Andries Poliwka

Uit Christipedia

Andries Poliwka was een burger van Kutná Hora in Bohemen, een stad in het midden van het huidige Tjsechië, die afgoderij in de Rooms-Katholieke Kerk hekelde en veroordeeld werd om verbrand te worden. In het jaar 1511 werd hij aan de vlammen prijsgegeven.

Nadat hij van godsdienst veranderde, vertrok hij naar Lytomistia. Daar zijn vrouw hem niet wilde volgen, werd hij, terwijl hij haar bezocht, verraden. Toen hij gevangen genomen was, werd hij door de priester van de Calixtijnen zo lang gekweld, totdat hij beloofde bij zijn vrouw te willen blijven, en de priester gehoorzaamheid te bewijzen. Hij willigde dit in, doch tegen zijn ge­moed.

Op zekere 'heilige' dag gebeurde het, toen de priester zijn toespraak had geëindigd en hij de ciborie voorbracht, op het altaar plaatste en het volk de ouwel, die daarin was, aanbad, dat Andries het vuur dat in hem brandde, niet kon uitblussen, en riep met luider stem: "Zwijg priester: het komt mij nu toe te spreken". En terwijl hij zich tot het volk wendde, zei hij: "Lieve mensen, waar loopt u toch zo gretig naar toe? Wat bidt u aan, een God van brood? Och, bidt de levende God aan, die in alle eeuwigheid te prijzen is."

De priester riep tot het volk, dat zij deze schelmse booswicht zouden verbieden te spreken; dat zij deze Picardist moesten gevangen nemen. Door de algemene schrik sloeg niemand de hand aan hem, maar eindelijk vielen enigen hem aan, sloegen hem met vuisten, verbrijzelden hem het hoofd ten dele tegen een pilaar, en sleepten hem zeer bebloed naar de gevangenis.

De volgenden dag werd hij naar het raadhuis gebracht, waar de raad en de priesters tegenwoordig waren, en werd hem gevraagd, of hij nog herhalen wilde wat hij daags te voren had gezegd. Hij antwoordde daarop toestemmend, en verweet hun afgoderij, die niet beter was dan die van de Antichrist. Toen hem gevraagd werd door wiens ingeven hij dit gedaan had, antwoordde hij met de wedervraag: "Door wiens ingeven durfde Abraham zich afscheiden van de afgodendienaren, en de levende God aanbidden?" Zij hielden verder aan en zeiden: "U moet ons duidelijk zeggen op wiens aanraden u zulke dingen durft te doen." Hij ant­woordde: "Op wiens aanraden heeft Daniël zich tegen de afgoderij verzet?" Daarop riepen zij: "Zwijg; wij weten deze dingen beter dan u; in genen dele hebben wij nodig van u onderwezen te worden. Wij weten dat u hierin metgezellen hebt, die u wel niet vrijwillig wilt noemen, doch waartoe wij u wel zullen dwingen."

Daartoe werd hij weer naar de gevangenis gebracht, terwijl men beval hem terstond te pijnigen; maar toen men door martelingen niets van hem kon te weten komen, werd hij, als een hardnekkig mens, veroordeeld om verbrand te worden. De priesters verzochten dus de schout, dat hij hem, wanneer hij buiten kwam, niet zou vergunnen te spreken, opdat hij door zijn woorden het volk niet zou besmetten. De schout kwam met Andries overeen, dat, indien hij niet zweeg, men hem de mond zou toestoppen. Hij beloofde dit, en hield ook woord, daar hij op de gehele weg naar de gerichtsplaats geen woord sprak, maar in stilte bad.

Toen de vlammen zijn hoofd bereikten, riep hij uit: "Jezus, Zoon van de levende God, ontferm U, ontferm U over mij, ellendige zondaar," en sprak verder niets meer. De priesters riepen daarop tot het volk: "Ziet, nu roept hij Jezus aan, in wie hij in zijn leven niet heeft willen geloven, en Wiens sacrament hij niet heeft willen eren.'' Dit geschiedde in het jaar 1511.

Bron

Adrianus Haemstedius, Historie der martelaren; Die, om de getuigenis der evangelische waarheid, hun bloed gestort hebben, van Christus onze Zaligmaker af tot het jaar 1655 (Amsterdam: 1671. Herziene druk 1881), blz. 95