Juda

Uit Christipedia

Juda verwijst in de Bijbel naar verschillende personen, naar een land en naar een rijk.

Naam. De Hebreeuwse naam is Jehuda, met de klemtoon op de laatste lettergreep. Naar het Hebreeuws zouden we 'Juda' dan ook moeten uitspreken met de klemtoon op 'da'. De naam betekent "De dankende"[1], "Lof" of "Lofprijs", van het werkwoord jadob = loven, danken, prijzen (vgl. Gen. 29:35).

Verwijzingen. De naam verwijst naar:

  1. Juda de zoon van aartsvader Jakob;
  2. de stam Juda, waarvan Juda, zoon van Jakob, de stamvader is;
  3. het stamgebied van Juda, het land van de stam Juda;
  4. het rijk van Juda, het zuidelijke rijk dat na de scheuring van het Israëlitische rijk ontstond en genoemd is naar de stam Juda;
  5. Enige andere personen in Ezra en Neh.

Bron

S.J. van Ronkel, Woordenboek der eigennamen, naar hunne eerste spelling en oorspronkelijke uitspraak met eene korte beschrijving de personen, landen en plaatsen, in het Oude Testament voorkomende, en voor het grootste gedeelte ook etymologisch behandeld. (Groningen: M. Smit, 1835) s.v. Juda. Hieruit is op 14 dec. 2020 tekst genomen en onder wijziging verwerkt.

Voetnoot

  1. S.J. van Ronkel, Woordenboek der eigennamen, naar hunne eerste spelling en oorspronkelijke uitspraak met eene korte beschrijving de personen, landen en plaatsen, in het Oude Testament voorkomende, en voor het grootste gedeelte ook etymologisch behandeld. (Groningen: M. Smit, 1835) s.v. Juda. Van Ronkel was hoofdonderwijzer aan een Joodse school en beëdigd vertaler.