Germanen

Uit Christipedia

Germanen is de taalkundige benaming van een verzameling volkeren en stammen die rond het begin van onze jaartelling een Germaanse taal spraken. Een Germaan was een spreker van een Germaanse taal. Rond de geboorte van Christus bestonden de Germanen uit een groot aantal stammen. Ze woonden in Scandinavië en op de Noord-Europese Laagvlakte.

Terwijl de Grieken en Romeinen een hoge trap van ontwikkeling hadden bereikt, zwierven in Midden- en Noord-Europa tal van volksstammen rond, die nog geheel 'onbeschaafd' waren.

Taalkundig en ethnografisch begrip

Taalkundigen onderscheiden Noord-, West-, en Oostgermaanse talen. De Germaanse talen behoren tot de Indo-Europese taalfamilie, waartoe ook behoren de Romaanse talen, de Keltische talen, de Baltische en Slavische talen, de Indo-Iraanse talen, Albanees en Armeens. De talen vinden hun oorsprong in Zuid-Azië en Europa. Op grond van de overeenkomsten tussen deze talen is een hypothetische vooroudertaal (proto-taal) geconstrueerd, het Proto-Indo-Europees[1], dat tot het 3e millennium voor Christus gesproken zou zijn, mogelijk in Anatolië (Turkije) of de vlaktes ten noorden van de Zwarte Zee en de Kaukasus, alvorens uiteen te vallen in vele Europese, Iraanse en Zuid-Aziatische talen.

De mensen die een Germaanse taal spreken zijn niet alle genetisch verwant. Germaans als taalkundig begrip moet daarom onderscheiden worden van Germaans als ethnografisch. Lange tijd maakte men geen onderscheid. Maar er zijn miljoenen mensen die een Germaanse taal spreken zonder genetisch iets met de Germanen van weleer te maken te hebben, zoals bijvoorbeeld Engelstalige Chinese of Afrikaanse immigranten in de Verenigde Staten, Afrikaanse immigranten in Zweden of Congolezen in Vlaanderen.

Bronnen

Onze kennis van de Germaanse volkeren en stammen vóór de Grote Volksverhuizing is grotendeels gebaseerd op hetgeen door Romeinse schrijvers over hen is opgetekend. Onze belangrijkste bron uit de tijd voor de 4e eeuw is "De Germania" van de geschiedschrijver Publius Cornelius Tacitus (ca. 56-117).

Germaanse volksstammen

Er ontstonden in de loop der tijd vele verschillende volksstammen, die op verschillende tijdstippen en plaatsen met andere namen werden aangeduid (bijvoorbeeld de Friezen, Toxandriërs en Kaninefaten). Omstreeks de vijfde eeuw waren de belangrijkste volken de Saksen, Franken, Juten, Angelen, Goten (zowel Ostrogoten als Visigoten), Bourgondiërs en Vandalen.

De Romeinse historicus Tacitus verdeelde de Germanen in drie groepen: de Ingvaeones, Herminiones en Istvaeones, naar de mythische drie zonen van de oervader Mannus. De Romeinse schrijver Plinius de Oudere (23-79 n.C.) maakt in boek IV van zijn Naturalis Historia een verdeling in 5 groepen: 1. de Vandili, waartoe volgens hem de Burgodiones, Varinnae, Charini en Gutones behoorden; 2. de Ingvaeones, bestaande uit (Cimbri, de Teutoni en de volken der Chauci); 3. de Istvaeones, die het dichtst bij de Rijn woonden; 4. de Hermiones (Suebi, Hermunduri, Chatti en Cherusci); 5. de Peucini Basternae, aan de grenzen met Dacië.

Germanen en Kelten. Helaas maakten de Romeinen geen systematisch onderscheid tussen Germaanse en Keltische stammen. De Romeinen verwezen met ‘Germanen’ en ‘Kelten’ naar de min of meer los van elkaar levende groepen die toen het midden en het noorden van Europa bevolkten.


Europa volgens de Griekse geschiedkundige Strabo (ca. 64 v.C. – ca. 24 n.C.)

Welke taal of dialect iedere groep precies sprak is niet vastgelegd en het is heel goed mogelijk dat dit in de loop der tijd veranderde. De Nederlanden waren lange tijd overgangsgebied tussen Kelten en Germanen en in hoeverre er bijvoorbeeld onder de Bataven nog Keltisch gesproken werd, is niet duidelijk.

Uiterlijk

Ze hadden een hoge en zware lichaamsbouw. Ze waren uitnemend geschikt de guurheid van 't weer en allerlei vermoeienissen te verdragen. 

Blond en blauwogig. Er is in het verleden vaak beweerd dat de oorspronkelijke Germanen blond en blauwogig geweest zijn. Dit is onzeker, hoewel deze kenmerken door Romeinse en Griekse schrijvers vaak wel zijn toegeschreven aan de inwoners van het toenmalige Germania. Waarschijnlijk overheersten dan ook wel de lichtere haarkleuren onder de Germaanse volkeren. Maar dit geldt ook voor andere volkeren in Noord- en Oost-Europa. Ook vandaag zijn er veel niet-Germaanse volken in een wijde cirkel om de Oostzee met een groot percentage blonde en blauwogige mensen zoals de Samen, Balten, de West-Slaven en Oost-Slaven en de Finnen. Balten en Slaven zijn evenals de Germanen Indo-Europeanen, maar de talen van de Finnen en Sami behoren tot de Fins-Oegrische talen, die niet tot de Indo-Europese taalfamilie behoren. Het is heel goed mogelijk dat bijvoorbeeld de (deels) blonde, blauwogige bevolking van Scandinavië gedeeltelijk afstamt van mensen die een heel andere taal spraken dan Germaans. Het ziet er dus naar uit dat de 'oerbevolking' van deze streken al voor de komst van de Indo-Europese nieuwkomers de kenmerken blond en blauwogig had en door vermenging van de oude met de nieuwe bewoners deze doorgaf aan de huidige bevolking.

Godsdienst, leefwijze en cultuur

Leven en cultuur van de Germaanse volken verschilden onderling niet zo veel omstreeks de tijd dat de Romeinen hun macht over Europa uitbreidden. De Germanen hadden een rijke materiële cultuur, die veel overeenkomsten met de verwante Keltische cultuur vertoont.

Goden en godsdienst

Bronnen. Voor de godsdienst van de Germanen bestaan weinig bronnen. Op grond van grafvondsten kan over de godsdienstige praktijken nagenoeg niets worden gezegd. De weinige schriftelijke bronnen zijn uit verschillende tijden en komen uit ver van elkaar gelegen gebieden. Wegens de schaarste aan gegevens kan men moeilijke zich een volledige voorstelling maken.

De Romeinse geschiedschrijver Tacitus bericht in het bijzonder speciaal over de zuidelijk wonende Germanen. De Oud-IJslandse literatuur betreft de Noordgermanen in Scandinavië, 1000 jaar later, en werpt meer licht op de mythologie dan op de religieuze praktijken; in de tussentijd zal de oorspronkelijke Germaanse godsdienst Keltische en Romeinse elementen hebben overgenomen en later, door de wijdverbreide handelscontacten van de Vikingen, ook elementen uit Voor-Azië en het christendom.

Strekking en oorsprong. Wij vinden bij de Germanen veelgoderij en animisme. De oudste godsdienst van de Germanen was een natuurdienst. Zon en maan, water, vuur, licht en aarde vereerden zij zonder daaraan een persoonlijke voorstelling te verbinden. Later gaf de fantasie wellicht aan die godheden bepaalde vormen, zowel bij de Germaanse als bij de daarmede overeenkomende Noordse mythologie. De oorsprong van de goden is waarschijnlijk te zoeken in 1. de verpersoonlijking van het natuurgebeuren en 2. de overlevering van Jafeths nakomelingen aangaande de God van de hemel, 'de zonen van God' (gevallen engelen), de boom der kennis, de slang, de zondvloed en de nieuwe aarde. 

Hoofdgoden. De hoofdgoden van de Germanen waren Odin (Wodan), Tyr (Ziu) en Thor (Donar). Dé hoofdgod of oppergod is Odin. Thor is de dondergod, Tyr de krijgsgod. Frigg, de vrouw van Odin, is de voornaamste van de godinnen.

Het inzicht in het wezen van de Germaanse goden wordt versluierd o.a. doordat de Romeinen Germaanse goden op grond van bepaalde voor hen opvallende eigenschappen met hun eigen goden vereenzelvigden. De Romein Tacitus, die over de Germanen schreef, onderscheidde bij de Germanen drie hoofdgoden, die hij Mercurius, Mars en Hercules noemde. Men ziet daarin Odin (Wodan), Tyr (Ziu) en Thor (Donar). Daarbij kwam nog Frigg (Freya?), die Tacitus Isis noemde.

Omgekeerd stelden de Germanen bepaalde goden gelijk met Romeinse goden. De Romeinse ‘dag van Mercurius’ (‘dies mercurii’) werd in sommige Germaanse talen vertaald met ‘dag van Wodan’ (onze ‘woensdag’; Eng.: ‘Wednesday’). Wodan en Mercurius stonden beiden onder meer in verband met het dodenrijk. De godin Frigg (Freya?) vonden de Germanen blijkbaar lijken op Venus.

Naar deze Germaanse goden zijn vier van onze weekdagen genoemd:  dinsdag (van Tyr), woensdag (van Wodan), donderdag (van Donar) en vrijdag (van Freya) genoemd.

Werelden. Men geloofde in meerdere werelden die met elkaar in contact stonden:

  1. een godenwereld met een oppergod (Wodan of Odin);
  2. een onderwereld met slangen, draken en andere mythische wezens,
  3. en daartussen de mensenwereld. 

Levensboom. Al deze werelden werden bij elkaar gehouden door een reusachtige levensboom Yggdrasil, tegelijk de boom van kennis.

Godenfamilies. Er zijn twee belangrijke godenfamilies: de Asen en de Wanen. De Wanen waren rondtrekkende goden. 

Aard der goden. De Germaanse goden waren bovennatuurlijke wezens, met zeer mensvormige trekken. Typerend voor de Germaanse mythologie is dat de goden sterfelijk zijn. De lentegod Baldur sterft door de list van de boze god Loki. Eens zouden de goden met de wereld ten onder gaan. Want eenmaal zouden de reusachtige wereldslang Midgard, de wolf Fenris en de doodsgodin Hela met de boze god Loki tegen de goden opstaan en hen verslaan. 

Verblijfplaats. De verblijfplaats van één groep goden, onder wie Odin de voornaamste was, is de stad Asgard met 't Walhalla. Asgard is de woonplaats van de Asen, een groep goden in de Oud-Noorse mythologie. De Asen, onder wie ook Thor en Tyr en later ook Freya, hebben volgens de overlevering hun oorsprong in Azië, vandaar de naam Asen. Odin werd de heerser van de godenstaat der Asen. Asgard was met de aarde verbonden was door een brug, de regenboog. 

Odin (Wodan). Odin is de belangrijkste god in de Oud-Scandinavische mythologie. Hij was de opperste godheid, de hoogste bestuurder van het heelal. Hij was de god van de stormwind, van oorlog en dood, maar ook van de wijsheid en de dichtkunst.

Bij de West-Germanen heette hij Wodan. Wodan wordt genoemd in de Merseburger Toverspreuken en in een Oud-Saksische doopgelofte. Hij had verscheidene bijnamen, waaronder die van ‘Alvader’, waarin ook christelijke invloed is vermoed. 

Odins gemalin was Frigg, die wel eens vereenzelvigd wordt met Freya[2], maar mogelijk niet dezelfde godin is.

Odin had een woning in Asgard, dit is de woonplaats van de Asen, een groep goden in de Oud-Noorse mythologie. De Asen, onder wie Odin, Thor en Tyr en later ook Freya, hebben volgens de overlevering hun oorsprong in Azië, vandaar de naam Asen. Odin werd de heerser van de godenstaat der Asen en aan het einde van de heidense tijd werd hij door de Germanen zelfs ‘Alvader’ genoemd. 

Odin kon vanaf zijn zetel Hlidskjalf alles op de wereld waarnemen.

Zijn attributen waren de speer Gungnir, de wolven Geri en Freki, het achtvoetige paard Sleipnir en de raven Hugin en Munin. Deze raven kwamen op zijn schouders zitten en fluisterden hem in wat zij hadden gehoord en gezien.

Odin was de god van oorlog en dood. De helft van de helden die op het slagveld sneuvelden, behoorde hem toe. Hun zielen bracht hij samen in Walhalla. Zij waren bestemd om hem bij staan in de strijd tegen de demonen bij de ondergang van de wereld.

Odin wordt in de mythen ook voorgesteld als de god van de wijsheid en van de poëzie. Wijsheid zou hij hebben verkregen door aan de reus Mimir, de hoeder van de bron der wijsheid, een oog te geven in ruil voor kennis en wijsheid. Odin werd de god van de poëzie door te drinken van de dichtdrank uit de vaten van de reus Suttung. Gunnlod, de dochter van de reus, wist Odin ertoe te brengen hem te laten drinken uit de vaten waarin haar vader de dichtdrank (mede) bewaarde.

Kennis van de magie en van de runen hadden Odin verworven door een zelfoffer. Doorboord door zijn eigen speer had hij negen dagen en nachten aan een boom gehangen (vandaar zijn bijnaam Hangagud).

Er bestaat verband tussen Odin als extatische god en bepaalde sjamanistische voorstellingen.

Odins verhevenste zoon was Donar (Thor). 

Aan Wodan was de woensdag gewijd, de dag van Wodan. De naam van Odin is opgenomen in plaatsnamen, zoals Wudinsberg, de oude naam van het huidige Bad Godesberg.

Thor (Donar) is in de Germaanse mythologie de dondergod. Hij gebood over regen en wolken, donder en bliksem. Hij heette fulltrúi, d.i. volkomen vriend. Donar is zijn West-Germaanse naam, zoals die in Nederland gebezigd werd. Hij was de verhevenste zoon van de oppergod Wodan. Terwijl Wodan vooral de god was van de helden, beschermde Donar de aarde en dus de landbouw. 

Zio (Tioe) is de god van 't krijsgeluk. Hij is een zoon van Wodan. Aan Zio was de de dinsdag geheiligd.

Fro was de god van de vrede, 't huwelijk, de zon en de vruchtbaarheid.

Balder, naast Fro geplaatst, was de de welsprekende, zachtaardige en rechtvaardige god, welke de dag verlichtte; volgens de Noordse mythe bracht de boosaardige Loki hem om 't leven.

Frigg (of Frigga) was onder de godinnen de voornaamste. Zij was de gemalin van Wodan. Dan volgde de vreugde aanbrengende Freya naar wie de vrijdag was genoemd. De godin Hulda beschermde 't huwelijk en Hellia was de onverbiddelijke godin der onderwereld, welke de door ziekte of ouderdom gestorvenen in haar rijk opnam, terwijl de gesneuvelde helden naar 't zalig verblijf van Wodan, 't Walhalla, werden gevoerd door de Walkyren (Walkuren).

De Romeinse veldheer, politicus en schrijver Gaius Julius Caesar (100 v.C. – 44 n.C.) berichtte van zon en maan als de hoogste goden der Germanen. Andere belangrijke Germaanse goden waren Aegir, Alken, Baduhenna, Baldr, Bragi, Er, Fjörgyn, Forseti, Freyr, Fulla, Gefjon, Gerd, Heimdall, Hödr, Hönir, Idun, Lodur, Loki, Nanna, Nehallenia, Nerthus, Njörd, Ran, Rind, Saksnot, Sif, Skadi, Tanfana, Ull, Vali, Ve, Vidar en Vili.

De Germanen schreven aan de vrouwen in 't algemeen, aan de wijze vrouwen in 't bijzonder, de eigenschap toe, in 't bezit van toverkracht te zijn en in de toekomst te kunnen lezen. Tot hen behoorden de drie Nornen of schikgodinnen (de Moiren van de Grieken en de Parcen van de Romeinen), zowel als de reeds genoemde Walkyren (Walkuren).

De Germaanse mythologie bevolkte voorts de aarde met een menigte wezens die 't vermogen bezaten, de mensen goed of kwaad te doen. Het waren vooral de lichte, doorzichtige Elfen, die in de lucht zweefden, de bevallige Nixen of waternymfen, de Kabouters of dwergen, die in de kloven van de bergen onnoemelijke schatten bewaakten.

Er was een sterk geloof in de macht van het noodlot (Nornen, Walkuren). Ook de goden waren daaraan onderworpen.

Men beschouwde de goden als helpers en de verhouding tot hen was er een van vertrouwen.

Eredienst. De eredienst aan de goden was zeer eenvoudig. Daarnaast bestond er de verering van huis-, veld-, boom- en berggeesten. 

De cultus geschiedde meest in de vrije natuur in heilige bossen, maar ook in de woonkamer, de offerfeestzaal of in het eigen offerhuis (blothus). Waarzeggerij speelde daarbij een grote rol. De Germanen brachten ook mensenoffers (koningszoon-offer). Slaven werden na volbrachte Nerthusdienst verdronken.

De voornaamste feesttijden waren het begin van de winter en de zomer en midden in de winter het Julfeest. Bij godsdienstfeesten in heilige wouden offerde men dieren en ook mensen, nl. gevangenen, slaven en misdadigers. 

Anders dan bij de verwante Kelten en hun priesterklasse der druiden, hadden de Germanen geen priesterkaste, die als taak had de religieuze cultuur vaste vorm te geven en over te dragen.

Verhalen. De Germanen hadden een eigen mythologie, die van de ene generatie op de andere in verhalen bij de haard door de ouderen werd overgeleverd. De verhalen, de namen van de goden, de helden en andere mythische figuren varieerden soms wat van de ene stam tot de andere, maar waren grosso modo alle op eenzelfde stramien gebaseerd.

Toekomstverwachting. Eenmaal zal volgens de Germaanse mythologie de reusachtige wereldslang Midgard, de wolf Fenris en de doodsgodin Hela met de boze god Loki tegen de goden opstaan en hen verslaan. Een wereldbrand zal al 't bestaande verteren. Met de wereld gaan de goden ten onder. Dit is de 'godenschemering' (ragnarok). Maar uit de zee zal een betere aarde verrijzen met een nieuw, verjongd godengeslacht. 

Verdere ontwikkeling van de Germaanse godsdienst. Veel van de in de 9e tot de 12e eeuw in omloop zijnde verhalen in Noord-Europa daarover werden gebundeld in een literair werk, de Edda. Dit is het werk van een Oud-IJslandse geleerde die beducht was voor de teloorgang van de befaamde dichtkunst van de Germanen in een periode van toenemende kerstening.

Hoe groot de verschillen waren met de mythologie van de meer zuidelijke Germanen is moeilijk te achterhalen: deze waren in de tijd van de val van het West-Romeinse Rijk grotendeels al tot het christendom overgegaan. Sommige Oost-Germanen bekeerden zich al in de vierde eeuw tot het christendom. Zij kozen echter voor een niet-orthodoxe variant: het arianisme.

De Germaanse religie zal zich in het nog 'heidens' gebleven Scandinavië sinds Romeinse tijden ongetwijfeld verder ontwikkeld hebben.

Tacitus maakt geen melding van 'typisch (noord) Germaanse' goden als Wodan, Donar, Balder of Freya, maar deze Romeinse schrijver had waarschijnlijk geen volledig overzicht van de Germaanse godsdienst van zijn tijd.

Leefwijze en maatschappij

Sibben. De Germaanse maatschappij had zich gegroepeerd rond sibben, families en geslachten met een gemeenschappelijke legendarische voorvader.

Middelen van bestaan. Zo bestonden de westelijke volksstammen voornamelijk uit landbouwers, de oostelijke uit schaapherders en veehoeders. De Germanen bedreven landbouw vooral door stukken woeste grond plat te branden en het zaad in de as te strooien. Daarnaast werden ook kleine akkertjes, zogeheten raatakkers, permanent bebouwd en bemest. Van jacht en oorlog hielden zij het meest; landbouw en veeteelt lieten zij aan vrouwen en onderhorigen over. 

Woning. Steden en (grotere) dorpen bouwden zij niet, hun hutten lagen hier en daar verspreid. De meeste stammen leefden in kleine dorpjes, bestaande uit langhuizen. Hierin leefden meestal verschillende generaties van de zogenaamde grootfamilie en het vee gezamenlijk onder een dak. 

De huizen waren gemaakt van hout, meestal met leem bestreken vlechtwerkwanden met een strodak. Ze waren uit boomtakken en klei ruw opgetrokken. 

Langhuis, ca. 400 n.C., Denemarken. Reconstructie in het Moesgaard Museum bij Aarhus, Denemarken. 

Belangrijke stamhoofden of krijgsheren hadden soms grote en gerieflijke rijkversierde huizen met een grote vergader- annex feestzaal tot hun beschikking. Stenen huizen waren niet gebruikelijk, maar werden tijdens de Romeinse tijd geïntroduceerd.

Waarden en deugden. Dapperheid in de strijd werd als de hoogste deugd aangemerkt, hoewel zij niet ontbloot waren van edeler hoedanigheden, als trouw aan 't gegeven woord en gastvrijheid. In reinheid van zeden muntten zij ver uit boven de bedorven bewoners van Zuid-Europa. Allen waren erg gesteld op hun onafhankelijkheid en hadden geen sterke stamverbanden.

Vrije tijd. Wanneer de Germanen niet ten strijde trokken waren, brachten zij de tijd door met niets doen, dobbelspel of luisteren naar 't lied van hun zangers, welke de roem van hun goden en helden verkondigden. Het overmatig gebruik van bier gaf menigmaal aanleiding tot twist en doodslag, hun hartstocht voor 't spel zelfs het verlies van de vrijheid, wanneer zij niets anders meer te verliezen hadden. 

Bestuur. De stammen werden geregeerd door edelen. In tijden van crisis werd er door de aanzienlijke mannelijke stamleden een leider gekozen, maar deze moest steeds de belangen van de 'kiezers' in het oog houden. Wel waren er jaarlijks bijeenkomsten van de stamhoofden onderling. De vorsten oefenden dus een zeer beperkt gezag uit, dat zij veelal aan hun dapperheid hadden te danken.

Op de volksvergaderingen had ieder vrije man recht van spreken; zij werden gehouden in de openlucht, liefst in een heilig of op een hoogte gelegen bos.

Vrouwen. De vrouwen verpleegden de gewonden en vuurden de moed van hun mannen aan. 

Klassen en standen. De Germanen waren verdeeld in vrijen, die weer uit adelingen (edelen) en gewoon vrijen bestonden, en onvrijen, waartoe de schat- of dienstplichtigen (liten) en de slaven (schalken) meestal krijgsgevangenen behoorden. De vrije mannen mochten het woord voeren in de volksvergadering.

De schat- of dienstplichtige, halfvrije lite had van zijn heer een stuk grond in vruchtgebruik en een eigen huishouden, de slaaf of lijfeigene genoot bij zijn heer kost en inwoning. De eerste kon alleen met de grond verkocht worden, de laatste als elk ander eigendom worden overgedaan. 

De vrijgeboren grondeigenaar (allod-bezitter) was de voogd en heer van de gehele familie; zijn verwanten stonden in zijn ban, d. i. moesten hem gehoorzamen. De hoofdhoeve met de kleine bezittingen der minder vrijen vormden een gemeente, verschillende gemeenten te zamen een markgenootschap; een vrijwillige vereniging van marken heette een gouw of go. Op de volksvergaderingen werden de hertogen (legeraanvoerders), gouwrechters (graven = oudsten) en priesters gekozen. 

Strafrecht. Met geldboete kochten de vrijen de straf voor een misdaad af, liten en slaven werden met verminking of de dood gestraft; moord werd door bloedwraak gewroken, later ook door geldboete. Onzekere gevallen besliste men door een gerechtelijk tweegevecht bij vrijen, door pijnlijke ordaliën (godsoordelen) bij horigen.

Strijd en plundering. Van oorlog en jacht hielden de Germanen 't meest. In tijd van vrede trokken de jongelingen vrijwillig naar streken, waar de oorlog woedde. De Germanen waren waarschijnlijk voortdurend in kleine oorlogjes betrokken, waarbij vermoedelijk het aantal doden en gewonden door algemeen geaccepteerde 'oorlogsregels' binnen de perken bleef. Hierbij voerden slechts de krijgsheren en hun krijgers oorlog. Deze krijgers waren vrije, geharde Germaanse strijders die trouw gezworen hadden aan een leider. Waarschijnlijk konden de jonge krijgers in deze oorlogjes hun 'mannelijkheid' bewijzen om opgenomen te kunnen worden in de rangen van de volwassenen en was dit, naast rivaliteit over de grenzen van het territorium, een van de belangrijkste redenen om geregeld de krachten te meten[7].

Een vrij man verwierf veel meer aanzien door vechten en plunderen dan door akkerbouw te bedrijven. Daarom namen ook vrije mannen deel aan de strijd. Succesvolle aanvoerders verzamelden krijgers om te plunderen; een dergelijke schare noemde Tacitus een comitatus. Door de lust naar plunderen werd het Romeinse Rijk een belangrijk doelwit voor de Germanen.

Schrift. Voor schrijven werd het runenalfabet gebruikt. De oudste inscriptie in een Germaanse taal dateert uit de eerste helft van de 5e eeuw v.Chr.; ze staat op de Negauer helm die bewaard wordt in het Kunsthistorisches Museum Wien.

De Germanen schreven niet veel op, er was geen uitgebreide literatuur. Zij beschreven vooral grootse daden, maar in het Noorse Bergen zijn ook Middeleeuwse runeninscripties voor dagelijks gebruik aangetroffen, de zogeheten Bryggen inscripties. Daarbij gaat het om namen, gebeden (meestal in het Latijn), persoonlijke berichten, zakelijke brieven en uitingen van vriendschap.

Wel hadden de Germanen waarschijnlijk een rijke orale cultuur, waarin voorgedragen poëzie een belangrijke rol speelde. Enkele van deze liederen zijn het Nibelungenlied, de Thidrekssaga, het Hildebrandslied en de poëtische Edda's. Die werden opgeschreven in de vroege middeleeuwen.

Weefkunst en kleding. De weefkunst was goed ontwikkeld. De Romeinen spraken met bewondering over de veelkleurige wollen kleding die de Germaanse vrouwen droegen. Ook de aanzienlijke mannelijke krijgers besteedden veel aandacht aan hun uiterlijke verzorging.

Smeedkunst. Bewonderd door de Romeinen werd eveneens de sterk ontwikkelde smeedkunst. In grotere nederzettingen was meestal een vaste smid aanwezig. Kleinere dorpjes maakten gebruik van de diensten van rondreizende smeden. De leiders van krijgsbenden of legers hadden meestal ook een of meerdere smeden in vaste dienst voor de vervaardiging en het onderhoud van wapentuig. Tijdens de Volksverhuizingen werden de Germaanse wapens zelfs superieur geacht aan de Romeinse.

Sierkunst. De ornamentele kunst heeft sublieme werkstukken opgeleverd zoals opgegraven grafgiften nog getuigen. Veel Germanen, als ze het zich konden veroorloven, droegen evenals de Kelten deskundig gemaakte gouden hals- en armbanden: torques. De Romeinen gebruikten in latere tijden torques die als oorlogsbuit op Kelten en Germanen veroverd waren zelfs als gewild onderscheidingsteken en betaalmiddel voor verdienstelijke soldaten.

Geschiedenis

De Germanen zijn taalkundig en cultureel verwant met de Kelten, Slaven, Latijnen, Grieken en andere Indo-Europese volkeren. De Indo-Europeanen zijn afkomstig uit de Pontische steppe in Zuid-Oost Europa of Anatolië (Turkije), daarover is geen eenstemmigheid. Ze zijn waarschijnlijk nakomelingen van Noachs zoon Jafet. Jafet was één van de vier mannen die de zondvloed in het derde millenium voor Christus overleefde.  

Verspreiding van Noachs nakomelingen na de zondvloed.

Pas in het eerste millennium v Chr. zijn de Germanen als afzonderlijke groep ontstaan. 

6e eeuw v.C. Over de vroegste geschiedenis van de Germaanse volkeren weet men weinig meer dan dat ze omstreeks de 6e eeuw v Chr. in Scandinavië en rond de Oostzee leefden. Hier verdreven ze wellicht de eerder gearriveerde Saami en Baltische stammen, maar waarschijnlijker is dat ze zich er gedeeltelijk mee vermengden.'


Spreidingsgebied van de Germaandse cultuur, ca. 500 -60 v.C.

Het is heel goed mogelijk dat er in Europa vóór het Indo-Europees andere talen gesproken werden. Het Baskisch is een goed voorbeeld van een dergelijke taal. In hoeverre de sprekers van de vroegste Germaanse dialecten zich vermengd hebben met een eerdere niet-Indo-Europese bevolking is moeilijk te achterhalen en een onderwerp van discussie.

Na verloop van eeuwen ontstond er in de streek rondom de Oostzee een zekere overbevolking en veel Germaanse stammen migreerden naar de zuidelijke oever van de Oostzee om zich van daaruit geleidelijk naar het oosten, zuiden en het westen te verspreiden. Een voorbeeld daarvan is het volk van de Wielbark-cultuur dat omstreeks de eerste eeuw in Polen leefde en door de meeste archeologen geïdentificeerd wordt als de Goten.

Ca. jaar 0 (dus rond geboorte van Christus) bestonden de Germanen uit een groot aantal stammen. Ze woonden in Scandinavië en op de Noord-Europese Laagvlakte.


Germaanse volkeren rond het begin van onze jaartelling

De Romeinen noemden hun woongebied Germanië. De Germanen streden vaak tegen de Romeinen, die hun woongebied trachten  te veroveren. Ze konden blijvend hun onafhankelijkheid ten oosten van de Rijn bewaren door in 9 n. Chr. de Romeinse generaal Varus te verslaan in het Teutoburgerwoud. Nadien waren de betrekkingen met de Romeinen lange tijd redelijk vreedzaam en leverden ze zelfs hulptroepen aan het Romeinse leger.
Verspreiding van Germaanse stammen vóór de tijd van de grote volksverhuizing

Vanaf 3e eeuw n.C. Toen vanaf de derde eeuw het Romeinse Rijk begon af te takelen begonnen de Germanen eerst plundertochten te ondernemen in het verzwakte Rijk. Zolang de talrijke Germaanse stammen op zichzelf handelden en elkaar vaak beoorloogden, leverden zij minder gevaar op voor 't Romeinse rijk, doch in de loop van de 3e eeuw verenigden zij zich tot vier groote bondgenootschappen, dat der Franken, Saksers, Allemannen en Gothen. Waarschijnlijk blonk 't verzwakte wereldrijk de Germanen als een te welkome buit in de ogen, om het ongemoeid te laten, en begrepen zij alleen door gemeenschappelijke ondernemingen hun doel te kunnen bereiken. Die verenigingen bedoelden aanvankelijk geen innige samensmelting, de deelnemende stammen bleven op zichzelf, en volgden alleen de leiding van een gemeenschappelijk opperhoofd.

5e eeuw. Omstreeks de vijfde eeuw waren de belangrijkste Germaanse volken de Saksen, Franken, Juten, Angelen, Goten (zowel Ostrogoten als Visigoten), Bourgondiërs en Vandalen.

Rond het midden van de 5e eeuw namen de Germaanse volken het West-Romeinse Rijk geheel over waarna ze zich in heel West-Europa vestigden.

Allerlei volken dringen het Romeinse rijk binnen

In een aantal dunbevolkte noordelijke grensgebieden van het voormalige Romeinse Rijk werden zo Germaanse talen voorgoed de voertaal. Dat geldt voor Engeland, waar de Angelsaksische invasies in de 5e eeuw begonnen, Vlaanderen en Nederland beneden de rivieren maar ook voor Oostenrijk en een groot deel van Zwitserland.

In de dichtbevolkte zuidelijke delen van het Romeinse Rijk waren de Germanen maar een dunne bovenlaag die uiteindelijk opgingen in een Romaans sprekende bevolking zoals in Frankrijk of vernietigd werden door de Byzantijnen zoals de Goten en de Vandalen.

Later in de geschiedenis verspreidden de Germaanse talen zich echter verder over de aardbol. Eerst door toedoen van de Vikingen, bijvoorbeeld op IJsland. Vervolgens in de koloniale tijd het Engels naar alle Britse koloniën en in mindere mate de Nederlandse taal naar Zuidelijk Afrika en Suriname.

Meer informatie

Bronnen

Germanen, artikel op Wikipedia. Tekst hiervan is verwerkt.

Proto-Indo-Europees, artikel op Wikipedia.nl. Hiervan is enige tekst overgenomen.

Indo-Europese talen, artikel op Wikipedia.nl. Hiervan is enige tekst overgenomen.  

‘Germaanse godsdienst’, lemma in Microsoft Encarta Winkler Prins Encyclopedie 2007.

‘Wodan’, lemma in Microsoft Encarta Winkler Prins Encyclopedie 2007.

‘Odin’, lemma in Microsoft Encarta Winkler Prins Encyclopedie 2007.

‘Asen’, lemma in Microsoft Encarta Winkler Prins Encyclopedie 2007.

F.W. Grosheid (red.), Korte Christelijke Encyclopaedie (Kampen: J.H. Kok, 1934) s.v. Germaansche religie.

Jac. M. Vos, Verhalen uit de algemeene geschiedenis. Zutphen: P. van Belkum Az., 1908. 

Voetnoten

  1. Zie art. Proto-Indo-Europees, op Wikipedia.nl. Hiervan is enige tekst overgenomen. Art. Indo-Europese talen, op Wikipedia.nl. Hiervan is enige tekst overgenomen. 
  2. Zo 'Germaanse godsdienst', lemma in Microsoft Encarta Winkler Prins Encyclopedie 2007.