Jeremia 3

Uit Christipedia

Jeremia 3 is een hoofdstuk van het boek Jeremia. Hieronder is een samenvatting en/of commentaar.

Hoofdstukken van Jeremia samengevat en/of passages ervan becommentarieerd: 1 · 2 · 3 · 4 · 5 · 6 · 7 · 8 · 9 · 10 · 11 · 12 · 13 · 14 · 15 · 16 · 17 · 18 · 19 · 20 · 21 · 22 · 23 · 24 · 25 · 26 · 27 · 28 · 29 · 30 · 31 · 32 · 33 · 34 · 35 · 36 · 37 · 38 · 39 · 40 · 41 · 42 · 43 · 44 · 45 · 46 · 47 · 48 · 49 · 50 · 51 · 52.

Samenvatting

God spoort het overspelige Israel aan tot Hem terug te keren (3:1). Gods vrouw Israël heeft het land ontheiligd met haar hoererijen en met haar boosheid (3:2). Daarom valt er geen regen (3:3). — Nieuwe Godsspraak in 3:6v., in de dagen van Josia. God wijst Jeremia op Israels (tienstammenrijk) hoererij (3:6). Israel bekeerde zich niet (3:7). Israel is door God verworpen en desondanks hoereerde ook haar zuster Juda (3:8). Juda bekeerde zich valselijk (3:10). Israel was minder erg dan Juda (3:11). Jeremia krijgt de opdracht om het weggevoerde Israel op te roepen tot bekering (3:12). Dan spreekt God over het toekomstig herstel van het tienstammenrijk (3:14v). Alsook over de bekering der heidenen (3:17). Israel en Juda zullen in de toekomst terugkeren tot het beloofde land (3:18). Ze zullen als trouwe kinderen God hun Vader noemen (3:19). Israel heeft trouweloos gehandeld (3:20). Israël heeft smart (3:31). Oproep tot bekering en bekering (3:22). Wij liggen in onze schaamte (3:25).   

2

Jer 3:2  Hef uw ogen op naar de hoge plaatsen, en zie toe, waar zijt gij niet beslapen? Gij hebt voor hen gezeten aan de wegen, als een Arabier in de woestijn; alzo hebt gij het land ontheiligd met uw hoererijen en met uw boosheid. (SV)

Hoge plaatsen.

Jer 2:20  Als Ik van ouds uw juk verbroken, [en] uw banden verscheurd had, zo zeidet gij: Ik zal niet dienen; maar op allen hogen heuvel en onder allen groenen boom loopt gij om, hoererende. (SV)

4

Jer 3:4  Zult gij niet van nu af tot Mij roepen: Mijn Vader! Gij zijt de leidsman mijner jeugd! (SV)

Mijn Vader! Zie vs. 19. Vergelijk:

Jer 2:27  Die tot een hout zeggen: Gij zijt mijn vader; en tot een steen: Gij hebt mij gegenereerd; want zij keren Mij den nek toe, en niet het aangezicht; maar ten tijde huns kwaads zeggen zij: Sta op en verlos ons. (SV)

6

Jer 3:6  Voorts zei de HEERE tot mij, in de dagen van de koning Josia: Hebt u gezien, wat de afgekeerde Israël gedaan heeft? Zij ging henen op alle hoge berg, en tot onder alle groene boom, en hoereerde aldaar. (CP[1])

De afgekeerde Israël. Het tienstammenrijk (zoals uit vers 7 blijkt), voorgesteld als een overspelige vrouw. Zie vs. 8, 11: "afgekeerde Israël". Vs. 19: "afkerige kinderen".

Op alle hoge berg, en tot onder alle groene boom. Zie ook vs. 13.

Jer 2:20  Als Ik van ouds uw juk verbroken, [en] uw banden verscheurd had, zo zeidet gij: Ik zal niet dienen; maar op allen hogen heuvel en onder allen groenen boom loopt gij om, hoererende. (SV)

8

Jer 3:8  En Ik zag, als Ik ter oorzake van alles, waarin de afgekeerde Israël overspel bedreven had, haar verlaten, en haar haar scheidbrief gegeven had, dat de trouweloze, haar zuster Juda, niet vreesde, maar ging henen, en hoereerde zelve ook. (SV)

De afgekeerde Israël. Zie vs. 6, 11, 19.

Scheidbrief.

Jes 50:1  Alzo zegt de HEERE: Waar is de scheidbrief van ulieder moeder, waarmede Ik haar weggezonden heb? Of wie is er van Mijn schuldeisers, aan wien Ik u verkocht heb? Ziet, om uw ongerechtigheden zijt gij verkocht, en om uw overtredingen is uw moeder weggezonden. (SV)

9

Jer 3:9  Ja, het geschiedde, vanwege het gerucht harer hoererij, dat zij het land ontheiligde; want zij bedreef overspel met steen en met hout. (SV)

Met steen en met houten. Van dergelijke materialen gemaakte afgodsbeelden, gewijde palen.

11

Jer 3:11  Dies de HEERE tot mij zeide: De afgekeerde Israël heeft haar ziel gerechtvaardigd, meer dan de trouweloze Juda. (SV)

Eze 16:51  Samaria ook heeft naar de helft uwer zonden niet gezondigd; en gij hebt uw gruwelen meer dan zij vermenigvuldigd, en hebt uw zusters gerechtvaardigd door al uw gruwelen, die gij gedaan hebt. (SV)

Israël is bij Juda vergeleken nog niet zo erg geweest, want Juda heeft meerdere genademiddelen, had de tempel en het wettige koningschap in haar midden, en bovendien een sterk voorbeeld tot waarschuwing voor zich; toch heeft zij het veel erger gemaakt.

Afgekeerde Israël. Zie vs. 6, 8, 19.

13

Jer 3:13  Alleen ken uw ongerechtigheid, dat gij tegen de HEERE, uw God, hebt overtreden, en uw wegen verstrooid hebt tot de vreemden, onder alle groene boom, maar u  bent Mijn stem niet gehoorzaam geweest, spreekt de HEERE. (CP[1])

Onder alle groene boom. Zie vs. 6.

Jer 2:20  Als Ik van ouds uw juk verbroken, [en] uw banden verscheurd had, zo zeidet gij: Ik zal niet dienen; maar op allen hogen heuvel en onder allen groenen boom loopt gij om, hoererende. (SV)

14

Jer 3:14  Bekeert u, gij afkerige kinderen! spreekt de HEERE, want Ik heb u getrouwd, en Ik zal u aannemen, een uit een stad, en twee uit een geslacht, en zal u brengen te Sion. (SV)

Afkerige kinderen. Zie vs. 6, 8, 12.

Een uit een stad, en twee uit een geslacht. Al zijn de terugkerenden nog zo weinig, zo zal toch het volk in zijn stammen, geslachten en families bewaard worden.

18

Jer 3:18  In die dagen zal het huis van Juda gaan tot het huis van Israël; en zij zullen te zamen komen uit het land van het noorden, in het land, dat Ik uw vaderen ten erve gegeven heb. (SV)

Het land van het noorden. Waarheen zij verstoten zijn.

Jer 16:15  Maar: [Zo] [waarachtig] [als] de HEERE leeft, Die de kinderen Israëls heeft opgevoerd uit het land van het noorden, en uit al de landen waarhenen Hij hen gedreven had! want Ik zal hen wederbrengen in hun land, dat Ik hun vaderen gegeven heb. (SV)

Jer 31:8  Ziet, Ik zal ze aanbrengen uit het land van het noorden, en zal hen vergaderen van de zijden der aarde; onder hen zullen zijn blinden en lammen, zwangeren en barenden te zamen; [met] een grote gemeente zullen zij herwaarts wederkomen. (SV)

19

Jer 3:19  Ik zeide wel: Hoe zal Ik u onder de kinderen zetten, en u geven het gewenste land, de sierlijke erfenis van de heirscharen der heidenen? Maar Ik zeide: Gij zult tot Mij roepen: Mijn Vader! en gij zult van achter Mij niet afkeren. (SV)

Het gewenste land, de sierlijke erfenis van de heirscharen der heidenen. Dat is het door God beloofde land, het land Kanaän, dat vroeger door verscheidene heidenvolken bewoond werd.

Mijn Vader! Zie vs. 4. Vergelijk:

Jer 2:27  Die tot een hout zeggen: Gij zijt mijn vader; en tot een steen: Gij hebt mij gegenereerd; want zij keren Mij den nek toe, en niet het aangezicht; maar ten tijde huns kwaads zeggen zij: Sta op en verlos ons. (SV)

Niet afkeren. Niet langer afkerig zijn. Zie de afkerigheid in vs. 6, 8, 11, 14.

21

Jer 3:21  Er is een stem gehoord op de hoge plaatsen, een geween [en] smekingen der kinderen Israëls, omdat zij hun weg verkeerd, [en] den HEERE, hun God, vergeten hebben. (SV)

De hoge plaatsen. Zie vs. 2. Op deze plaatsen werden afgoden aangeroepen.

Jer 2:20  Als Ik van ouds uw juk verbroken, [en] uw banden verscheurd had, zo zeidet gij: Ik zal niet dienen; maar op allen hogen heuvel en onder allen groenen boom loopt gij om, hoererende. (SV)

22

Jer 3:22  Keert weder, gij afkerige kinderen! Ik zal uw afkeringen genezen. Zie, [hier] zijn wij, wij komen tot U, want Gij zijt de HEERE, onze God! (SV)

Afkerige kinderen. Zie vs. 6, 8, 12, 14, 19

23

Jer 3:23  Waarlijk, tevergeefs [verwacht] [men] [het] van de heuvelen [en] de menigte der bergen; waarlijk, in Jahweh, onze God, is Israëls heil! (CP[1])

Van de heuvelen, de menigte der bergen. De 'hoge plaatsen', waar de afgoden werden aangeroepen; zie vs. 2 en 2:20.. Van deze goden hebben de Israëlieten hun heil verwacht.

In Jahweh, onze God, is Israëls heil.

Ps 121:1  Een lied Hammaäloth. Ik hef mijn ogen op naar de bergen, vanwaar mijn hulp komen zal. Ps 121:2  Mijn hulp is van den HEERE, Die hemel en aarde gemaakt heeft. (SV)

24

Jer 3:24  Want de schaamte heeft de arbeid van onze vaderen opgegeten, van onze jeugd aan; hun schapen en hun runderen, hun zonen en hun dochters. (CP[1])

De schaamte. Het schandelijk misdrijf.

Heeft de arbeid van onze vaderen opgegeten. Heeft ons nederlagen berokkend, waarbij ons vermogen en ons bloed schandelijk zijn verloren gegaan.

Hun schapen en hun runderen. Die zij den afgoden offerden

Hun zonen en hun dochters. Hun zonen slachtten zij ter ere van Moloch slachtten, en hun dochters gaven zij ter ere van Astarte prijs. Zij hebben ze tevergeefs overgegeven.

25

Jer 3:25  Wij liggen in onze schaamte, en onze schande overdekt ons, want wij hebben tegen den HEERE, onzen God, gezondigd, wij en onze vaderen, van onze jeugd aan tot op dezen dag; en wij zijn der stem des HEEREN, onzes Gods, niet gehoorzaam geweest. (SV)

Wij liggen in onze schaamte en onze schande overdekt ons. Nu wij tot rechte erkentenis van de nietigheid der afgoden zijn gekomen; wij zien nu hoe schandelijk wij met die afgoderij hebben gehandeld.

Andere hoofdstukken

Hoofdstukken van Jeremia samengevat en/of passages ervan becommentarieerd: 1 · 2 · 3 · 4 · 5 · 6 · 7 · 8 · 9 · 10 · 11 · 12 · 13 · 14 · 15 · 16 · 17 · 18 · 19 · 20 · 21 · 22 · 23 · 24 · 25 · 26 · 27 · 28 · 29 · 30 · 31 · 32 · 33 · 34 · 35 · 36 · 37 · 38 · 39 · 40 · 41 · 42 · 43 · 44 · 45 · 46 · 47 · 48 · 49 · 50 · 51 · 52.

Bron

Karl August Dächsel; F. P. L. C. van Lingen; H. van Griethuijsen, Antz. et al, Bijbel, of De geheele Heilige Schrift, bevattende al de kanonieke boeken van het Oude en Nieuwe Testament (volgens de Staten-overzetting): met in den tekst ingelaschte verklaringen en aanmerkingen van de beroemdste godgeleerden uit alle tijden (Kampen: Bos, 1893-1901), commentaar op Jer. 3:11, 14, 24-25. Enige tekst hiervan is onder wijziging verwerkt op 10-11 sept. 2021.

Voetnoot

  1. 1,0 1,1 1,2 1,3 Hertaling of vertaling door Christipedia, uitgaande van de Statenvertaling.