Deugd

Uit Christipedia

Deugd is een woord waarvan de belangrijkste betekenissen zijn:

  1. goed-zijn in zedelijke zin, de voortdurende gezindheid het goede te doen en te bevorderen en het slechte na te laten.
  2. bepaalde goede zedelijke eigenschap. Volgens de Bijbel (1 Cor. 13) is de liefde de hoogste deugd. Het tegendeel van een deugd is een zedelijk gebrek, ondeugd.

Deugd, in de eerste betekenis, is innerlijke, zedelijke waarde, een gemoedsgesteldheid, een gezindheid die ten goede drijft. ‘Een man van onverzettelijke deugd’. Wie het ‘pad der deugd’ bewandelt, leidt een zedelijk, deugdzaam leven.

Het meervoud deugden duidt de hoedanigheden aan (‘deugd’ in de tweede betekenis), die een deugdzaam man versieren. ‘Hij verenigde de deugden van de burger met die van de huisvader’.

In figuurlijke zin past men deugd ook op stoffelijke dingen, bijvoorbeeld in ‘de deugd van dit staal, enz. In de zin van duurzaamheid en bruikbaarheid is ook ‘deugdzaamheid’ in gebruik, zoals in ‘de deugdzaamheid van dit leder’.

‘Deugd’ is met ‘deugen’ verwant.

'Aretè', 'virtus'. Het Griekse woord voor deugd is αρετη, aretè, het Latijnse woord is virtus. Het begrip arete heeft de gedachte van ‘voortreffelijkheid’, zedelijke voortreffelijkheid. Het begrip virtus heeft de gedachte van ‘kracht’, zedelijke kracht.

Het woord aretè komt in de Griekse grondtekst van het Nieuwe Testament 5x voor. Het Strongnummer is 703. Het woord aretè heeft in dit tweede Bijbeldeel twee betekenissen[1]:

  1. een deugdzame loop van denken, voelen en handelen. In dit verband kan het betekenen: deugdzaamheid, deugdelijkheid, zedelijke goedheid.
  2. iedere bijzondere zedelijke voortreffelijkheid, zoals ingetogenheid, reinheid
Voorbeelden. Hoogst belangrijke christelijke deugden zijn geloof, hoop en liefde (1 Cor. 13). Andere deugden zijn onder meer: godsvrucht, ootmoed, zachtmoedigheid, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, rechtvaardigheid, trouw, ingetogenheid, matigheid, zelfbeheersing, volharding, vrijgevigheid, mededeelzaamheid.
Ga 5:22 Maar de vrucht van de Geest is: liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, trouw, zachtmoedigheid, zelfbeheersing. Ga 5:23 Tegen zulke dingen is geen wet. (TELOS)
1Ti 6:10 Want de geldzucht is een wortel van alle kwaad. Door daarnaar te streven zijn sommigen van het geloof afgedwaald en hebben zich met vele smarten doorboord. 1Ti 6:11 Maar jij, mens Gods, ontvlucht deze dingen en jaag naar gerechtigheid, godsvrucht, geloof, liefde, volharding, zachtmoedigheid.(TELOS)
Gods deugd. God heeft ons geroepen ‘door zijn eigen heerlijkheid en deugd’ (2 Pe 1:3).
2Pe 1:3 Zijn Goddelijke kracht heeft ons immers alles geschonken betreffende het leven en de godsvrucht door de kennis van Hem die ons heeft geroepen door zijn eigen heerlijkheid en deugd, (TELOS)
Ook de Statenvertaling, Herziene Statenvertaling en de Naardense bijbelvertaling hebben in vers 3 ’deugd’. In de plaats van ‘deugd’ vertaalt de NBG51-vertaling in vers 3: ‘macht’. De Nieuwe Bijbelvertaling (2004): ‘wonderbaarlijke kracht’. Gods voortreffelijkheden mogen wij verkondigen.
1Pe 2:9 U echter bent een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilige natie, een volk tot een eigendom, opdat u de deugden verkondigt van Hem die u uit de duisternis heeft geroepen tot zijn wonderbaar licht, (TELOS)
Verkregen, trappen, oefening. De deugd van een mens is een verkregen voortreffelijkheid. En zij heeft trappen. De deugd als zedelijke volkomenheid doet de mens aan zijn bestemming beantwoorden, voorzover de deugd hem maakt tot hetgeen hij zijn moet. Naar zijn aanleg en de wil van Zijn Schepper is de mens niet bestemd om de hoogste trap van de voor zijn wezen bereikbare volkomenheid inééns te beklimmen. Maar de mens voldoet reeds aan zijn bestemming, wanneer hij, door inspanning van zijn zedelijke krachten, die volkomenheid al meer nabij komt. Volmaking van zedelijke (evenals van lichamelijke) krachten wordt door oefening verkregen, en oefening geschiedt uit haar aard deelsgewijs. Ook bezit de mens onderscheidene zedelijke vermogens, welke alle voor verhoging vatbaar zijn; dus zijn er evenzeer onderscheidene deugden, als er trappen van een en dezelfde deugd bestaan.
Hnd 24:16 Daarom oefen ik mij ook om altijd een onergerlijk geweten te hebben tegenover God en de mensen. (TELOS)
1Ti 4:7 Verwerp echter de ongoddelijke oude-vrouwen-fabels. Oefen je echter in de godsvrucht. (TELOS)
Zedelijke en geestelijke oefening dient niet alleen tot verhoging van de deugd, maar ook tot instandhouding ervan. Voorwerp van bedenken. De apostel Paulus roept ons op: ‘als er enige deugd … is, bedenkt dat’ (Filp. 4:8).
Flp 4:8 Overigens, broeders, al wat waar, al wat eerzaam, al wat rechtvaardig, al wat rein, al wat beminnelijk, al wat welluidend is, als er enige deugd en als er enige lof is, bedenkt dat. (TELOS)
Bij te voegen. Bij ons geloof hebben wij de deugd te voegen.
2Pe 1:5  Voegt om deze reden echter ook, met inbreng van alle ijver, bij uw geloof de deugd, en bij de deugd de kennis, (TELOS)
Vrucht van de Geest. De zedelijk goede eigenschappen zijn de vrucht van de Geest die in de gelovige woont.
Ga 5:22 Maar de vrucht van de Geest is: liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, trouw, zachtmoedigheid, zelfbeheersing. (TELOS)

Griekse oudheid

In het klassieke Grieks wordt aretè meestal gebruikt van uiterlijke deugdelijkheid, geschiktheid, vooral mannelijkheid, moed, dapperheid gebruikt. In het Attisch Grieks, de taal die in Athene werd gesproken en waarin de meerderheid van de klassieke literatuur is bewaard gebleven, kan ‘aretè’ ook verwijzen naar zedelijke deugden als rechtvaardigheid en bezonnenheid.

Verwante begrippen

Deugd, braafheid, deugdzaamheid, heiligheid, vroomheid, godvrezendheid en godzaligheid zijn verwante begrippen, voorzover ze alle een hoge trap van zedelijke volkomenheid te kennen geven.

Deugdzaamheid van personen, en dus in eigenlijke zin gebezigd, duidt het een collectief bezit aan van verschillende deugden, en een sterk plichtsgevoel. ‘Een deugdzaam burger’.

Vroomheid ziet behalve op de godsdienstige gemoedsgesteldheid, op de daden, die er uit voortspruiten. ‘Een man van een vrome wandel’. ‘Een vroom Christen’. Vroomheid ziet minder op een innerlijke toestand van het gemoed en meer op uiterlijke handelingen, die de godsdienstige gemoedsgesteldheid te kennen geven en er uit voortspruiten. Vroomheid is deugd uitgeoefend als godsdienst. Oorspronkelijk betekende vroom vrijwel hetzelfde als ‘sterk’, vervolgens, door een natuurlijke overgang, ‘nuttig’, daarna ‘onschadelijk, schuldeloos, zachtzinnig’. Daar nu de godsdienst ons inzonderheid de zachtere deugden aanprijst, heeft men langzamerhand aan vroomheid de uitsluitende betekenis gegeven van in uitoefening gebrachte godsvrucht.

Braafheid is de eerlijkheid van karakter verbonden met het bewustzijn van zedelijke plicht.

Heiligheid betekent geestelijke en zedelijke volkomenheid, verre van het kwaad. Heiligheid, in oorsprong verwant aan ‘heel’, ‘heelen’, geeft het zedelijk voortreffelijke te kennen in de algehele volkomenheid ervan. Hierom zeggen wij van God niet, dat hij ‘deugdzaam’, maar dat hij ‘heilig’ is. De hoogste heiligheid is alleen bij God.

Wij noemen ook de zedelijke voortreffelijkheid van andere wezens, engelen, mensen, welke wij onderstellen een (de) hoge (hoogste) trap van volkomenheid, waarvoor zij vatbaar zijn, bereikt te hebben, ‘heiligheid’. Bernard van Clairvaux stond bij zijn tijdgenoten in zulk een roep van heiligheid, dat hij reeds twintig jaren na zijn dood heilig verklaard werd. Elke gelovige echter is in Christus heilig.

Godvrezendheid en Godzaligheid geven beide de invloed te kennen, die de beschouwing van de goddelijke heiligheid en van andere eigenschappen van God, op de innerlijke aandoeningen en gevoelens van mensen, op het begeren van het goede en het wijken van het kwade, hebben moet; doch godvrezendheid stelt die invloed voor, van de kant van het vurige verlangen, om ons tot geen voorwerpen van het goddelijke misnoegen te maken, en van de afschuw dien het boze, als dit misnoegen verdienend, ons behoort in te boezemen.

Godvrezendheid kan dus opleiden tot godzaligheid. Godzaligheid toch, wanneer men de oorspronkelijke en latere betekenis van de uitgang zalig, die van volheid en genot, als verenigd beschouwen wil, geeft een volkomen en werkdadig besef van de goddelijke voortreffelijkheid te kennen, het gemoed opleidend tot een toestand van rein en innig genot. “Een godvrezend leven’, ‘godzalige overdenkingen’.

Bronnen

Handwoordenboek van Nederlandsche Synoniemen (1908) s.v. Deugd — braafheid — deugdzaamheid — heiligheid — vroomheid.

Weiland & Landré, Woordenboek der Nederduitsche synonimen (1821), band 2, bladzijde 46.

Voetnoot

  1. Grieks-Nederlands Lexicon, onderdeel van de Online Bible, een uitgave van Importantia.