Ban

Uit Christipedia

Ban komt volgens de betekenis van het woord af van binden, wat men gebonden is te doen of te laten, een gebod of verbod met bedreiging van straf, en betekent:

1. afzondering, wijding van het door aanklevende onreinheid voor God schuldige, zij het nu personen of het door hen verontreinigd eigendom, en wel wijding ten dode, ter vernietiging, omdat het noch voor het aangezicht van de heilige God noch in vereniging met het heilige volk van God mag blijven bestaan. De herroeping was onmogelijk (Lev. 27: 21, 28). Deze wijding geschiedde volgens de last Gods:

a. aan de afgodische Kanaänieten (DeUt. 2: 34; 3: 6; 7: 2. Joz. 6: 17 volg.; 10: 28-40; 11: 11. 1 Sam. 15: 3), om het heilige volk van God van iedere nadere verbintenis met hen te bewaren (Deut. 7: 25; 20: 13-18 , vgl. Ex. 23: 32. Num. 33: 52). Daarom bovenal aan heidense tempels, altaren, afgodsbeelden, krijgstekenen en andere on-Israëlitische dingen, b.v. paarden en wagens enz.

Deuteronomium 7:25  De beelden van hun goden moet u met vuur verbranden. Het zilver en goud dat erop zit, mag u niet begeren of voor uzelf nemen, anders wordt u daardoor verstrikt, want het is voor de HEERE, uw God, een gruwel. 7:26  U mag [zoiets] gruwelijks niet in huis halen, anders wordt u evenzo tot iemand op wie de ban rust; volledig verafschuwen moet u het, ja, er een diepe afschuw van hebben, want het is iets waarop de ban rust. (HSV)

b. Aan de afgodische Israëlieten, zowel aan enkele personen (Exod. 22: 20, vgl. Deut. 13 6-11; 17: 2-5), als aan hele steden (Deut. 13: 33), aan Sukkoth en Pnuël (Richt. 8: 4), aan Benjamin (Richt. 20: 48), aan Jabes (Richtig. 21: 10).

2. Door een vrijwillige gelofte werd met de ban geslagen (Lev. 27: 28) een onverbeterlijk kind, een aanstotelijk voorwerp (vgl. Jes. 30: 22), een akker die wegens een daaraan klevende misdaad voor de bezitter een afschuw is geworden (v. 21). Het land van de vijand, b.v. van koning Arad (Num. 21: 2). Overhaast deden zulk een gelofte: Jefta (Richt. 11: 31 volg.), en Saul (1 Sam. 14: 24, 41). Soortgelijke bangeloften worden ook bij de oude Galliërs en Duitsers gevonden.

In de ban gedane mensen moesten sterven (Lev. 27: 29).

Een in de ban gedane stad werd met vuur verbrand, over de herbouw de vloek uitgesproken (Joz. 6: 26) en al het levende gedood; hetgeen niet door vuur kon worden vernietigd, akkers, metalen (volgens Num. 31, 22) door vuur gereinigd of gesmolten, viel aan het heiligdom ten deel (Lev. 27: 21, 28. Num. 18: 14. Joz. 6: 19).

Soms werd op Gods bevel de ban op een zachtere wijze ten uitvoer gebracht, doordat men ten minste de stad liet staan (Joz. 10: 28-40), of werden de inwoners alleen gedood en het overige als buit behandeld (Deut. 2: 34; 3: 6, Joz. 8: 26) of slechts de mannelijke bevolking omgebracht.

Is een ban, een bezondiging van het aan de Heer gewijde onder het volk, dan is het gehele volk in de ban, zolang hij niet door de dood van de schuldige gedelgd is (zie Achan, Joz. 7: 12 volg,). Omdat Saul de door God bevolen verbanning van de Amalekieten naliet, werd hij door God verworpen (vgl. 1 Kon. 20: 42, Achab).

In de profeten wordt de verbanning in de laatste dagen over de Gode vijandelijke wereldmacht in 't algemeen uitgesproken (Jes. 34: 2. Micha 4: 13), en in 't bijzonder over de voornaamste vertegenwoordigers van de Gode vijandige wereld: over Edom (Jes. 34: 5); Babylon (Jer. 50: 21); Gog (Ezech. 39: 9 volg).

Ban staat in Zach. 14: 11 voor een misdaad, die de dood waardig was of voor ontheiliging in 't algemeen, en in Jes. 23: 48 heet het hele volk Israël, als geheel ontheiligd geworden, een ban.

Ban na de Babylonische ballingschap

Het begrip der afzondering wegens misdaad ligt ook ten grondslag aan de ban die de latere Joden toepasten, die in 1 Makk. 14: 45. Luk. 6: 22. Joh. 9: 22; 12: 42; 16: 2 vermeld wordt en waarvan wij de eerste sporen in Ezra 10: 8 vinden, waar vele Joden door huwelijken met heidens volken een zware schuld op zich hadden geladen. Hij bestaat in een verbanning uit de gemeente in 3 trappen:

  1. Nidduï, (= 'Isolatie, Afzondering') de zachtste graad, die slechts 30 dagen duurde, kon door een enkele Rabbi worden uitgesproken. De in de ban gedane moest rouwkleren aantrekken, mocht zich niet scheren en niet door de gewone poort in de tempel gaan.
  2. Cherem, moest door minstens 10 gemeenteleden worden uitgesproken, werd in 't openbaar onder vervloekingen uitgebazuind, sloot geheel buiten de omgang met anderen, de tempel en de synagoge; slechts het eten mocht men hem toereiken. Deed hij na 30 dagen boete, dan werd hij weer opgenomen. Zo niet, dan kwam de volgende trap van verbanning in aanmerking: Shamta.
  3. Shamta (= 'Slang'[1]), de hoogste trap, uitbanning zonder hoop op wederopneming, treffen met een banvloek of zelfs doodstraf. Over de betekenis/inhoud status van deze ban bestaat onzekerheid en discussie onder de Joden. Volgens de invloedrijke Joodse geleerde Rambam (12e eeuw) zijn Nidduï en Shamta synoniemen[2].

Deze drie vormen van ban of excommunicatie worden samen aangeduid door het acroniem Nachash (= Niduï, Cherem, Shamta).

Zie ook

Excommunicatie

Bron

H. Zeller, Bijbelsch Woordenboek voor het Christelijke volk. Eerste deel A - J. ('s Gravenhage: M.J. Visser, 1867) s.v. Ban. Tekst hiervan is onder wijziging verwerkt op 14 sept. 2024.

Voetnoten