Ezau

Uit Christipedia

Ezau, ook gespeld Esau, was de oudste zoon van Izak en Rebekka en de tweelingbroer van Jakob, Gen. 25:25v. Hij, ook genoemd Edom (Gen. 36:1, 8, 19), is de stamvader van de Edomieten of Idumeërs en een van de voorvaders van de Arabieren.

Zijn naam (Hebr. Esaw), die in de Bijbel 97 keer voorkomt, houdt verband met het Hebreeuwse woord voor 'haar' en betekent ‘harig’[1], ‘behaard’[2] of ‘de harige, volmaakt (met haar bedekt)’[3], vgl. Gen. 25: 25.

Ge 25:25 En de eerste kwam uit, ros; hij was geheel als een haren kleed; daarom noemden zij zijn naam Ezau. (SV)
Ge 25:25 De e erste kwam tevoorschijn, rossig en helemaal [behaard] als een haren mantel; daarom gaf men hem de naam Ezau.  (HSV)
De Naardense Bijbelvertaling geeft als betekenis ‘ruigrok’.
Ge 25:25 De eerste komt naar buiten: rossig is alles aan hem, als een mantel van haar; ze roepen als naam voor hem Esau,- ruigrok! (NaB)
Ezau (links) verkoopt zijn eerstegeboortrecht aan zijn tweelingbroer Jacob.
Ezau werd geboren toen zijn vader Izak zestig jaar oud was (Gen. 25:26). Ezau was een rossig behaard man. 
Ge 27:11 Toen zeide Jakob tot Rebekka, zijn moeder: Zie, mijn broeder Ezau [is] een harig man, en ik [ben] een glad man. (SV)

Zelfs Ezau's hals en handen waren behaard (Ge. 27:16, 23).

De eerste handeling die we van hem lezen is de verkoop van zijn eerstgeboorterecht aan zijn broer Jacob, voor een schotel linzen. Om deze daad wordt hij in het Nieuwe Testament een 'ongoddelijke' genoemd, omdat hij wat een gave van God was niet gewaardeerd had. Daarna zocht hij de zegen met tranen, maar vond geen plaats voor berouw. (Gen. 25:29-34; Hebr 12:16-17).
Heb 12:16 dat niet iemand een hoereerder is of een ongoddelijke zoals Ezau, die voor een gerecht zijn eerstgeboorterecht verkocht, Heb 12:17 want u weet dat hij ook daarna, toen hij de zegen wilde erven, verworpen werd, want hij vond geen plaats voor berouw, hoewel hij die met tranen zocht. (TELOS)

Ezau, vermoeid van het veld teruggekomen, had honger en verkocht aan zijn tweelingbroer Jacob, die na hem geboren was, zijn eerstgeboorterecht voor diens rode moes. De zegen van de eerstgeborene ging over op Jakob.

De naam Edom (= rood) werd gegeven aan Ezau omdat hij gehunkerd had naar de rode moes van Jakob (Gen. 25:30; 36:1, 8, 19).
Ge 25:30 En Ezau zeide tot Jakob: Laat mij toch slorpen van dat rode, dat rode daar, want ik [ben] moede; daarom heeft men zijn naam genoemd Edom. (SV)

De naam Edom is echter meer in het algemeen gegeven aan zijn stam en het grondgebied dat de Edomieten, de nakomelingen van Ezau, bezaten.

Izak, 137 jaar oud, wilde de zegen van de eerstgeborene aan Ezau geven, maar Rebekka wilde die op haar lieveling Jacob doen komen. De beide broers waren 77 jaar oud. Op bevel van zijn moeder verkreeg Jacob de zegen op slinkse wijze door zich aan zijn blinde vader als Ezau voor te doen. In de zegen werd Jacob werd tot heer(ser) over Ezau gesteld, al zijn broers (= Ezau en diens nakomelingen) zouden Jacob (Jacob en zijn nakomelingen = Israël) dienen.
Jacob had de volgende zegen voor Ezau:
Ge 27:39 Toen antwoordde zijn vader Izak en zei tegen hem: Zie, van de vruchtbare streken van de aarde zal je woongebied zijn, en van de dauw van de hemel van boven. Ge 27:40 Van je zwaard zul je leven en je broer zul je dienen. Maar als je tot macht komt, zul je zijn juk van je nek afrukken. (HSV)

Haat jegens Jakob. Ezau haatte zijn broeder en nam zich voor hem te doden als hun vader was overleden en de rouwtijd voorbij was. Jacob ontvluchtte hem echter, terwijl vader Izak nog 43 jaar zou leven.

Vrouwen. Esau had meerdere vrouwen: Judith, Basmath, Mahalath, Ada, Aholibama en Basmath.

Ge 26:34  Als nu Ezau veertig jaren oud was, nam hij tot een vrouw Judith, de dochter van Beeri, den Hethiet, en Basmath, de dochter van Elon, den Hethiet. (SV)
Ge 28:9 Zo ging Ezau tot Ismael, en nam zich tot een vrouw boven zijn vrouwen, Mahalath, de dochter van Ismael, den zoon van Abraham, de zuster van Nebajoth. (SV)
Ge 36:2 Ezau nam zijn vrouwen uit de dochteren van Kanaän, Ada, de dochter van Elon, den Hethiet, en Aholibama, de dochter van Ana, de dochter van Zibeon, den Heviet; Ge 36:3 En Basmath, de dochter van Ismael, zuster van Nebajoth. (SV)

Het aantal vrouwen is onduidelijk: zes? Hadden twee vrouwen dezelfde naam Basmath? Het is mogelijk[3] dat de vrouwen twee namen hadden, of dat een andere naam hen in het huwelijk was gegeven. Misschien is Ada, de dochter van Elon (Gen. 36:2), dezelfde als Basmath, de dochter van Elon (Gen. 26:34). En misschien is Basmath, de dochter van Ismaël (Gen. 36:3) dezelfde als Mahalath, de dochter van Ismaël (Gen. 28:9). Judith (Gen. 26:34) kan dezelfde zijn als Aholibama (Gen. 36:2). is dit laatste juist, dan is Ana de vrouw van Beeri.

Ezau kreeg een talrijk nageslacht, dat tot een machtige stam werd. Toen hij Jacob, die terugkeerde, tegemoet ging, werd Ezau begeleid door vierhonderd man.

Jakob en Ezau verzoend.

Het is mogelijk dat God Ezau gewaarschuwd had, zoals Hij Laban had gedaan, Jakob geen kwaad te doen. Maar misschien was Ezau’s gramschap geweken geweken , want toen zij elkaar naderden, "liep Ezau hem tegemoet en omhelsde hem en viel hem om de hals en kuste hem, en zij weenden”. Ze werden gelukkig verzoend, en na de dood van hun vader Izak begroeven zij hem samen (Gen. 33:4; 35:29).

Israël 1900 - 1700 v.C.[4] > 1700 - 1600 v.C.
JakobIzakIsmaëlSarahAbraham

Zegen voor Ezau

Jacob had de volgende zegen voor Ezau:
Ge 27:39 Toen antwoordde zijn vader Izak en zei tegen hem: Zie, van de vruchtbare streken van de aarde zal je woongebied zijn, en van de dauw van de hemel van boven. Ge 27:40 Van je zwaard zul je leven en je broer zul je dienen. Maar als je tot macht komt, zul je zijn juk van je nek afrukken. (HSV)

Ezau's nageslacht woonde aan de zuidoostelijke zijde van het beloofde land, in het wel rotsachtige, maar op de bergruggen liggende vruchtbare land van Seïr. Otto von Gerlach (1801-1849) merkte van dit land op: „Deze landstreek, die zich van het zuiden van de Dode zee (Joz.11:17; 12:7) tot aan de Elanitische golf uitstrekte, was in het noordelijk deel meestal eenzaam en met rotsen bezaaid, maar voor het grootste gedeelte een bergland, nog altijd uitmuntend in vruchtbaarheid. Daar lagen bloeiende plaatsen, met name de hoofdstad Sela (d.i. rots, 2 Kon.14:7), later Petra geheten, een grote stad, waaraan Arabië Petrea, steenachtig Arabië, zijn naam ontleende). Nog bij de reizigers van latere tijd hebben de prachtige bouwvallen van die stad, die van de tijd van de Romeinen dagtekenen, de grootste verbazing opgewekt. In haar nabijheid zijn nog tegenwoordig "de hellingen van de bergen met graanvelden en boomgaarden bedekt." (Burckhardt II, 702), Het noordelijke deel van het land heet tegenwoordig Dschebel (bij de ouden Gibalene), het zuidelijk deel Dschebel Schera. Dit bergachtig land strekt zich, met talrijke beken doorsneden, naar het westen afhellend, van de Dode zee zuidwaarts uit, langs de gehele woestijn Wady-el Arabah, het vervolg van dat brede en diepe dal, waarin de noordelijke meren van Palestina, de Jordaan en de Dode zee gelegen zijn; naar de oostzijde verenigt zich dit bergland langzamerhand met de woestijn van Arabië; waar zij de Rode zee naderen, worden de hoogten lager."[5] 

Ook de woorden van Izaks zegening voor Ezau „Van je zwaard zul je leven en je broer zul je dienen. Maar als je tot macht komt, zul je zijn juk van je nek afrukken", (Gen 27:40 HSV)  zijn vervuld.

Na lange onafhankelijkheid werden de Edomieten door Saul overwonnen (1 Sam.14:47) en door David onderworpen (2 Sam. 8:14). David, een nakomeling van Jacob, legde bezettingen in heel Edom (waar de afstammelingen van Ezau woonden, Gen. 36:8) en alle Edomieten werden zijn knechten, 2 Sam. 8:14. De Edomieten bleven, ondanks hun opstand onder Salomo (1 Kon.11:14 vv.), onderdanen van het rijk van Juda tot op Joram, toen zij in opstand kwamen en afvielen: 
2Kon 8:20 In zijn dagen kwam Edom in opstand tegen het gezag van Juda en stelde een koning over zich aan. 2Kon 8:21 Daarom stak Jehoram over naar Zaïr, met al [zijn] strijdwagens bij hem. Hij stond ‘s nachts op en versloeg Edom, dat zich rondom hem en de bevelhebbers van [zijn] strijdwagens bevond, en het volk vluchtte naar zijn tenten. Kon 8:22 Toch kwam Edom in opstand tegen het gezag van Juda tot op deze dag; toen kwam Libna in opstand. (HSV)
Door Amazia werden zij weer onderworpen (2 Kon.14:7, 2 Kron.25:11 vv.) en moesten ook van Uzia en Jotham afhankelijk blijven (2 Kon.14:22. 2 Kron.26:2); eerst onder Achaz, schudden zij het juk geheel af (2 Kon.16:6; 2 Kron.28:17).

Omtrent het jaar 129 voor Christus werden zij door Johannes Hyrkanus opnieuw overweldigd, tot de besnijdenis gedwongen, en bij de Joodse staat ingelijfd; toch stichtten zij eerst later door Antipater en Herodes een Idumeïsche dynastie over Judea, die tot de ondergang van de Joodse staat zich heeft staande gehouden.

Door God gehaat

In Mal. 1:2,3 zegt God dat hij Ezau gehaat heeft:
Mal 1:2 Ik heb u liefgehad, zegt de HEERE, maar u zegt: Waarin hebt U ons liefgehad? Was Ezau niet de broer van Jakob? spreekt de HEERE. Toch heb Ik Jakob liefgehad, Mal 1:3 en Ezau heb Ik gehaat. Ik heb zijn bergen gemaakt [tot] een woestenij, en zijn erfelijk bezit [prijsgegeven] aan de jakhalzen van de woestijn. (HSV)
Dit wordt door Paulus geciteerd in Rom. 9:13, waarin hij spreekt van Gods soevereiniteit. God had voorzegd, voordat Ezau en Jacob geboren waren en zij iets goeds of kwaads hadden gedaan, dat de oudere de jongere zou dienen. In dit raadsbesluit was God soeverein. Maar het was níet voorzegd dat God Ezau zou háten. Gods afkeer wordt pas aan het einde van het Oude Testament uitgedrukt, nadat Ezau in zijn nakomelingschap een onverbiddelijke vijandschap jegens Israël had getoond.

Herodes de Grote was een nakomeling van Ezau. Hij regeerde over Israël toen Jezus werd geboren en wilde de pasgeboren koning der Joden ombrengen. 

"Gelijk Kaïn in woede ontstak tegen Abel, alzo hier Ezau tegen Jakob. Beeld van de vijandschap tussen licht en duisternis, tussen het vrouwenzaad en het slangenzaad. Die haat en vijandschap is alle eeuwen doorgegaan, totdat zij haar hoogtepunt bereikte in de Idumeër Herodes, die het heilig kind Jezus wilde doden,..." (Hendrik van Griethuysen, 1851-1907)[6] 

Bron

A New and Concise Bible Dictionary (George Morris, 1899) s.v. Esau. Hieruit is op 13 sept. 2013 tekst genomen, vertaald en verwerkt.

Karl August Dächsel; F P L C van Lingen; H van Griethuijsen, Antz. et al, Bijbel, of De geheele Heilige Schrift, bevattende al de kanonieke boeken van het Oude en Nieuwe Testament (volgens de Staten-overzetting) : met in den tekst ingelaschte verklaringen en aanmerkingen van de beroemdste godgeleerden uit alle tijden (Kampen: Bos, 1893-1901), commentaar op Gen. 27. Hieruit is enige tekst vewerkt. 

Voetnoten

  1. ‘Hairy’ volgens A New and Concise Bible Dictionary (George Morris, 1899) s.v. Esau.
  2. Aldus het Hebreeuws-Nederlands Lexicon, onderdeel van de Online Bible, een uitgave van Importantia.
  3. 3,0 3,1 Aldus S.J. van Ronkel, Woordenboek der eigennamen, naar hunne eerste spelling en oorspronkelijke uitspraak met eene korte beschrijving de personen, landen en plaatsen, in het Oude Testament voorkomende, en voor het grootste gedeelte ook etymologisch behandeld. (Groningen: M. Smit, 1835) s.v. Esau. Van Ronkel was destijds hoofdonderwijzer aan een Joodse school en beëdigd vertaler.
  4. De jaartallen zijn meerendeels ontleend aan Bijbels ontstaansmodel; tijdbalk Masoreten (Stichting De Oude Wereld, 2009). Ze zijn onzeker.
  5. Aangehaald in: Karl August Dächsel e.a., aangehaald werk, commentaar bij Gen. 27:39.
  6. Aangehaald in: Karl August Dächsel e.a., aangehaald werk, commentaar bij Gen. 27:41.