Job (persoon)

Uit Christipedia

Job is de hoofdpersoon van het boek Job, een vrome, rechtvaardige en met veel bezittingen gezegende man in het land Uz,

Woonplaats. Job woonde in het land Uz. Dit lag waarschijnlijk in, deels in of nabij Edom.

Kennis van Gods woord. Job had kennis van Gods woord, hij bewaarde dat, getuige zijn woorden:
Job 23:12  Het gebod Zijner lippen heb ik ook niet weggedaan; de redenen Zijns monds heb ik meer dan mijn bescheiden deel weggelegd. (SV)
Het schijnt dat God tot hem heeft gesproken. Zijn vriend Elifaz had hem tevoren vermaand:
Job 22:22  Ontvang toch de wet uit Zijn mond, en leg Zijn redenen in uw hart. (SV)
Gerechtigheid. Zijn rechtvaardigheid en vroomheid was groter dan alle mensen op aarde (Job 1:1, 8). Opvallend is dat hij zoenoffers bracht voor mogelijke zonden van zijn kinderen (Job 1:5). De verticale betrekking tot God achtte hij van groot belang.

Kinderen. Job had, vóórdat het onheil ze uit het leven wegrukte, zeven zonen en drie dochters (Job 1:2). Na zijn ongelukkige tijd kreeg hij opnieuw zeven zonen en drie dochters (Job 42:13).

Rijkdom. Job was in rijkdom groter dan al zijn tijdgenoten in het Oosten (Job 1:3), want hij bezat:

Zijn lijden

In een vergadering van de zonen van God (de engelen), waar ook de Satan verschijnt, spreekt de Heer over de godsvrucht van zijn knecht Job, maar Satan vraagt, of het om niet is, dat deze man God vreest. Hij oppert zo het vermoeden, dat Job alleen door baatzucht geleid wordt en in tegenspoed anders zal worden. Om Satans beweren tot schande te maken, wordt Job in zijn hand gegeven, onder voorwaarde alleen, dat de rechtvaardige zelf gespaard wordt. Terstond maakt Satan van de ontvangen vergunning gebruik, en het is door zijn toedoen, dat de rijke en gelukkige herdersvorst op één dag al zijn kudden, knechten en kinderen verliest.

De rampen veranderen hem echter niet. In ootmoed buigt hij het hoofd, en verklaart, dat Hij die geeft, ook het recht heeft te nemen. Als de satan daarop volhoudt, dat Jobs godsvrucht bezwijken zal, als zijn leven in gevaar gebracht wordt, ontvangt hij verlof zijn lichaam aan te tasten, maar zijn leven moet hij ontzien. Bij al de rampen, waaronder hij reeds gebukt ging, werd nu een verschrikkelijke melaatsheid gevoegd; doch ook nu sprak de vrome man als zijn geloof uit, dat de mens niet alleen het goede, maar ook het kwade van God ontvangen moet.

Job en zijn vrienden. Schilderij van Ilja Repin, olieverf op doek (1869)
De zwaarste verzoeking echter wacht hem nog. Om hem in zijne ellende te troosten, komen tot hem drie van zijn vrienden, Elifaz, Bildad en Zofar.
Job 2:11 Als nu de drie vrienden van Job gehoord hadden al dit kwaad, dat over hem gekomen was, kwamen zij, ieder uit zijn plaats, Elifaz, de Themaniet, en Bildad, de Suhiet, en Zofar, de Naämathiet; en zij waren het eens geworden, dat zij kwamen om hem te beklagen, en om hem te vertroosten. (SV)
Zij vinden hem zo veranderd, dat zij hem niet herkennen. Zeven dagen en zeven nachten zitten zij bij hem op de grond, zonder te spreken, in hevige droefheid (Job 1-2). Zij hadden het ongeluk van hun vriend voor het gevolg van verborgen misdrijf gehouden. Maar wat zij nu zien, overtreft nog verre hun verwachting; troosten kunnen zij niet, hun stilzwijgen is een stil verwijt. Niet in staat dit langer te verdragen, barst de lijder in een bittere jammerklacht uit en vervloekt de dag van zijn geboorte (Job 3).

Hierop nemen de drie vrienden het woord. De vraag, waarover zij eigenlijk met Job de strijd voeren, is het verband tussen Gods rechtvaardig wereldbestuur en het lijden van de godvruchtigen. Naar hun mening is de mate van uitwendig geluk, dat aan de mens te beurt valt, de onbedrieglijke maatstaf ter beoordeling van zijn godsvrucht. Grote rampen bewijzen dan ook de goddeloosheid van de lijder. Deze uiterlijke opvatting van de leer der vergelding ergerde Job in de hoogste mate en was voor hem gevaarlijker beproeving, dan de rampen, welke hem getroffen hadden. De satan hoopt daarom, dat hij, door zijn vrienden overtuigd en tot wanhoop gebracht, God zal verlaten en zo hem de zegepraal in de wedstrijd verschaffen. Het gevaar wordt groter, als de drie vrienden één voor één de rechtvaardigheid van Gods wereldbestuur verdedigen, en in het begin meer bedekt, dan meer duidelijk, eindelijk onbewimpeld als hun gevoelen uitspreken, dat Job zo zwaar moet lijden, alleen omdat hij zozeer gezondigd heeft. Indien hij niet een afschuwelijk en diep gevallen zondaar was, God zou hem niet op deze wijze bezocht hebben, zo luidt hun beweren.

Job geeft hen, die gekomen waren om hem te vertroosten, te kennen hoe hij zich onder hun woorden voelt:
Job 16:2  ... gij allen zijt moeilijke vertroosters. (...) Job 16:4  Zou ik ook, als gijlieden, spreken, indien uw ziel ware in mijner ziele plaats? Zou ik woorden tegen u samenhopen, en zou ik over u met mijn hoofd schudden? Job 16:5  Ik zou u versterken met mijn mond, en de beweging mijner lippen zou zich inhouden. (SV)
Job 19:2  Hoe lang zult gijlieden mijn ziel bedroeven, en mij met woorden verbrijzelen?  Job 19:3  Gij hebt nu tienmaal mij schande aangedaan; gij schaamt u niet, gij verhardt u tegen mij. (...) Job 19:21  Ontfermt u mijner, ontfermt u mijner, o gij, mijn vrienden! want de hand Gods heeft mij aangeraakt. (SV)
Job 21:34  Hoe vertroost gij mij dan met ijdelheid, ... (SV)
Elifaz beschuldigt hem zelfs van allerlei ongerechtigheid en roept hem op tot bekering:
Job 22:5 Is niet uw boosheid groot, en uwer ongerechtigheden geen einde? Job 22:6  Want gij hebt uw broederen zonder oorzaak pand afgenomen, en de klederen der naakten hebt gij uitgetogen. Job 22:7  Den moede hebt gij geen water te drinken gegeven, en van den hongerige hebt gij het brood onthouden. Job 22:8  Maar was er een man van geweld, voor dien was het land, en een aanzienlijk persoon woonde daarin. Job 22:9  De weduwen hebt gij ledig weggezonden, en de armen der wezen zijn verbrijzeld. Job 22:10  Daarom zijn strikken rondom u, en vervaardheid heeft u haastelijk beroerd. (...) Job 22:23  Zo gij u bekeert tot den Almachtige, gij zult gebouwd worden; doe het onrecht verre van uw tenten. (SV)
In deze zwaarste van alle verzoekingen blijft Job evenwel aan God trouw. Hij wijst op zijn onwankelbare bewustheid van zijn onschuld, en toont aan, dat zijn vrienden niet in staat zijn hem te troosten, hem beter te onderrichten aangaande Gods wereldbestuur, of de geheime oorzaak van zijn groot lijden op te sporen. Door zijn krachtige antwoorden en bondige redenen worden zij tenslotte zo volkomen weerlegd, dat zij niet meer weten wat te zeggen.

Maar ook Job maakt zich schuldig tegenover God, als hij door toorn en verontwaardiging vervoerd, niet aarzelt God rekenschap te vragen van de rampen en smarten, waar mee Hij hem vervolgt; ja hij tast het goddelijk wereldbestuur aan, daar dit aan geen regels van rechtvaardigheid schijnt gebonden te zijn, en eist inlichting van Boven aangaande zijn misdaad, die hem dit groot lijden berokkend heeft (Job 4-26). Hijzelf vermag evenmin als zijn vrienden het grote raadsel van zijn levens op te lossen, en weet Gods wereldbestuur niet te doorgronden (Job 27-31).

Elihu spreekt tot Job, nadat de drie vrienden (gezeten) gesproken hebben. Schilderij door Arthur Ackland Hunt (1863-1913).

Naar Oosters gebruik had zich om de sprekers een kring gevormd, waaruit thans een nieuwe spreker optrad, Elihu de Buziet. Reeds sedert lang had hij het woord willen nemen, maar eerbied voor de hoge jaren van de sprekers had hem weerhouden. Doch ziende dat nu stilte volgde en de strijd niet voortgezet werd, wilde hij aan beide partijen het juiste standpunt aanwijzen. Vooreerst toont hij aan, dat de drie vrienden geheel en al verkeerd handelen, door een onbewijsbare stelling zonder grond op Job toe te passen; daarna brengt hij Job het onrecht onder het oog, door hem begaan, toen hij God rekenschap van zijn daden vroeg. Ten onrecht had hij, volgens Elihu, beweerd, geheel rein en rechtvaardig te zijn, daar niemand dit is, en God de mens juist om hoogmoed en eigengerechtigheid met rampen bezoekt (Job 32-35). De rechtvaardige God kan het niet dulden, dat de rechtvaardige bestendig rampzalig is; als Job is, wat hij zegt te zijn, zal de Heer hem ook zeker in zijn eer herstellen, tenzij hij door verharding van het hart en voortgezette eigengerechtigheid een nog langer en smartelijker beproeving noodzakelijk mocht maken (Job. 36-37).

Met schuldbesef en ootmoed vervuld, ziet de lijder zijn zonde in, en erkent zwijgend, wat Elihu hem te laste legt. Daarop volgt de openbaring van de Almachtige zelf, die vanuit een onweer de onbegrijpelijke wonderen van zijn almacht in de schepping, onderhouding en besturing van de wereld in majestueuze taal ontwikkelt (Job. 38-41), Job tot schulderkentenis over het vermetele van zijn woorden brengt en zijn drie vrienden wegens hun dwaze redeneringen berispt.

Herstel en einde

Aan het slot van het boek Job wordt verhaald, hoe de zwaar beproefde man, ter beloning van zijn trouw en standvastigheid, weer werd als te voren, ja nog rijker en gelukkiger dan toen. Na dezen leefde hij nog 140 jaren en stierf, oud, van leven verzadigd (Job. 42). Na de rampspoed, die hem zijn kinderen en vee ontnam, kreeg hij, dankzij Gods bijzondere zegen, evenveel kinderen (in getal en gelijk verdeeld in geslacht) terug en werd zijn veestapel (aantal schapen, aantal kamelen, aantal span runderen) dubbel zo groot.

Typologie

Job was een man rechtvaardig zonder gelijke op aarde (Job 1:8), die evenwel zwaar moest lijden
Job 1:8 De HEERE zei tegen de satan: Hebt u [ook] acht geslagen op Mijn dienaar Job? Want er is niemand op de aarde zoals hij, een vroom en oprecht man, hij is godvrezend en keert zich af van het kwaad. (HSV)
Job is daarin het type van dé Rechtvaardige, onze Heer Jezus Christus, die onschuldig leed. Onze Heer was volmaakt rechtvaardig en vroom, zonder smet van zonde, en moest desondanks lijden (terwille van ons heil en Gods eer).   In beider geschiedenissen speelt de satan een rol, doch laat ook God zich niet onbetuigd. Een deel van Jobs lijden kwam ook over Christus; Jezus onderging ook een deel van het lijden van Job. Bijvoorbeeld, Job en Christus werden beiden bespot en bespuwd:
Job 30:9 Maar nu ben ik hun spotlied geworden, en ik ben voor hen tot een [spot] woord. Job 30:10 Zij hebben een afschuw van mij, zij blijven ver bij mij vandaan, ja, zij sparen mijn gezicht het speeksel niet. Job 30:11 Want [God] heeft mijn tentkoord losgemaakt, en mij vernederd; daarom werpen zij voor mijn gezicht de toom af. (HSV)
Na beider lijden volgde heerlijkheid.

Bron

P.J. Gouda Quint, Woordenboek des Bijbels, inzonderheid ten gebruike bij de Statenvertaling. Haarlem: De erven F. Bohn, 1866. Tekst van het lemma 'Job' is op 26 juni 2019 onder wijziging verwerkt.