Haar

Uit Christipedia
(Doorverwezen vanaf Haardracht)

Het haar op het hoofd dient niet alleen tot bedekking maar ook tot versiering van het hoofd. Het haar en de baard waren een sieraad van de Israëliet, welke hij alleen aflegde of bedekte in dagen van rouw (vgl. Job 1: 20; 2:12; Ezra 9: 3; stukken in Esther 3:3).

Het Hebreeuwse woord, dat in Job 1:20 met scheren vertaald wordt, staat elders van het scheren van schapen (1 Sam. 25: 4) en het maaien van weiden (Am. 7:1), waaruit volgt dat het haar in dagen van rouw zeer dicht op het hoofd werd afgeschoren.

Voor het gewone scheren of knippen van het te lang geworden haar had de Hebreeër een geheel ander woord: vgl. 2 Sam. 14: 26. Absalom liet uit ijdelheid zijn fraai haar, omtrent welks gewicht wij geen betrouwbare opgaaf hebben, slechts eens in het jaar knippen. De Hebreeër liet het in de regel, misschien door de in Ez. 5:1 vermeld wordende kapper, meermalen knippen, ofschoon het dan toch nog tot de schouders afhing en alleen de haarlokken voor op het hoofd korter waren. Niettegenstaande dus de Hebreeër, met uitzondering van de Nazireeër (Num. 6: 5), het haar liet knippen, droeg hij het toch vrij lang.

De priesters mochten zich niet kaal scheren of knippen. Kaal scheren was de gewoonte der afgodendienaars (vgl. Jes. 15: 2; Jer. 48: 37). De priesters mochten zich ook niet zo kaal scheren (Lev. 19, 27; 21: 5; Deut. 14:1) dat slechts een kuif of vlok overbleef.
Le 21:5 Zij zullen op hun hoofd geen kaalheid maken, en zullen den hoek van hun baard niet afscheren, en in hun vlees zullen zij geen sneden snijden. (SV)
De priesters in de tempel van het vrederijk mogen geen lang haar dragen (Ezech. 44: 20; vgl . Lev. 10:6; Num. 6:5), ofschoon het hun verboden is het hoofd kaal te scheren.
Eze 44:20 Ze mogen hun hoofd niet kaalscheren en evenmin hun haar laten groeien: ze moeten het behoorlijk knippen. (WV95)
De Egyptenaren, wier hoofden kaal waren, lieten het haar groeien in dagen van rouw, terwijl de Griekse vrouwen het haar, dat zij gewoon warm lang te dragen, in dagen van rouw knipten. De Griekse filosoof Plutarchus bericht[1], dat bij de Grieken gewoonte was, dat de vrouwen hun haren lieten knippen bij een ongelukkig geval, terwijl de mannen ze lieten groeien. Waarom dat? Omdat de mannen gewoon waren ze te laten knippen en de vrouwen om ze te onderhouden. Uit vele passages bij de klassieken blijkt, dat men, terwijl de lange haardos van de vrouw als haar schoonste sieraad werd geacht, de man die door de zorg, welke hij aan zijn haar besteedde, het verschil der geslachten uitwiste, minachtte als een wellusteling. De Griekse slaaf had ten teken van zijn dienstbaarheid een geschoren hoofd; datzelfde was het geval bij de Hebreeën met de overspelige vrouw. (Num. 5:18; vgl. Jes. 3:17).
De Nederlandse toenmalige prinses Maxima
Een meer zeldzaam teken van rouw bij de Hebreërs was het onordelijk laten hangen van de haren (vgl . Lev. 10: 6; 13: 45; 21: 10); over de vrouw die van echtbreuk verdacht word, vergelijke men Num. 5, 18. Wij weten dat deze teksten verschillend verklaard zijn: Luther en een aantal verklaarders menen, dat hier niet sprake is van het losmaken, maar van het ontbloten van het hoofdhaar; de bewering dat het afscheren van het haar zal bedoeld zijn, is, uit een taalkundig oogpunt, nog minder waarschijnlijk; het onordelijk afhangende haar was althans zeker niet ongepast bij de diep ongelukkige - vgl. 2 Sam. 19: 24 en de beschrijving van Nebukadnezar in zijn dierlijke verwildering in Dan . 4: 33 -, die niet kan denken aan de zorg voor het lichaam maar een tijd lang achteloos voortleeft in onreinheid en smart.

Het voorschrift in Deut . 21:12 dat de vrouw, die krijgsgevangen gemaakt was, haar hoofd moest scheren en haar nagels knippen, was geen teken van rouw maar bedoelde haar reiniging (vgl. Lev. 14: 18v; Num. 8: 7), en uit Luc. 7: 38, waar de zondares de voeten van de Heer met haar haren afdroogt (vgl. Joh. 12:3), besluite men niet, dat zij in strijd met de gewoonte het haar los zal hebben gedragen, want de band, waarmee het samengehouden werd, was gemakkelijk los te maken.

De Israëlitische vrouw (vgl. Openb . 9:8) droeg bijzondere zorg voor het haar, dat zij gewoon was lang te dragen en haar bekoorlijkheid verhoogde (Ez. 16: 9); in Hoogl. 7:5 wordt het van nature glinsterende haar van de geliefde - aan poederen met goudstof kan niet gedacht worden - vergeleken met het donkerkleurig purper: de grondtekst zegt, dat de afhangende haarlokken de koning boeien met onweerstaanbaar vermogen. Het schijnt zelfs, dat de vrouwen destijds het haar bijna in het geheel niet knipten, daar Jeremia (7:29), als hij Sion tot het scheren van het hoofdhaar oproept, het woord nézer gebruikt, waarmee ook het haar van de Nazireër aangeduid wordt (vgl . Num. 6: 19). In Hoogl. 4: 1 en 6:4 vergelijkt de dichter het afhangende, golvende zwarte haar van de geliefde bij een kudde geiten, die op de helling van het gebergte Gilead weidt.

"Tot een sluier gegeven" (1 Cor. 11:5). Foto door Ben White op Unsplash.com
Volgens 1 Kor. 11: 15 is het haar aan de vrouw gegeven tot sluier; zij mocht daarom (vgl. 1 Kor. 11:5v.) niet ongesluierd in de vergaderingen van de gemeente verschijnen.
1Co 11:15 Maar als een vrouw lang haar draagt, is het een eer voor haar, omdat haar het lange haar tot een sluier gegeven is. (TELOS)
In 1 Kor. 11 wijst Paulus het gedekt bidden door mannen en lange haardracht bij mannen af (vgl. vs . 4, 14). Hoofdbedekking en haardracht hebben een symbolische betekenis in verband met de scheppingsorde. De mening van sommige verklaarders, dat Paulus zich aan de gewoonte van zijn Griekse lezers aansluit, die min of meer van de Hebreeuwse gebruiken afweek, is onwaarschijnlijk, gezien Paulus’ verwijzing naar onveranderlijke scheppingsfeiten.
Verschillende haarkleuren

De Oosterling neemt de tulband niet of voor de Sultan, en de Jood verschijnt evenmin blootshoofds in de synagoge als dat hij blootshoofds bidt.

Kleur. De kleur van haar wordt bepaald door het gen Melanocortine 1 Receptor (MC1R). In zijn gewone vorm stimuleert dit gen de aanmaak van de bruinzwarte pigmentstof eumelanine. Deze pigmentstof zorgt voor donker haar. Bij roodharigen wordt minder van die pigmentstof en meer van de rode pigmentstof feomelanine. De verhouding tussen deze twee pigmentstoffen bepaalt de exacte haarkleur.[2]

Het grijs worden van de haren was een teken van het afnemen der levenskracht (Hos. 7: 9), het zwarte haar een bewijs van fierheid en kracht .(Ps . 68, 22). Het eerwaardige grijze haar (Gen. 42:38) is een erekroon (Spr. 16:31), een sieraad van de ouderdom (Spr. 20:29), en in Dan. 7:9 wordt het haar van God (vgl . Openb. 1:14) met fijne sneeuwwitte wol vergeleken (vgl. Ps. 147:16).

Aantal. Blondines hebben zo'n 150.000 hoofdharen, roodharigen 90.000. Rood haar is wel dikker dan blond haar.[2]

Nazireëer. Het haar van Simson werd niet geknipt en was het teken van zijn wijding aan God (Richt. 16:17 vv .).

Symbool. Als schijnbaar gering en van weinig waarde is het haar meermalen het beeld van het allergeringste, dat nochtans onder Gods bescherming staat (1 Sam. 14:45; 2 Sam. 14:11; 1 Kon. 1:52; Matth. 5: 36; 10: 30; Luc. 12:7; 21:18; Hand. 27:34); als talrijk en schier ontelbaar wordt het ook wel gebruikt om een grote menigte uit te drukken (Ps. 40:13; 69:5). Het te berge staan van het haar komt voor als teken van schrik en ontzetting (Job 4:15; Ez. 27:35; 32:10).

Pruiken in de Bijbel niet vermeld, ofschoon de oude Egyptenaren ze graag droegen, te meer daar het netvormige weefsel, waaraan het valse haar bevestigd was, de warmte van het hoofd doorliet, en de pruiken een veel koeler dracht waren dan de nieuwerwetse tulband.

De Hebreeërs daarentegen droegen in de regel, evenals misschien de Assyriers, dik, zwart (Ezech. 8:3; Hoogl. 5:11), tamelijk lang haar. Ook onder de Arabieren zijn nog stammen die lang haar dragen, dat achter in de nek in een doek wordt samengehouden, ofschoon andere stammen gewoon zijn om het hoofd kaal te scheren.

Niettegenstaande het Hebreeuws verschillende woorden heeft om de kaalheid van het voor- en achterhoofd uit te drukken (Lev. 13:40vv.), waren kale hoofden in het oude Israël veel zeldzamer dan bij ons, en, als het tegenbeeld van schoonheid, soms een voorwerp van spot (Jes. 3:17, 24; 2 Kon. 2:23). Dat kaalhoofdige personen onbevoegd waren voor de priesterlijke waardigheid leert de Wet van Mozes niet en is een bepaling van de latere Joden.

Oud-Egyptische haardracht. Volgens Wilkinson.

Mannen en vrouwen zalfden het hoofd (vgl. Ps. 23:5; Matth. 6:17; Jud. 10:3), gebruikten de kam, die niet in de Bijbel vermeld wordt en waarvan nog oud-Egyptische modellen zijn bewaard gebleven; de vrouwen, soms ook de mannen - vgl. b.v. Simson volgens Richt. 16:13, 19 - waren gewoon het haar kunstig te vlechten en te versieren (2 Kon. 9:30; Jud. 16:10; 1 Tim. 2:9; 1 Petr. 3:3). De Talmoed maakt melding van een beroemde kunstenares in het haarvlechten, Maria, alsmede van haarnaalden en kammen. Natuurlijk was de haardracht in het oude Oosten niet zo onderhevig aan de wisseling van de mode als later in het keizerlijke Rome, waar men b.v. aan het hof van Antoninus kort, maar aan dat van L . Verus lang haar droeg.

Het haar van de oud-Egyptische dame, die hier afgebeeld wordt, wordt door een kam bijeengehouden; het korte haar langs de wang hangt in enkele vlechten af.

Wanneer het verven van het haar ten tijde van Jezus een bekend Joods gebruik was geweest, zou de Heer zich waarschijnlijk in Matth. 5:36 anders uitgedrukt hebben.

Later werd het haar op allerlei wijzen opgemaakt en versierd; zelfs trachtte men het glanzend te maken door middel van goudpoeder, dat Josephus tot de dagen van Salomo opvoert (Oudheden 8, 7, 3). De H. Schrift zegt dienaangaande niets.

Lady Montague, die nauwkeurig bekend was met de gewoonten van de Oosterse dames van haar tijd zei: „haar haren hangen zeer lang en laag af ; zij zijn verdeeld in lokken en rijk versierd met parels en zijden banden. Ik zag nimmer schoner haarvlechten; ik telde soms 110 van zulke lokken, die bijna tot de hielen reikten"; en de reiziger Joliffe, die in 1817 een reis naar het Oosten ondernam, zegt van de Oosterse dames: „Haar haren zijn zeer smaakvol gevlochten, met diamanten en andere kostbare stenen versierd, die zo aangebracht zijn, dat zij een bloemruiker vormen." In hoever deze beschrijving ook van toepassing is op de aanzienlijke Hebreeuwse vrouwen van de oude dag, weten wij niet . Uit de in de ruïnen van Palmyra gevonden vrouwelijke mummies blijkt, dat deze dracht in het oude Oosten althans ook wel in zwang was.

Meer informatie

Het pinterestbord Haar, haardracht bevat tal van foto's van vrouwen met meer of minder lang haar. Zij tonen aan dat lang haar een sieraad van de vrouw is. 

Bronnen

Ed. Rhiem, C.H. van Rhijn (red.), Bijbelsch woordenboek voor ontwikkelde lezers der Heilige Schriften, s.v. Haar. Utrecht: Kemink & Zoon, z.j. Hieruit is op 1 jan. 2013 2013 tekst genomen en verwerkt.

F. Godet, Kommentaar op Paulus eersten brief aan de Corinthiërs. Utrecht: Kemink & Zoon, 1904. Blz. 489-490. Enige tekst betreffende de mededeling door Plutarchus is onder wijziging verwerkt op 7 apr. 2021.

Voetnoten

  1. Moralia, boek IV, Romeinse kwesties.
  2. 2,0 2,1 'Rood', artikel in: Samen (ledenmagazine Univé), editie 2 in 2019, blz. 9