Claudius van Turijn
Claudius van Turijn (overleden ca. 829[1]) was een Bijbelverklaarder (exegeet) en bisschop van Turijn (817-827), die ijverde tegen misstanden onder christenen, onder meer de verering van beelden.
Hij werd misschien geboren in Spanje[2]. Hij was niet[2], zoals wel beweerd is, een leerling van Felix, de bisschop van de Noord-Spaanse stad Urgell, een der vaders van het adoptionisme. Claudius deelde diens denkbeelden over deze zaak niet.
Kort voor de dood van Karel de Grote werd hij aan de hofschool van koning Lodewijk de Vrome in Aquitanië aangesteld, om de Bijbelboeken te verklaren.
Toen Lodewijk keizer was geworden, benoemde hij Claudius tot bisschop van de Italiaanse stad Turijn (817[3]), met de bijzondere opdracht in dat bisdom het, met allerlei bijgeloof vermengde, christendom weer in zijn oorspronkelijke reinheid te herstellen. Met moed en ijver aanvaardde de nieuwe bisschop zijn taak. Hij ijverde tegen misstanden als de verering van heiligen, beelden en kruisen, en bedevaarten naar Rome. Hij deed zowel in prediking als geschrift van zijn reformatorische denkbeelden blijken, en zette ze, wat betreft de beelden, in daden om. Hij liet de beelden en wijgeschenken, waarmee de kerken te Turijn gevuld waren, ondanks de tegenstand van het volk, wegnemen en predikte krachtig tegen de verering van beelden, kruisen en relikwieën.
Geen wonder dat er overal grote beweging ontstond, toen deze zaak bekend werd. Claudius' vriend, de abt Theodemir, schreef hem om hem tegen ketterij te waarschuwen. Claudius werd aangeklaagd bij het Hof in Aken (de rijkshoofdstad) en zijn geschriften werden door Theodemir ter beoordeling opgezonden.
Claudius antwoordde daarop met een uitgebreide apologie, waarvan excerpten zijn overgeleverd in de geschriften van twee van zijn tegenstanders, de Schot Dungal, leraar te Pavia, en Jonas, bisschop van Orleans. Deze apologie is onze hoofdbron voor de denkbeelden van Claudius. Zij werd, op last van Lodewijk de Vrome, aan enige geleerden voorgelegd, en door hen beoordeeld en verworpen. Toch werd niets verder tegen hem ondernomen; vermoedelijk heeft hij zich later enigszins voorzichtiger in woord en daad gedragen. Hij bleef tenminste de gunst van de keizer behouden en werkte tot aan zijn dood ongestoord in zijn diocese voort.
In zijne apologie schrijft Claudius o. a.: „in uw brief bericht u mij, dat zich uit Italië, tot in Gallië en Spanje, het gerucht verbreid heeft, dat ik een nieuwe, antikatholieke sekte heb gesticht; dit is geheel onwaar. Ik sticht geen sekte, doch verdedig integendeel de eenheid van de Kerk en predik de waarheid. Toen ik te Turijn kwam, vond ik de basilieken van die stad gevuld met beelden en afgoderijen, en ik alléén ben begonnen te verwoesten wat allen aanbaden. Om die reden hebben zij de mond geopend om mij te lasteren en, indien de Heer mij niet had verdedigd, zeker, zij zouden mij levend hebben verslonden".
Het grote argument van Claudius tegen de beeldendienst zijn de woorden uit het tweede van de Tien Geboden, en hij gaat voort: „indien wij de werken van de hand van God zelf reeds niet mogen aanbidden, hoeveel minder die, welke door mensen gemaakt zijn!"
En over de verering van het kruis: „het schijnt dat zij (de tijdgenoten van Claudius) in niets van hetgeen de Heiland betreft behagen scheppen, dan in hetgeen de Joden ook behaagde, namelijk zijn kruis. Zij komen nooit verder dan zijn dood, evenals ongelovigen, heidenen en Joden, en beschouwen Hem altijd aan het kruis, alsof zij zijn opstanding loochenen. Indien wij het kruis aanbidden, omdat Christus daaraan geleden heeft, laat ons dan ook de maagden aanbidden, omdat Hij uit een maagd geboren is, en de kribben, omdat Hij in een kribbe werd neergelegd, en de doeken, omdat Hij in doeken werd gewonden. Ook de schepen, omdat Hij menigmaal daarin voer en uit een scheepje leerde en in een schip sliep. Maar ook de ezels, omdat Hij, op een ezel rijdend, zijn intocht deed binnen Jeruzalem. En de lammeren. omdat van Hem gezegd werd: zie het Lam Gods; en de leeuwen, want van Hem is geschreven: de Leeuw, die uit de stam van Juda is, heeft overwonnen, enz".
Waar Claudius beschuldigd werd de bedevaarten naar Rome te veroordelen, verdedigt hij zich met deze woorden: „Ik keur de reis niet goed, maar veroordeel ze ook niet, omdat zij niet allen ten zegen, noch ook alien tot schade is. Zeer goed weet ik, dat velen, de woorden "u bent Petrus enz." verkeerd verstaand, het eeuwige leven menen te verwerven, door naar Rome te gaan. U blinden. keert weer tot dat ware licht, dat elk mens verlicht. komend in de wereld. Daar u dat licht niet ziet. wandelt u in de duisternis en weet niet waar u heengaat, omdat de duisternis uw ogen verblindt. Niet hij moet "apostolisch" genoemd worden, die op de stoel van de apostelen gezeten is, maar hij, die de bediening van de apostelen vervult. De Heiland zegt: de Schriftgeleerden en farizeeën zijn gezeten op de stoel van Mozes; daarom, al wat zij u zeggen dat u houden zult, houdt dat en doet het. maar doet niet naar hun werken, want zij zeggen het en doen het niet".
Zijn overige werken zijn alle exegetisch. Hij steunt zeer sterk op Augustinus en wordt als de beste Augustinus-kenner van zijn tijd beschouwd. Alle geschriften van Claudius getuigen van zijn hoge verering voor Augustinus; ook hij verwerpt de gerechtigheid door goede werken en verwacht alles alleen van de genade van de Heer. De mens moet zich van het uiterlijke losmaken en, met voorbijgaan van alle andere middelaars, door Christus, de enige middelaar Gods en van de mensen, persoonlijk met God in gemeenschap treden. Vandaar zijn afkeer van de aanroeping der heiligen en van alle uiterlijke verdiensten, als monniksgeloften, bedevaarten, enz.
Claudius loochent, dat aan Petrus en zijn opvolgers de macht om te binden en te ontbinden gegeven zij en spreekt van een gedeeld primaat: dat van Petrus, tot vestiging van de christelijke Kerk onder de Joden, en dat van Paulus tot bekering van de heidenen.
Doch niet slechts van Augustinus, neen bovenal van de Heilige Schriften zelf had Claudius zijn theologie geleerd. Hij was, evenals de latere kerkhervormers, tot de bron gegaan en, als zij, tot leerstellingen gekomen, lijnrecht tegen de Rooms-Katholieke kerk gekant. Wij zagen hoe hij reeds door Lodewijk de Vrome aan zijn hofschool was geroepen, ten einde de Schriften te verklaren. Op bijna alle Bijbelboeken schreef hij commentaren; van de meeste zijn slechts hier en daar enkele fragmenten gedrukt. In 814 schreef hij drie boeken over Genesis, en het jaar daarna een „catena patrum" op Mattheüs. Later volgden commentaren op de brief aan de Galaten (de enige, wat het Nieuwe Testament betreft, die in zijn geheel is afgedrukt), Efeziërs, Romeinen, Korinthiërs, enz., de boeken Exodus, Leviticus, Jozua, Richteren en Ruth. De commentaren van Claudius zijn hoofdzakelijk 'catenae patrum', compilaties uit de geschriften van de oude kerkleraars. Hij wil aan de Schriften bekendheid geven en ze verduidelijken en kiest daartoe uit Augustinus, Hieronymus en anderen die citaten uit, die hij behoeft.
Door velen, hoewel zeer ten onrechte, is Claudius van Turijn niet slechts als een van de voorgangers, maar zelfs als de stichter van de sekte der Waldenzen beschouwd. Dat hun leer in menig opzicht met de zijne overeenkomt, is zeker; dat Claudius' discipelen, na zijn dood zijn leer nog enige tijd hebben verbreid, is eveneens waar; doch verdere conclusies zijn historisch niet te bewijzen.
Bron
De Katholieke Encyclopaedie. Zevende deel. Amsterdam: N.V. Uitgeversmij. Joost v.d. Vondel, 1934, s.v. Claudius van Turijn.
M.F. van Lennep, De hervorming in Spanje in de zestiende eeuw. Loosjes, 1901. Tekst van blz. 11-16 is onder wijziging verwerkt.
Voetnoten
- ↑ M.F. van Lennep, De hervorming in Spanje in de zestiende eeuw (Loosjes, 1901), blz. 12 noemt 839 als sterfjaar.
- ↑ 2,0 2,1 Claudius of Turin, en.wikipedia.org. Geraadpleegd 29 sept. 2019
- ↑ M.F. van Lennep, De hervorming in Spanje in de zestiende eeuw (Loosjes, 1901), blz. 12 noemt 820 als jaartal.