Messias: ster uit Jakob, Num. 24:17
Messias: verwachting: bij de Joden, Joh. 12:34
Messias: verwachting: persoon van wie Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, Joh. 1:46
Messias: voorzegd, Ez. 17:22
Messias: vrucht dragen zal Hij, Ez. 17:23
Messiasverwachting: Joodse –: de Christus is een zoon van David, Matth. 22:42
mest: lijken van kinderen tot – op de aardbodem, Jer. 16:4
mest: op het veld: lijken tot – , Jer. 25:33
mesten: gemeste beesten, Matth. 22:4
met: aan Christus, Gen. 48:21
met: Christus: in hiernamaals, Filip. 1:23
met: God - David, 1 Sam. 18:28
met: God - David, 1 Kron. 11:9
met: God - iem.: reden, 2 Kron. 17:3
met: God - Jezus, Joh. 8:29
met: God - Jozef: door Potifar onderkend, Gen. 39:3
met: God - Jozef: gevolg: voorspoed, Gen. 39:2
met: God - Jozef: in het gevangenhuis, Gen. 39:21
met: God - mij, Ps. 56:10
met: God - ons in de strijd, Deut. 20:1
met: God - ons in de strijd, Deut. 20:4
met: God - ons in de strijd: toch slachtoffers mogelijk, Deut. 20:5,4
met: God - ons, vgl. 6:15, Richt. 6:12v
met: God - ons: overal, Joz. 1:9
met: God – Israël, Ez. 34:30
met: God – Jeremia, Jer. 15:20
met: God – Jeremia, Jer. 20:11
met: God gaat - ons, Ex. 33:16
met: God gaat met ons, Deut. 31:6
met: God iem. : vs. geweken van iem., 1 Sam. 18:12
met: God is – ons: Hij staat ons bij, Num. 14:9
met: God is met de goede, 2 Kron. 19:11
met: God is met Jakob geweest, Gen. 31:5
met: God is met Mozes, Ex. 3:12
met: God is met ons: begrip, Joz. 1:5
met: God is met u: om u te behouden en u van zijn hand te redden, Jer. 42:11
met: God met David, 1 Sam. 16:18
met: God met David, 1 Sam. 20:13
met: God met David, 2 Sam. 7:3
met: God met David: overal, 2 Sam. 7:9
met: God met een huis (stam), in de strijd, Richt. 1:22
met: God met Jakob om hem te verlossen, Jer. 30:11
met: God met Jozef: in de gevangenis, Gen. 39:23
met: God met Jozua: gevolg: overwinning, wonderen, Joz. 6:27
met: God met Juda, 2 Kron. 20:17
met: God met Mozes, Jozua, Joz. 1:17
met: God met Mozes, Jozua, Joz. 3:7
met: God met ons, 1 Sam. 10:7
met: God met ons, 2 Sam. 14:18
met: God met ons zijn: begrip, Joz. 7:12
met: God met ons: reden: gehoorzaamheid en liefde tot Hem, 2 Kon. 18:7
met: God met Salomo zijnde, 2 Kron. 1:1
met: God met u: Maria, Luk. 1:28
met: God niet - het volk, Num. 14:43
met: God niet - Israël, 2 Kron. 25:7
met: God niet - ons zijn: oorzaak: zonde, Joz. 7:12
met: God niet met iemand: geweken: van Saul, 1 Sam. 28:15
met: God van de liefde en vrede zal met u zijn, 2 Cor. 13:11
met: God was – de richter, Richt. 2:18
met: God was – Jezus, Hand. 10:38
met: God was – Juda, Richt. 1:19
met: God was met David geweest, 1 Kron. 17:8
met: God was met Hizkia, 2 Kon. 18:6
met: God was niet met ons, Ps. 60:12
met: God was Samuel, 1 Sam. 3:19
met: God zal - u zijn, zei David tot Salomo, 1 Kron. 22:11
met: God zal - u zijn, zei David tot Salomo, 1 Kron. 28:20
met: God zal met Israël wezen in Egypte, Gen. 48:21
met: God zal met u zijn, Deut. 31:8
met: God zal met u zijn, Jozua, Deut. 31:23
met: Gods hand was met Johannes, Luk. 1:66
met: Heer zij met u allen, 2 Thess. 3:16
met: iem. zijn: door God: God was met Pinehas, 1 Kron. 9:20
met: Ik ben met u, met het Woord en mijn Geest, Hag. 2:5-6
met: Israël: God zou met Israël optrekken uit Egypte, Gen. 46:4
met: Jahweh is - u, zei David tot de vorsten van Israël, 1 Kron. 22:18
met: Jahweh zal met u zijn, zei David tot Salomo, 1 Kron. 22:16
met: Jakob: God ging met Jakob naar Egypte, Gen. 46:4
met: Jezus met ons: alle dagen: tot het einde, Matth. 28:20
met: Jezus was met Paulus, Hand. 18:10
met: Jezus: de Vader was met Jezus, Joh. 8:29
met: met iemand zijn: God zou met Jakob zijn, Gen. 31:3
met: met versus tegen Jezus zijn, Luk. 11:23
met: ons zijn: de waarheid, 2Jo :2
met: ons zijn: genade, barmhartigheid, vrede: in waarheid en liefde, 2Jo :3
met: ons: de Geest, Joh. 14:16
met: ons: God, Luk. 1:28
met: ons: God van de vrede zal - u zijn, Filip. 4:9
met: ons: Jahweh, onze God, zij met ons, 1 Kon. 8:57
met: onze vaderen: God was met hen, 1 Kon. 8:57
met: wij met God, dan God met ons, 2 Kron. 15:1
met: zie ook Bij,
met : God - ons, Ps. 46:8
met : God met David, 1 Sam. 18:14
met : iemand zijn: God: met Jakob , Gen. 31:3
metaal: verschillende -en, Ez. 22:18
metataal: geval, Tit. 1:13
meten: door God, Jes. 40:12
meten: door God: ons: naar onze eigen maat, Mark. 4:24
meten: en gemeten worden, Luk. 6:38
meten: geen onrecht doen in het -, Lev. 19:35
meten: iemand de maat afnemen, Matth. 7:2
meten: met een maat, Luk. 6:38
meteoriet: mogelijk, Opb. 8:10
metgezel: Christus onze -, Ex. 33:14
methode: door God bepaald, Jer. 10:23
Micha: probleem in zijn tijd, Micha 7:1v
Micha: probleem in zijn tijd, Micha 7:6
Micha: profeet, Jer. 26:18
Micha: profetie over Jeruzalem, Jer. 26:18
Micha: tijd: dagen van Hizkia, Jer. 26:18
Micha: zonde in die tijd: vrouwen verdrijven, Micha 2:9
Micha: zonde in Micha's tijd: onrechtmatige bezitsvermeerdering, Micha 2:2
Michaël: aartsengel, Jud :9
Michaël: een van de eerste vorsten, Dan. 10:13
Michaël: en zijn engelen, Opb. 12:7
Michaël: vorst van Daniël, Dan. 10:21
middagmaal, Luk. 14:12
middel: andere middelen in veranderde omstandigheid, Luk. 2236
middel: God geeft de middelen door mensen, Ezra 1:4
middel: Gods -en om te straffen, Jer. 14:12
middel: Gods – : Babel: om koninkrijken te verbreken, Jer. 51:20v
middel: Gods –: menselijke vernielers, verstoorders, Jer. 51:53
middel: Gods –: Zijn volk Israël, Ez. 25:14
middel: Herodes onthoofdde Johannes door middel van een knecht, Matth. 14:10
middel: Israël middel van goddelijke wraakoefening, Num. 31:3
middel: Jezus spijzigde de menigte door middel van de discipelen, Matth. 14:19
middel: menselijke -en, 1 Sam. 17:38
middel: ter verlossing, 1 Sam. 17:47
middel: van God: richter: tot verlossing, Richt. 2:18
middel: verkeerd -: hebzuchtig voorwendsel, 1 Thess. 2:5
middel: verkeerd -: vleiende taal, 1 Thess. 2:5
middel: vertrouwen op -en: niet juist, Spr. 21:31
middelaar: behoefte bij de mensen aan een middelaar, Ex. 20:19
middelaar: Christus - (associatie), Job 9:33
middelaar: Christus Jezus is de ene middelaar tussen God en mensen, 1 Tim. 2:5
middelaar: Christus: noodzaak, Deut. 18:16-18
middelaar: Jezus - van een nieuw verbond, Hebr. 9:15
middelaar: Jezus: van een beter verbond, Hebr. 8:6
middelaar: Job verlangt een -, Job 16:21
middelaar: Mozes, Deut. 5:5
middelaar: van een nieuw verbond: Christus, Pred. 9:15
middelaar: van een verbond: Jezus (nieuwe verbond) en Mozes (en engelen, oude verbond), Hebr. 12:24
midden: Christus in het -, Luk. 24:36
midden: Christus in het - der kandelaars, Opb. 2:1
midden: Christus in het -: van de gemeenten, Opb. 1:13
midden: de levende God is in het midden van u, Joz. 3:10
midden: een mens door Jezus in het midden geplaatst, Luk. 6:8
midden: God in het -, Zach. 8:3
midden: God in het - des lands wonend, Num. 35:33
midden: God in het - gewaand, Micha 3:11
midden: God in het - van het volk Israël, Deut. 6:15
midden: God in het –: God ga in het – van ons, Ex. 34:9
midden: God in het midden van u, Hos. 11:9
midden: God in ons midden, Jer. 14:9
midden: God is in het midden van Israël, Joel 2:27
midden: God niet in het -: wij zwak, Deut. 1:42
midden: God niet in uw midden, als u tegen zijn bevel optrekt, Num. 14:42
midden: God niet meer in het - van Israël, na afval, Deut. 31:17
midden: God staande in het - van het volk, Hag. 2:6
midden: God wandelen in ons midden, Lev. 26:12
midden: God wandelt in uw midden< om u te verlossen, Deut. 23:14
midden: God wil niet in het - zijn, Ex. 33:3
midden: Gods tabernakel in het -, Lev. 26:11
midden: in het - komen staan, Mark. 3:3
midden: in het - van de heiligen te Rome, Rom. 1:12
midden: in het - van de paden des rechts wandelen, Spr. 8:20
midden: in het - van u: de vreemdeling, Deut. 26:11
midden: in het – van de kinderen Israël zal God wonen, Ex. 29:45v
midden: in het midden van de Raad stond Paulus, Hand. 24:21
midden: in het midden van het volk Israël wilde God wonen, Ex. 25:8
midden: in het midden van troon, levende wezens en oudsten: het Lam, Opb. 5:6
midden: in uw midden zijn: Paulus en anderen, 1 Thess. 2:7
midden: in uw midden: de vuurgloed, 1 Pe 4:12
midden: Jezus ging in het - staan, Joh. 20:19
midden: Jezus ging in het - staan, Joh. 20:26
midden: Jezus in het midden der discipelen, Matth. 18:20
midden: Jezus in het midden van een menigte, Mark. 3:32v
midden: Jezus te midden van de kruiselingen, Luk. 2333
midden: kind geplaatst in het – van de leerlingen, Mark. 9:36
midden: overspeelster in het - geplaatst, Joh. 8:4
midden: Petrus en Johannes in het midden van de Raad geplaatst, Hand. 4:7
midden: Petrus in het midden van de tempeldienaren, Luk. 2255
midden: uit – van de gemeente wegdoen: een zondaar, 1 Cor. 5:2
midden: van de gemeente: Jezus in het - van de gemeente, Hebr. 2:12
midden: van de hof van Eden, Gen. 2:9
midden: wonen in het - van de zedelozen: Lot, 2 Pe 2:8
middernacht, Hand. 16:25
Midian: koningen, Num. 31:8
Midian: Mozes woonde in het land –, Ex. 2:15
Midian: zoon van Ketura, Abrahams bijvrouw, 1 Kron. 1:32
Midianieten: achtervolgd, Richt. 7:23
Midianieten: handel vijandig met de – en versla hen, Num. 25:17
Midianieten: Israël neemt wraak op de –, Num. 31:2
Midianieten: vijandig handelen tegen Israël, Num. 25:18
Midianieten: vorsten der –, Richt. 7:25
Midianieten, Richt. 6:1v
Midianietin, Num. 25:6
mier: gedrag, Spr. 6:6v
mier, Spr. 30:25
Migdal-Eder, Gen. 35:21
Migdol, Ex. 14:2
Migdol, Ez. 29:10
mijden: gewonde - door een priester, Luk. 10:31
mijden: Jeruzalem - om de nabije verwoesting, Luk. 2121
mijden: omgang met boze lieden, Spr. 24:1
mijden: pad van de goddelozen, Spr. 4:14
mijden: zondaars met boze toeleg, Spr. 1:15
mild: geven: door God, Jak. 1:5
mild, Jes. 32:5
milddadig, Jes. 32:5
milddadige: beraadslaagt milddadigheden en staat op milddadigheden, Jes. 32:8
milddadige, Jes. 32:7
milddadigheid: beraadslagen van -en, staan op -en, Jes. 32:8
Miléte, 2 Tim. 4:20
milieu: bederf en boosheid, Jer. 23:10
milieu: en zedenbederf, Jes. 24:4v
milieu: Gods zorg voor -, Deut. 22:7
milieu: hen die de aarde verderven, Opb. 11:18
milieu: herstel, 2 Kon. 2:21
milieu: herstel, Ez. 47:8
milieu: in nood, Hos. 4:3
milieu: probleem: oorzaak zonde, Jer. 12:4
milieu: te sparen: bomen (voedselbron), Deut. 20:19
milieu: vruchteloosheid tijdens verval van het volk, Jer. 8:13
milieuramp, Ex. 7:18v
milieuramp, Ps. 105:29
milieuramp, Opb. 16:3
militair: functie: slingeraar, 2 Kon. 3:25
militair, Hand. 10:1
Milka: dochter van Zelafead, Num. 27:1
millennium, Opb. 20:2
Millo, Richt. 9:6
minachten: broeder –: is niet goed, Rom. 14:10
minachten: door de sterke broeder: niet doen, Rom. 14:3
minachten, 1 Cor. 16:11
minder: Johannes de Doper moet minder worden, Joh. 3:30
mindere: en meerdere, Hebr. 7:7
mindere: minderen van dagen, Job 30:1
minderwaardigheid: bestrijden: God is met je, Richt. 6:16
mineraal: goud en zilver zijn van God, Hag. 2:9
minnen: dronken worden van -, Spr. 7:18
Minni, Jer. 51:27
Mirjam: dood van –, Num. 20:1
Mirjam: familie, 1 Kron. 6:3
Mirjam: melaatsheid tot straf, Deut. 24:9
mirre: gemengd met wijn, Mark. 15:23
mirre: geschenk voor Jezus, Matth. 2:11
mirre: handen druipend van -, Hgl 5:5
mirre: lippen druppende van vloeiende -, Hgl 5:13
mirre: mengsel van – en aloë, Joh. 19:39
mirre: plukken, Hgl 5:1
mirteboom: in plaats van een distel, Jes. 55:13
misbaar: bedrijven, Jer. 4:8
misbaar: bitter – maken, Jer. 6:26
misbaar: door de Joden, Esth. 4:3
misbaar: maak geen – want zijn ziel is in hem, Hand. 20:10
misbaar: maken, Matth. 9:23
misbaar: op daken en straten Moab, Jer. 48:38
misbaar: zie ook Rouwmisbaar,
misbaar, Mark. 5:38
misbruik: seksueel – van een dier, Lev. 20:15-16
misdaad: beramen, Spr. 1:11v
misdaad: bezoeken: God bezoekt de - der vaderen aan de kinderen, Deut. 5:9
misdaad: doe - tot hun -, Ps. 69:28
misdaad: en zonde, Jer. 16:10
misdaad: geen - hebben: Job, Job 33:9
misdaad: geweken: van Jesaja, Jes. 6:7
misdaad: iets is een - bij de rechters, Job 31:11
misdaad: in iemand zijnde, na jaren van de daad, 2 Sam. 14:32
misdaad: onvergeeflijk geachte misdaad, Gen. 4:13
misdaad: onze -en voeren ons henen weg als een wind, Jes. 64:6
misdaad: overspel is een -, Job 31:11
misdaad: van de vaderen bezocht aan de kinderen, Ex. 20:5
misdaad: verbergen, Job 31:33
misdaad: vergolden door God tot in 4e geslacht, Deut. 5:9
misdaad: verzoenen: door goedertierenheid en trouw, Spr. 16:6
misdaad: welke is onze –, Jer. 16:10
misdaad, 2 Sam. 19:19
misdadiger: overlegging, Spr. 1:11v
misdeelde: verschoppen van de -n, Ez. 22:29
misdoen: tegen de koning -, Esth. 1:16
misdoen, 2 Sam. 7:14
misdracht, Pred. 6:3
misdrachtige: geen – in uw land, Ex. 23:26
misdrijf, Hand. 18:14
misgeboorte, Num. 12:12
misgunst: tav 200 mannen, 1 Sam. 30:22
mishagen, Neh. 2:10
mishandelen: Christus mishandeld, Luk. 1832
mishandelen: denkt aan de mishandelden, Hebr. 13:3
mishandelen: die mishandeld worden, Hebr. 13:3
mishandelen: door een geest (demon), Luk. 9:39
mishandelen: mishandeld worden, Hebr. 11:37
mishandelen: van Gods slaven, Matth. 22:6
mishandelen: vluchten om niet mishandeld te worden, Hand. 14:5
mishandelen: willen –: de apostelen Paulus en Barnabas wilde men –, Hand. 14:5
mishandelen, Matth. 10:17
mishandeling: van een volk, Hand. 7:34
mishandeling: wet over -en, Ex. 21:12
misinterpretatie: menen dat de vrouw nog leefde, Richt. 19:28
misinterpretatie: van een dodelijke gebeurtenis: geval, Num. 14:16
miskennen: Gods werk, Jes. 5:12
miskraam: geen – in uw land, Ex. 23:26
miskraam: gewenst, Job 10:18
miskraam, Num. 12:12
miskraam, Job 3:16
miskraam, Ps. 58:9
miskraam, Pred. 6:3v
misleiden: christenen misleid, Opb. 2:20
misleiden: door de duivel, Opb. 20:3
misleiden: door de duivel, Opb. 20:10
misleiden: door de Gibeonieten, Joz. 9:5
misleiden: door de satan, Opb. 12:9
misleiden: door de satan: van de naties, Opb. 20:8
misleiden: door de valse profeet, Opb. 19:20
misleiden: door een vrouw, een valse profetes, Opb. 2:20
misleiden: door God: als straf, Jes. 30:28
misleiden: door overredende taal, Col. 2:4
misleiden: door tekenen, Opb. 19:20
misleiden: door tekenen en wonderen, Mark. 13:22
misleiden: door toverij van Babylon, Opb. 18:23
misleiden: door valse profeten in Samaria: Gods volk, Jer. 23:13
misleiden: en misleid worden, 2 Tim. 3:13
misleiden: geval, 1Jo 2:26
misleiden: Herodes misleid door de wijzen uit het oosten, Matth. 2:16
misleiden: Jezus gehouden voor iemand die misleidt, Joh. 7:47
misleiden: Jezus verdacht van het misleiden van de menigte, Joh. 7:12
misleiden: laat niemand u -, 1Jo 3:7
misleiden: velen zullen worden misleid, Matth 24:5
misleiden: velen zullen worden misleid, Matth 24:11
misleiden: zichzelf -, Jer. 5:12
misleiden: zichzelf -, Gal. 6:3
misleiden: zichzelf -, Jak. 1:22
misleiden: zichzelf -: geval, Deut. 29:19
misleiden: zichzelf, onszelf -, 1Jo 1:8
misleiden, Spr. 16:29
misleider: Jezus voor een – gehouden, Joh. 7:47
misleider: waarschuwen voor -s, 1Jo 2:26
misleiding: bestand zijn tegen -: door de Geest van God, 1Jo 4:4
misleiding: door de valse profeet, Opb. 13:14
misleiding: door de valse profeet Hananja, Jer. 28:15
misleiding: door primaire personen, Deut. 13:6
misleiding: door Rabsake, 2 Kon. 18:25
misleiding: door tekenen, wonderen, Matth. 24:24
misleiding: door valse profeten, Deut. 13:2
misleiding: geval, Luk. 218
misleiding: geval, Rom. 16:18
misleiding: kracht van de leugen, 1Jo 4:4
misleiding: toekomstige –, Mark. 13:5
misleiding: waarschuwing tegen, Luk. 218v
misleiding: waarschuwing tegen -, Matth 24:5
misleiding: waarschuwing tegen –, Matth 24:4
misleiding: waarschuwing voor –, Mark. 13:5
misleiding: wereldwijde -, Opb. 12:9
misleiding: zelf-, 1Jo 2:9
misleiding: zelf-, vgl. vs. 22, Jak. 1:26
mislukken: jacht naar een wet van gerechtigheid op grond van werken, Rom. 9:31
mislukking, Jer. 18:4
mismoedige: Job, Job 6:26
misnoegen: bij het volk, Num. 20:2
Mispa, Gen. 31:49
Misreforth-Maïm, Joz. 11:8
missen: niet gemist worden, Jer. 23:4
missen: zegen –, Jer. 17:6
missie: Jezus' -: verkondiging van het evangelie van het koninkrijk van God, Luk. 4:43
missie: mislukte -, Luk. 2010
missie: mislukte -, Luk. 2011
missie: mislukte -, Luk. 2012
missie, 1 Pe 2:14
misstand: laten bestaan, 1 Kon. 22:44
misvatting: geva: Tamar voor hoer gehouden, Gen. 38:15v
misvatting: geval, 2 Kron. 18:31
misvatting: geval, Hand. 2:15
misvatting: na misverstand, Mark. 15:35
misvatting: voorbeeld, Rom. 2:3
misverstand: en misvatting, Mark. 15:35
misverstand: geval, Matth. 27:40
misverstand: geval, Matth. 27:47v
misverstand: geval, Mark. 15:35
misverstand: geval, Joh. 11:12
misverstand, Joh. 21:23
Mithka: halte, Num. 33:28
Mizpa, Richt. 21:1
Mnason, Hand. 21:16
Moab: afgoderij, Jer. 48:35
Moab: beeld van het vlees?, Richt. 3:22
Moab: betekenis: "van de vader", Gen. 19:37
Moab: gerustheid in vroeger dagen, Jer. 48:11
Moab: God gaat gericht houden, oefenen, in Moab, Ez. 25:11
Moab: God laat boodschap aan - brengen, Jer. 27:3
Moab: grens van –: rivier Arnon, Num. 21:13
Moab: hoogmoed, Jer. 48:26
Moab: hoogmoed van - vernederen, Jes. 25:11
Moab: hoovaardig, Jes. 16:6
Moab: land, Deut. 2:9
Moab: oordeel over, Amos 2:1
Moab: oordeel over -, Jes. 15:1v
Moab: oorsprong, Gen. 19:37
Moab: profetie tegen -, Ez. 25:8v
Moab: profetie tegen –, Jer. 48:1v
Moab: toekomst, Jes. 11:14
Moab: toekomst: Moabs gevangenis gewend, Jer. 48:47
Moab: verdelging van – aangekondigt, Jer. 48:42
Moab: vlakke velden van –, Num. 22:1
Moab: vlakke velden van –: ligging: aan de Jordaan van Jericho, Num. 31:12
Moab: volk van Kamos, Jer. 48:46
Moab: vrouwen van – hoereerden met mannen van Israël, Num. 25:1
Moab: vruchtbaar land, Jer. 48:33
Moab: zal gedorst worden, Jes. 25:10
Moab: zonde: zich groot maken tegen God, Jer. 48:26
Moab, Jer. 25:21
Moabieten: aanval door de -, 2 Kron. 20:1v
Moabieten: geslagen, 1 Kron. 18:2
Moabieten: gewenste houding t.o., Deut. 23:6
Moabieten: hun kwaad, Deut. 23:4
Moabieten: mogen niet komen in de gemeente van God, Neh. 13:1
Moabieten: onderworpen, 2 Sam. 8:2
Moabieten: profetie over -, Jer. 48:1v
Moabieten: verslaan zal de Messias de –, Num. 24:17
modder: fig., Jes. 57:20
modder: Jeremia zonk weg in de –, Jer. 38:6
modder: voeten in de – gezonken, Jer. 38:22
modder: wentelen in de – door een zeug, 2 Pe 2:22
model: van de kandelaar getoond aan Mozes, Ex. 25:40
model: van de kandelaar, door God getoond, Num. 8:4
model: van de tabernakel op de berg, Ex. 26:30
model: voor bouw tabernakel en zijn voorwerpen en gereedschappen, Ex. 25:9
modernisme: in de theologie, Mark. 12:18
moe: geval, Richt. 8:4v
moe: God - maken, Jes. 7:13
moe: God wordt noch moede noch mat, Jes. 40:28
moe: Israël was - in de woestijn, Deut. 25:18
moe: mensen - maken, Jes. 7:13
moe: mentale moeheid: u bent niet – geworden, Opb. 2:3
moe: van zuchten, Jer. 45:3
moe: vermoeid? Kom tot Christus, Matth. 11:28
moe: worden in de veelheid van uw raadslagen, Jes. 47:13
moe: worden van het inhouden van grimmigheid, Jer. 6:11
moe: worden: door jongen, Jes. 40:30
moe: worden: opdat u niet - wordt, Hebr. 12:3
moe: worden: u bent niet – geworden, Opb. 2:3
moe: zich moede maken met verkeerd te handelen, Jer. 9:5
moe: zie ook Vermoeien,
moe: ziel: vermoeide ziel, Hebr. 12:3
moe: zijn wij –, men laat ons geen rust, Klg. 5:5
moed: door de Geest van God, Micha 3:8
moed: geen - meer in iemand van Jericho, Joz. 2:11
moed: geval, Mark. 15:43
moed: goede - hebben, 2 Cor. 5:8
moed: goede - hebben: omdat Jezus de wereld heeft overwonnen, Joh. 16:33
moed: goede - ten opzichte van gelovigen hebben, 2 Cor. 7:16
moed: goede -: grond voor gedurige goede -, 2 Cor. 5:6
moed: goede -: heb goede -, Joz. 1:6
moed: goede -: heb goede -, Joz. 1:9
moed: goede -: heb goede –, Matth. 14:27
moed: goede -: heb zeer goede -, Joz. 1:7
moed: goede -: hebt -, 1 Kron. 22:13
moed: goede -: hebt goede -, Mark. 6:50
moed: goede – : hebt goede –, Num. 13:20
moed: goede – bij Paulus in zijn zelfverdediging, Hand. 24:10
moed: goede – houden, Hand. 27:22
moed: goede – houden, Hand. 27:25
moed: goede –: heb goede moed, Bartimeüs, Mark. 10:49
moed: heb goede -, 1 Kron. 28:20
moed: heb goede –, Matth. 9:2
moed: heb goede –, dochter, uw geloof heeft u behouden, Matth. 9:22
moed: heb goede moed, want u zult ingaan in het land, Deut. 31:7
moed: heb goede moed, want u zult slagen en God zal met u zijn, Deut. 31:23
moed: heb goede moed, zei de Heer tot Paulus, Hand. 23:11
moed: hebt goede moed, want God gaat met ons, Deut. 31:6
moed: inspreken: door Jezus, Hand. 23:11
moed: Jezus' -, Joh. 18:2
moed: te sterven, Rom. 5:7
moed: vat –, Num. 13:20
moed: vatten: door Paulus, Hand. 28:15
moed: verliezen, Joz. 5:1
moed, Esth. 4:16
moede: geef de - rust, Jes. 28:12
moede: God geeft de - kracht, Jes. 40:29
moedeloos: Elia, 1 Kon. 19:4
moedeloos: geval, Ex. 14:12
moedeloos: niet - worden, 2 Cor. 4:1
moedeloos: waarom Paulus niet - wordt, 2 Cor. 4:16
moedeloos: worden door iemands verdrukking , Ef. 3:13
moedeloos: worden in goeddoen, Gal. 6:9
moedeloos: worden in goeddoen, 2 Thess. 3:13
moedeloos: worden: kind, Col. 3:21
moedeloos: worden: niet - worden van het bidden, Luk. 181
moedeloos, Num. 20:2
moedeloosheid: door ongeloof, Num. 14:2
moeder: blijde -, Ps. 113:9
moeder: Davids -: vroom, Ps. 86:16
moeder: eer uw -, Luk. 1820
moeder: eer uw vader en uw –, Mark. 7:10
moeder: eer uw vader en uw –, Mark. 10:19
moeder: fig. het hele volk, Hos. 4:5v
moeder: fig. Jeruzalem, theocratie, of koningshuis, Ez. 19:1
moeder: fig. van Paulus: de moeder van Rufus, Rom. 16:13
moeder: fig.: Jeruzalem dat boven is, Gal. 4:26
moeder: figuurlijk – zijn, Mark. 3:34
moeder: geestelijk, Matth. 12:50
moeder: geestelijk, Mark. 3:35
moeder: geestelijke -, Mark. 10:30
moeder: geestelijke - van Jezus, Luk. 8:21
moeder: invloed, 2 Kron. 22:3
moeder: invloed -, Neh. 13:24
moeder: kenmerk: voeden, koesteren, 1 Thess. 2:7
moeder: middel in Gods hand om kind te voeden, Gen. 48:15
moeder: niet zegenen, Spr. 30:11
moeder: onze -s zijn als de weduwen, Klg. 5:3
moeder: raadgeefster, 2 Kron. 22:3
moeder: slaan van een –, Ex. 21:15
moeder: taak: onderwijs der kinderen, Spr. 31:1
moeder: te eren, Matth. 15:4
moeder: te vrezen, Lev. 19:3
moeder: troosten kan zij, Jes. 66:13
moeder: van Christus, Mark. 3:35
moeder: veracht uw - niet, Spr. 23:22
moeder: verachten: door een zot mens, Spr. 15:20
moeder: verdriet om haar zotte zoon, Spr. 17:25
moeder: verjagen: door een zoon, Spr. 19:26
moeder: verlaten, Matth. 19:29
moeder: vermakingen, Micha 2:9
moeder: vermoorden, 1 Tim. 1:9
moeder: verwaarloost zorg voor kinderen, Klg. 4:3
moeder: vloeken van -, Matth. 15:4
moeder: vloeken van de –: doodstraf hiervoor, Ex. 21:17
moeder: vloeken van zijn –, Mark. 7:10
moeder: wandelen in de weg van zijn -, 1 Kon. 22:53
moeder: wet van uw -, Spr. 6:20
moeder: zijn - haten, Luk. 14:26
moeder: zorg voor dochter, Matth. 15:22
moeder: zorg voor kinderen, Deut. 22:6
moeder: zorg voor zijn moeder: door Jezus, Joh. 19:27
moederschoot: dragen van de – af: door God: Israël, Jes. 46:3
moedig: elke rechtvaardige is -, Spr. 28:1
moedwil: geval van –, Gen. 49:6
moedwillig: is hun dit onbekend, 2 Pe 3:5
moedwillig: zondigen, Jes. 5:18
moedwillig: zondigen, Hebr. 10:26
moeheid: bij God, Jes. 1:14
moeheid: bij God, Jer. 15:6
moeheid: luiheid vergroot -, Spr. 26:15
moeheid: van een deel van Davids mannen, 1 Sam. 30:10
moei, Ex. 6:19
moeilijk: begrijpen, 2 Pe 3:16
moeilijk: is het voor een rijke om het koninkrijk van God binnen te gaan, Mark. 10:24
moeilijk: te moeilijke rechtszaak, Deut. 17:8
moeilijk: te verklaren: sommige dingen aangaande Jezus, Hebr. 5:11
moeilijk: vind het niet - om je slaaf vrij te laten, Deut. 15:18
moeilijk: zaak, Dan. 2:11
moeilijkheid: gelegenheid voor het leven van Jezus, 2 Cor. 4:11
moeilijkheid: noemen aan God: door Mozes, Ex. 6:11
moeilijkheid: ontlopen: kan verkeerd zijn, Jer. 42:13
moeilijkheid: voorkomen: door wijsheid, Spr. 4:12
moeite: berokkenen, Spr. 24:2
moeite: Christus merkt onze moeite en inspanning voor Hem op , Mark. 8:3
moeite: en arbeid, 2 Cor. 11:27
moeite: en goede gaven, Ex. 18:9
moeite: gevolg van zondigen, Jes. 59:4
moeite: hebben, zich aftobben: Jezus komt te hulp, Mark. 6:48
moeite: in de woestijn, Ex. 18:8
moeite: Israëls -, Neh. 9:32
moeite: Jeremia’s –, Jer. 20:18
moeite: Jezus in -, Hebr. 5:7
moeite: Jezus' - , Matth. 17:17
moeite: mens tot - geboren, Job 5:7
moeite: met – omringen, Klg. 3:5
moeite: niet meer gedenken, dankzij de drank, Spr. 31:7
moeite: ons leven vol -, Ps. 90:10
moeite: voorschrijven, Jes. 10:1
moeite : doen voor iemand anders, Col. 4:13
moerbeivijgeboom, Luk. 194
moeten: bij Jezus: de werken van God moeten werken, Joh. 9:4
moeten: de Schriften - vervuld worden, Mark. 14:49
moeten: dit alles moet gebeuren, Matth 24:6
moeten: heilig -, Mark. 8:31
moeten: heilig –, Luk. 24:7
moeten: heilig –, Luk. 2426
moeten: het woord moet worden vervuld, Joh. 15:25
moeten: Jezus moest naar Jeruzalem, Matth. 16:21
moeten: sommige dingen - gebeuren in de eindtijd, Mark. 13:7
moeten: wat van Jezus geschreven staat, moet in vervulling gaan, Luk. 2237
moeten: zijn: dit gedrag moet niet zo zijn, Jak. 3:11
mogelijk: achten: verovering van Kanaän, Num. 13:30
mogelijk: alles is - voor de gelovige, Mark. 9:23
mogelijk: alles is God -, Mark. 14:36
mogelijk: bij God is alles -, Matth. 19:26
mogelijk: bij God, onmogelijk bij mensen, Luk. 1827
mogelijk: bij God: alles, Mark. 10:27
mogelijk: maken: geval, Opb. 16:12
mogelijk: niet - zijn: geval, Hebr. 9:5
mogelijk: on- bij mensen, mogelijk dankzij God: David en Goliath, 1 Sam. 17:33
mogelijk: versus onmogelijk achten de verovering van Kanaän, Num. 13:30-31
mogelijk: zie ook Onmogelijk,
mogelijk: zo –, voor zover het van u afhangt, houdt vrede met alle mensen, Rom. 12:18
mogen: eten: geloven alles te – eten, Rom. 14:2
mogendheid: Gods -, Ps. 106:8
mogendheid: heengaan in de -en van de Heer, Ps. 71:16
Mohammed: krijgsman (toepassing), 1 Kron. 28:3
Mohammed: ontving boodschap van engel uit de hemel (toepassing), Gal. 1:8
Molech: zijn kind voor - door het vuur doen gaan, 2 Kon. 23:10
Molech, Lev. 20:2
Molech, Jer. 32:35
molecuul: stof der wereld (toepassing), Spr. 8:26
molen: geluid der -s, Jer. 25:10
molensteen: in de zee geworpen, Opb. 18:21
Moloch: kindoffer aan de - verboden, Lev. 18:21
Molochdienst, Ez. 20:26
mond: Aäron zou Mozes tot een – zijn, Ex. 4:16
mond: als een scherp zwaard gemaakt, Jes. 49:2
mond: bewaren: is zijn ziel behouden, Spr. 13:3
mond: deuren van uw - bewaren, Micha 7:5
mond: en hart, Deut. 30:14
mond: gladde -: maakt omstoting, Spr. 26:28
mond: grote – opzetten tegen God, Ez. 35:13
mond: laat uw - niet toe dat hij uw vlees zou doen zondigen, Pred. 5:5
mond: leggen: een lied in de mond leggen van mensen, Deut. 31:19
mond: mijn - heeft zich voor u ontsloten, 2 Cor. 6:11
mond: openen: door God: bij Ezechiël, Ez. 33:22
mond: opening van de – geven, door God, aan Ezechiël, Ez. 29:21
mond: opensperren: tegen Israël: door al zijn vijanden, Klg. 3:46
mond: over iemand de – wijd open sperren, Jes. 57:4
mond: snel met de - zijn, Pred. 5:1
mond: stoppen, Ps. 107:42
mond: stoppen: kan nodig zijn, Tit. 1:11
mond: uit dezelfde – komt zegen en vloek voort, Jak. 3:10
mond: van de mens: door God gemaakt, Ex. 4:11
mond: verkeerdheid des -s, Spr. 6:12
mond: vol vervloeking en bitterheid, Rom. 3:14
mond: vrucht van de -, Spr. 12:14
mond: wat uit onze mond is uitgegaan: dat doen, Jer. 44:17
mond: zie ook Spreken,
mond: zijn - houden: hand op de mond, Spr. 30:32
mond: zwaar van –, Ex. 4:10
monogamie, Tit. 1:6
monotheisme: God is de enige God, 1 Tim. 1:17
monotheisme: komen tot -: Naaman, 2 Kon. 5:15
monotheisme, 1 Cor. 8:4
monotheïsme, Rom. 3:30
mooi: mooier: de ene vrouw mooier gevonden dan de andere, Richt. 15:2
mooi: Mozes was een – kind, Hebr. 11:23
mooi: zeer – was de vrouw Jeruzalem, Ez. 16:13
Moor, 2 Kron. 12:3
Moor, Jer. 46:5
moord: begaan: door Barabbas, Mark. 15:7
moord: beginsel van - al strafwaardig, Matth. 5:22
moord: begint met haat, Joz. 20:5
moord: beraamd, Neh. 4:11
moord: beramen, Gen. 37:20
moord: beramen, Hand. 9:23
moord: betaalde –, Ez. 22:12
moord: broeder-, 2 Kron. 21:4
moord: doodstraf op, Deut. 19:11
moord: door Athalia, 2 Kon. 11:1
moord: door God gehaat, Spr. 6:17
moord: door Simson begaan: 30 Askelonieten gedood, Richt. 14:19
moord: gepleegd door Mozes, Ex. 2:12
moord: handelwijze bij moordzaak, Deut. 21:1v
moord: huurmoordenaar vervloekt, Deut. 27:25
moord: komt voort uit hart, Matth. 15:19
moord: met - dreigen: door Saulus, Hand. 9:1
moord: motief: goed, bezit, Luk. 2014
moord: oorsprong: hart, Mark. 7:22
moord: op 85 onschuldigen, 1 Sam. 22:18
moord: op christenen: een oorzaak: onwetendheid, Joh. 16:3
moord: op de wijzen: bevolgen door Nebukadnezar, Dan. 2:12
moord: op de wijzen: uitgevoerd, Dan. 2:12
moord: op Gedalia, Jer. 41:2
moord: op koning Amon, 2 Kron. 33:24
moord: op onschuldige noodddruftigen, Jer. 2:34
moord: religieuze -, Joh. 16:2
moord: roof-: beramen, Spr. 1:11v
moord: uit haat, 1Jo 3:15
moord: vader-, 2 Kron. 32:21
moord: veel slachtoffers van – in Jeruzalem, Ez. 11:6
moord: veroordeeld, Deut. 27:24
moord: vol - zijn, Rom. 1:29
moord: voorbedacht, Luk. 2015
moord: voorgenomen -: door Ezau, Gen. 27:41
moord: waarschuwing tegen vergieten onschuldig bloed, Jer. 26:15
moord: zeer veel onschudig bloed vergoot Manasse, 2 Kon. 21:16
moord: zelf-, 1 Sam. 31:4-5
moord: zich niet bekeren van -, Opb. 9:21
moorddal: dal van Ben-Hinnom, Jer. 7:32
moorden: door christenen, Jak. 4:2
moorden: en jaloersheid, Jak. 4:2
moorden: in Israël, Ez. 33:25
moorden: in Tyrus, Ez. 26:15
moordenaar: buiten zijn de -s, Opb. 22:15
moordenaar: christen kan een - zijn, 1 Pe 4:15
moordenaar: duivel is een mensen-, Joh. 8:44
moordenaar: geen mensen- heeft eeuwig leven in zich wonen, 1Jo 3:15
moordenaar: Mozes, Ex. 2:12
moordenaar: Sanhedrin -s van Jezus, Hand. 7:52
moordenaar: terechtwijzen door de wet, 1 Tim. 1:9
moordenaar: verkiezen boven Jezus, de vorst van het leven, Hand. 3:14
moordenaar: zijn deel is de hel, Opb. 21:8
moordenaar, Job 24:14
moordenaar, Spr. 1:16
moordlust, Spr. 1:11v
moorman: zwarte huid, Jer. 13:23
mopperen: door de leerlingen van Jezus, Joh. 6:61
mopperen: gastvrij, zonder -, 1 Pe 4:8
mopperen: moppert niet, 1 Cor. 10:10
mopperen: moppert niet onder elkaar, zei Jezus tegen de Joden, Joh. 6:43
mopperen: over Jezus, Luk. 197
mopperen: over Jezus: door de Joden, Joh. 6:41
mopperen: tegen Zijn discipelen, Luk. 5:30
mopperen: uit teleurstelling, niet uitgekomen verwachting, Matth. 20:11
mopperen: weest gastvrij voor elkaar zonder –, 1 Pe 4:9
mopperen: zie ook Morren,
mopperen, Luk. 15:2
moraal: bederf verhoed door godsdienst, 2 Kron. 19:6
moraal: bron: vreze des Heren, Lev. 19:14
moraal: en mentaal (liefde), Matth. 24:12
moraal: en natuur, Lev. 20:22
moraal: individualistische -, Deut. 12:8
moraal: vereist vreze des HEREN, Lev. 19:14
moraal: zie ook Kennis: morele kennis,
Moren: koophandel der –, Jes. 45:14
Morenland: deel van losgeld voor Israël, Jes. 43:3
Morenland: grenst aan Egypte, Ez. 29:10
Morenland: Jesaja tot een - en wonder over - gesteld, Jes. 20:3
Morenland, Esth. 8:9
Morenland, Ez. 30:5
morgen: weest niet bezorgd voor –, Matth. 6:34
morgenbrandoffer, Num. 28:23
morgenoffer, Lev. 9:17
morgenoffer, 2 Kron. 13:11
morgenoffer, Ezra 3:3
morgenster: engelen morgensterren genoemd, Job 38:7
morgenster: in uw harten opgaat, 2 Pe 1:19
morgenster: Jezus is de blinkende -, Opb. 22:16
morgenster: ontvangen van Christus, Opb. 2:28
morgenster: satan, Jes. 14:12
morgenstond: door God gemaakt, Job 38:12
Moria: land, Gen. 22:2
morren: doet alles zonder -, Filip. 2:14
morren: tegen God –, Num. 14:27
morren: verkeerd, Jud :16
Moseroth: halte, Num. 33:30
moslim: toepassing, Ezra 4:2
moslim: ziet ook Abraham als vader, zoals de Samaritanen vader Jakob , Joh. 4:12
most: is van God, Hos. 2:8
most: most maakt God en mensen vrolijk, Richt. 9:13
most: neemt het hart in beslag, Hos. 4:11
most, Neh. 10:39
most, Jes. 62:8
mosterdzaad: kleiner dan alle zaden die op de aarde zijn, Mark. 4:31
mosterdzaad: kleinste zaad, Matth. 13:31
mosterdzaad, Luk. 13:19
mot: bederven door een -, Luk. 12:33
mot: eten door de –, Jes. 50:9
mot: verteert kleding, Jak. 5:2
motief: “onwetenschappelijke uitspraak” over ogen (Bijbelkritiek), Ez. 23:29
motief: eer, Matth. 6:5
motief: eer, Matth. 23:5
motief: eer van mensen , Matth. 6:2
motief: en Gods leiding, Jes. 10:7
motief: en hart, Jes. 10:7
motief: geval: uitroeien, Jes. 10:7
motief: in het hart, Spr. 20:5
motief: Jezus' - , Joh. 13:31
motief: Jozef's motief om Maria te verstoten, Matth. 1:19
motief: kwaad - toegedicht aan God, Deut. 1:27
motief: liefde, Filip. 1:16v
motief: ontdekken, Spr. 20:5
motief: onzuiver -, Filip. 1:17
motief: oordelen over iemands –, Jer. 37:13
motief: verkeerd, 1 Sam. 18:21
motief: verkeerd, 1 Sam. 18:25
motief: verkeerd -, 1 Sam. 18:17
motief: verkeerde -ven, Filip. 2:3
motief: voor afgoderij, 2 Kron. 28:23
motief: voorbeeld, Matth. 6:7
motief: zie ook Beweegreden,
motief: zuivere en onzuivere motieven, Filip. 1:14
motief, Joh. 3:19v
motief, Gal. 6:12
motief, 1 Pe 5:2
motivatie: beloning, Hebr. 11:26
motivatie: geval: David, 1 Sam. 27:27
motivatie: hart beweegt, Ex. 35:21
motivatie: onderzoek: door God, Spr. 16:2
motivatie: versterken, Joh. 5:18
motivatie, Mark. 14:2
motiveren: door God, Lev. 18:4-5
motiveren: door God, 1 Sam. 12:26
motiveren: door God, 2 Kron. 30:12
motiveren: door God: Abram om te gaan, Gen. 12:2
motiveren: door God: heidense koning, 2 Kron. 36:22
motiveren: door herinnering aan eigen ervaringen, Deut. 15:14
motiveren: door loon, Deut. 15:10
motiveren: door loon, Luk. 6:35
motiveren: door loon, Opb. 2:7
motiveren: door loon, Opb. 2:10
motiveren: door loon, Opb. 2:17
motiveren: door overreden, 1 Kon. 22:20
motiveren: drijven, Deut. 30:17
motiveren: tot overspel, ontucht, Spr. 7:21
motiveren: tot overwinning: door loon, Opb. 2:11
motiveren: zegen van God voorstellen, Deut. 24:19
motiveren, 2 Kron. 30:8
Mozes: 80 jaren oud, Ex. 7:7
Mozes: aangezicht: glinsterde, Ex. 34:35
Mozes: afstamming, 1 Kron. 6:3
Mozes: alleen mocht tot God komen, Ex. 24:2
Mozes: auteur, Joz. 1:8
Mozes: auteur, Mark. 10:6
Mozes: auteur van de Pentateuch, 2 Cor. 3:15
Mozes: bevoorrecht in de openbaring van God, Num. 12:7
Mozes: boek van, Mark. 12:26
Mozes: boek van -, 2 Kron. 35:12
Mozes: boek van -, Ezra 6:18
Mozes: boek van -, Neh. 13:1
Mozes: boeken van - werden gelezen, 2 Cor. 3:15
Mozes: braamstruik: God sprak tot –, Mark. 12:26
Mozes: broer: Aäron, Ex. 28:1-2
Mozes: daden van - niet uit zijn eigen hart voortgekomen, Num. 16:28
Mozes: de knecht van Jahweh, Joz. 14:7
Mozes: de knecht van Jahweh, 2 Kon. 18:12
Mozes: deed wonderen, Hand. 7:36
Mozes: dienaar van God, Hebr. 3:5
Mozes: dienst van -: hierdoor heeft God geboden, Joz. 21:2
Mozes: door de hand van Mozes geschreven, 2 Kron. 35:6
Mozes: door hem is de wet gegeven, Joh. 1:17
Mozes: Egyptisch man, Ex. 2:19
Mozes: en Jezus: onderscheid, Joh. 1:17
Mozes: gaf de wet, Joh. 7:19
Mozes: gebed van -, Ps. 90:1v
Mozes: Geest van God rustte op –, Num. 11:25
Mozes: geloven aan –: bevestigd door God, Ex. 19:9
Mozes: geloven: - geloven, Joh. 5:46
Mozes: geschriften van -: geloven, Joh. 5:47
Mozes: gestorven, Deut. 31:14
Mozes: gestorven, Deut. 34:5
Mozes: gestorven, Joz. 1:2
Mozes: gezant van God, Num. 16:28
Mozes: gezonden door God, Ex. 4:28
Mozes: gezonden door God, Ps. 105:26
Mozes: God sprak tot Mozes van boven het verzoendeksel, Num. 7:89
Mozes: God sprak: "mijn knecht Mozes", Joz. 1:2
Mozes: God zocht hem te doden, Ex. 4:24
Mozes: God: - kende de HEERE van aangezicht tot aangezicht, Deut. 34:10
Mozes: Gods knecht, Ps. 105:26
Mozes: Gods omgang met Mozes: spreken, aanzien, Num. 12:8
Mozes: graf onbekend, Deut. 34:6
Mozes: hanteerde de staf van God, Ex. 4:20
Mozes: heer genoemd, Num. 32:25,27
Mozes: Jezus: Mozes schreef over de Christus, Joh. 5:46
Mozes: klacht, waarom-vraag, Num. 11:11
Mozes: knecht des HEEREN genoemd, Deut. 34:5
Mozes: knecht des HEEREN genoemd, Joz. 1:1v
Mozes: knecht Gods, 1 Kron. 6:49
Mozes: knecht Gods, Dan. 9:11
Mozes: knecht van God, Num. 12:7
Mozes: knecht van God, Joz. 1:7
Mozes: knecht van God, Neh. 9:14
Mozes: knecht van God, Neh. 10:29
Mozes: knecht van God, Mal. 4:4
Mozes: knecht van Jhwh, Joz. 22:2
Mozes: koning in Jeschurun, Deut. 33:4
Mozes: lied van – zongen zij, de overwinnaars, Opb. 15:3
Mozes: man Gods, 2 Kron. 30:16
Mozes: man van God, Ezra 3:2
Mozes: middelaar, spreekbuis van God, Ex. 18:15
Mozes: middelaar: daartoe verzocht door het volk, Deut. 5:27
Mozes: mooi als kind, Hebr. 11:23
Mozes: moordenaar, Ex. 2:12
Mozes: naam: betekenis, Ex. 2:10
Mozes: niet welbespraakt, Ex. 4:10
Mozes: onwelsprekend, Ex. 6:11
Mozes: op hem was de Geest (of geest), Num. 11:25
Mozes: opgedragen te schrijven, Ex. 17:14
Mozes: opvolging, Deut. 34:9
Mozes: priester, Ps. 99:6
Mozes: profeet, Ex. 20:19
Mozes: profeet, tot wie God sprak, vers 11, Hos. 12:14
Mozes: profeet, unieke p, Deut. 34:9
Mozes: rechter: optreden, Ex. 18:13
Mozes: schreef het wetboek van Jhwh, 2 Kron. 34:14
Mozes: schrijven door –, Rom. 10:5
Mozes: schrijven: hij de wet geschreven, Mark. 10:5
Mozes: schrijver, Deut. 31:19
Mozes: schrijver, Deut. 31:22
Mozes: schrijver, Deut. 31:24
Mozes: slaaf van God, Opb. 15:3
Mozes: sprak Gods woord, Mark. 7:10,8
Mozes: sprak met God, aangezicht aan aangezicht, Ex. 33:11
Mozes: sprak met Jezus, Luk. 9:30
Mozes: sprak van de christus, Luk. 24:27
Mozes: stoel van –, Matth. 23:2
Mozes: toorn van – was groot hier, Num. 31:14
Mozes: trouw in heel Gods huis, Hebr. 3:5
Mozes: trouwe knecht van God, Num. 12:7
Mozes: tweede vrouw, Num. 12:1
Mozes: type van Christus, Hand. 7:35
Mozes: uitverkorene van God, Ps. 106:23
Mozes: uniek: zachtmoedig, ootmoedig, bescheiden, Num. 12:3
Mozes: van Adam tot -, Rom. 5:14
Mozes: vel van zijn aangezicht glinsterde toen God met hem sprak, Ex. 34:29
Mozes: verlosser, Hand. 7:35
Mozes: verschijning aan drie discipelen, Mark. 9:4
Mozes: verwijzing naar –, Dan. 9:11
Mozes: vond genade in Gods ogen, Ex. 34:9
Mozes: voorbede, Ex. 32:11
Mozes: voorbidder, voorspraak, Ps. 106:23
Mozes: voorkennis aangaande farao en zijn knechten, Ex. 9:30
Mozes: voorzegde plaats van zijn dood, Deut. 4:22
Mozes: weerspannig geweest bij de wateren van Meriba, Num. 27:14
Mozes: weerspanning geweest bij de wateren van Meriba, Num. 20:24
Mozes: wet van -, 2 Kron. 30:16
Mozes: wet van –, Dan. 9:11
Mozes: wetboek van -: volgens dit wetboek deed Jozua, Joz. 8:31
Mozes: zeer zachtmoedig, Num. 12:1
Mozes: zending van – berust niet op een gedichtsel uit zijn hart, Num. 16:28
Mozes: zending: door God, niet uit zichzelf, Num. 16:28
muilezelin, 1 Kon. 1:35
multi-cultureel: gevaar van de -e samenleving, Deut. 31:16
multi-cultureel: spanningen in de -e samenleving, Ps. 105:23v
murmering: oorzaak mogelijk: kwaad gerucht, Num. 14:36
murmumeren: tegen Mozes: door het volk, Ex. 15:24
murmureerder: de -s zullen de lering aannemen, Jes. 29:24
murmureren: door het volk: tegen Mozes en tegen Aäron, Num. 14:2
murmureren: door Israël, Ps. 106:25v
murmureren: geval: tegen Mozes en tegen Aäron, Ex. 16:2
murmureren: geval: tegen oversten: door het volk, Joz. 9:18
murmureren: over leider, 1 Sam. 12:27
murmureren: tegen Aäron -, Num. 16:10
murmureren: tegen God -, Num. 14:27,29
murmureren: tegen Mozes en Aäron, om de gedode volksgenoten, Num. 16:41
murmureren: tegen Mozes en tegen Aäron, Num. 16:40
murmureren: tegen Mozes: om het gemis van water, Ex. 17:3
murmureren: volk doen –: door de tien verspieders, Num. 14:36
murmurering: stillen: door een wonder, Num. 17:5
murmurering: tegen Mozes en Aäron, tegen God, Ex. 16:8v
murmurering, Num. 14:27
mus: niet een - is door God vergeten, Luk. 12:6
muts: van de priester, Ex. 29:9
muts, Jes. 3:23
muur: aangestoten -, Ps. 62:4
muur: fig., 1 Sam. 25:16
muur: fig., Spr. 25:28
muur: fig. repareren, Ez. 22:30
muur: God stelt heil tot muren en voorschansen, Jes. 26:1
muur: grote en hoge -: van nieuwe Jeruzalem, Opb. 21:11
muur: grote, hoge muur, Opb. 21:12
muur: Jeremia tot een - gesteld, Jer. 15:20
muur: koperen muren: fig., Jer. 1:18
muur: met mijn God spring ik over een muur, 2 Sam. 22:30
muur: nut, Jes. 5:5
muur: van het nieuwe Jeruzalem: hoogte: 144 el, Opb. 21:17
muur: verscheuren: door God, Jes. 5:5
muur: wateren als een –, Ex. 14:22
muur: zie ook Omheining,
muurbreker: stormram, Ez. 26:9
muziek: - Gods: instrumenten der muziek Gods, 1 Kron. 16:42
muziek: en aanbidding, 2 Kron. 29:28
muziek: en dans, Jes. 24:8
muziek: en dans, Luk. 15:25
muziek: en drinkgelag, Jes. 5:11
muziek: en vreugde, 1 Sam. 18:6
muziek: fluit spelen, Luk. 7:32
muziek: fluitspel, Jes. 30:29
muziek: functie: amusement, Pred. 2:8
muziek: geeft rust, 1 Sam. 16:23
muziek: geeft rust: Saul, 1 Sam. 16:16
muziek: genieten van -, 2 Sam. 19:35
muziek: in Babylon, Opb. 18:22
muziek: in de hemel, Opb. 15:2
muziek: in de tempeldienst, Ezra 3:10
muziek: instrument, Ps. 92:4
muziek: instrument, Ez. 26:13
muziek: instrument: harp, 1 Kron. 25:3
muziek: instrument: harp, Ps. 147:7
muziek: instrument: in de toekomst elk een harp, Opb. 5:8
muziek: instrument: sterkluidende instrumenten, 2 Kron. 30:21
muziek: instrumenten, 1 Sam. 18:6
muziek: instrumenten, 2 Sam. 6:5
muziek: instrumenten, 1 Kron. 15:16v
muziek: instrumenten, 1 Kron. 16:5
muziek: instrumenten, 2 Kron. 7:6
muziek: instrumenten, 2 Kron. 20:28
muziek: instrumenten, 2 Kron. 29:25
muziek: instrumenten, Neh. 12:27
muziek: instrumenten, Ps. 98:5v
muziek: instrumenten, Ps. 149:3
muziek: instrumenten, Ps. 150:1v
muziek: instrumenten bij lofzang, 2 Kron. 23:13
muziek: instrumenten des HEEREN, 2 Kron. 30:21
muziek: instrumenten gebruiken, Ps. 144:9
muziek: instrumenten: bekwaam bespelen, 2 Kron. 34:12
muziek: instrumenten: bij profeten, 1 Sam. 10:5
muziek: instrumenten: David prees door de dienst van , 2 Kron. 7:6
muziek: instrumenten: gebruik: door God versmaad, Amos 5:22
muziek: instrumenten: luit en harp, Ps. 108:3
muziek: instrumenten: om lof te zingen, 1 Kron. 23:5
muziek: instrumenten: van David, Neh. 12:36
muziek: maken, 2 Sam. 6:5
muziek: maken en God niet kennen, Jes. 5:12
muziek: maken met instrumenten, 1 Kron. 15:28
muziek: maken: Christus spreekt van, Luk. 7:32
muziek: maken: door David, 1 Sam. 16:18
muziek: maken: door David, 1 Sam. 19:9
muziek: maken: met alle macht, 1 Kron. 13:8
muziek: naar aanleiding van een sterfgeval, Matth. 9:23
muziek: op zichzelf verandert mensen niet, Ez. 33:32
muziek: snarenspel: in Gods huis, Jes. 38:20
muziek: spelen: David, 1 Sam. 18:10
muziek: spelen: en profeteren, 2 Kon. 3:15
muziek: teken van rijkdom, Pred. 2:8
muziek: tijdens maaltijden, Jes. 5:12
muziek: welluidende - zoeken, Filip. 4:8
muziek: zie ook Zanger, 1 Kron. 25:7
muziekinstrument: bij de inwijding van het gouden beeld, Dan. 3:5
muziekinstrument: gemaakt, 1 Kon. 10:12
muziekinstrument: in de hemel: bazuin, Opb. 8:8
muziekinstrument: tiensnarig -, Ps. 33:2
mythe: geval, Hand. 14:11
mythe: Griekse - (associatie), Col. 2:8