Belasting

Uit Christipedia

Belasting betekent onder meer: verplichte bijdrage tot de openbare geldmiddelen[1].

Een christen betaalt belasting opdat de overheid haar taak kan uitvoeren.
Ro 13:6 Want daarom betaalt u ook belasting; immers, zij zijn dienaars van God, juist daarin voortdurend werkzaam. Ro 13:7 Geeft aan allen wat hun toekomt: belasting, aan wie belasting; tol, aan wie tol; vrees, aan wie vrees; eer, aan wie eer toekomt. (Telos)
In de tijd van Jezus hief de Romeinse bezetter belasting. De heffing was omstreden onder de Joden. Farizeeën en herodianen stelden Jezus daarover een strikvraag:
Mt 22:17  Zeg ons dan wat U denkt: Is het geoorloofd de keizer belasting te geven of niet? Mt 22:18  Daar Jezus echter hun boosheid kende, zei Hij: Wat verzoekt u Mij, huichelaars? Mt 22:19  Toont Mij de belastingmunt. Zij nu brachten Hem een denaar. Mt 22:20  En Hij zei tot hen: Van wie is dit beeld en dit opschrift? Mt 22:21  Zij zeiden tot Hem: Van de keizer. Toen zei Hij tot hen: Geeft dan aan de keizer wat van de keizer is, en aan God wat van God is. Mt 22:22  En toen zij dit hoorden, verwonderden zij zich, en zij verlieten Hem en gingen weg. (Telos)
De belasting, waarvan hier sprake is, was ingevoerd door de Romeinse bezetter in het jaar 6. Er was een voorgeschiedenis. De Romeinse generaal Pompejus legde, toen hij, de strijd tussen Hyrkanus en Aristobulus beslissend, in het jaar 68 voor Christus Jeruzalem veroverd had, de Joden een belasting op[2]; deze belasting werd door de Joodse beambten zelf ingezameld en was het gehele land opgelegd.

Caesar beschikte in zijn tweede dictatorschap[3] (44 v.C.) dat de Joden met uitzondering van het 7de jaar, het zogenaamde sabbatjaar, waarin zij geen boomvruchten inzamelen en niet oogsten mochten, belasting zouden betalen en wel zouden zij in het tweede jaar, dus het jaar dat op de oogst volgde, de belasting in Sidon, de Fenicische havenplaats, voldoen, het vierde gedeelte van het gezaaide; bovendien moesten zij aan Hyrkanus en zijn nakomelingen, zoals het door de vaderen ingesteld was, de tienden betalen. Behalve deze belasting mocht geen stadhouder, veldheer of gezant onder geen voorwaarde op het grondgebied van de Joden soldaten werven, noch geld invorderen.

Wij vinden nu, dat er onder de regering van keizer Tiberius (14-37 na Christus) opeens een belasting voor de Romeinse keizers ingevoerd is. Er boden zich slechts twee gelegenheden aan, waarbij die ingevoerd kon worden: 1) na de dood van Herodes, toen Augustus er lang over dacht om de inlandse vorsten van Judea te bevestigen (4 voor Christus), en 2) na de afzetting van Archelaüs (6 na Christus), toen Judea werkelijk geheel een Romeinse provincie werd. Wat het eerste tijdpunt betreft, zo kan toen, omdat Augustus het land toch zijn eigen vorst liet behouden, de belasting ook nog niet opgekomen zijn; dat gebeurde dus pas in het jaar 6 na Christus, in welk jaar de opstand van Judea uit Galilea valt (Hand.5:37). De voorbereidingen daartoe waren reeds met de belasting ten tijde van Christus’ geboorte (Luk.2:1 vv. [{Lu 2.1 }]) begonnen.

Bron

Karl August Dächsel; F. P. L. C. van Lingen; H. van Griethuijsen, Antz. et al, Bijbel, of De geheele Heilige Schrift, bevattende al de kanonieke boeken van het Oude en Nieuwe Testament (volgens de Staten-overzetting): met in den tekst ingelaschte verklaringen en aanmerkingen van de beroemdste godgeleerden uit alle tijden (Kampen: Bos, 1893-1901).  Enige tekst van het commentaar op Matth. 22:21 is onder wijziging verwerkt op 8 juni 2023.

Voetnoten

  1. Van Dale's Groot woordenboek der Nederlandse taal (13e uitgave), digitale versie 1.0 Plus, jaar 2000.
  2. Slotwoord bij 1 Makk. Nr. 8.
  3. Slotwoord bij 1 Makk. Nr. 9c.