Kanaän (land)

Uit Christipedia

Kanaän is de oude benaming van het land van Israël. Het ligt ten westen van de Jordaan. Kanaän was een deel van het land dat door God aan Abraham en zijn nageslacht is beloofd. 

De eerste maal dat in de Bijbel sprake is van het land Kanaän is in Gen. 11:31.

Een land vloeiende van melk en honing

Het land van Kanaän was een land 'vloeiende van melk en honing' (SV).

Nu 13:27 Zij vertelden [het Mozes] en zeiden: Wij zijn in dat land gekomen waarheen u ons gestuurd hebt, en werkelijk, het vloeit over van melk en honing, en dit is zijn vrucht. (HSV)

Nu 14:8 Als de HEERE ons genegen is, zal Hij ons in dat land brengen en zal Hij het ons geven, een land dat overvloeit van melk en honing. (HSV)

Le 20:24 Tegen u heb Ik gezegd: Ú zult hun land in bezit nemen en Ík zal [het] u geven om het in bezit te nemen, een land dat overvloeit van melk en honing. Ik ben de HEERE, uw God, Die u vanuit de volken afgezonderd heeft. (HSV)

De 27:3 ... opdat u komt in het land dat de HEERE, uw God, u geeft, een land dat overvloeit van melk en honing, zoals de HEERE, de God van uw vaderen, tot u gesproken heeft. (HSV)

De 26:9 En Hij bracht ons naar deze plaats en gaf ons dit land, een land dat overvloeit van melk en honing. (HSV)

De 27:3 En gij zult daarop schrijven alle woorden dezer wet, als gij overgegaan zult zijn; opdat gij komt in het land, dat de HEERE, uw God, u geven zal, een land vloeiende van melk en honig, gelijk als de HEERE, uwer vaderen God, tot u gesproken heeft. (SV)

Joz 5:6 Want de Israëlieten waren veertig jaar onderweg in de woestijn, totdat heel het volk van strijdbare mannen die uit Egypte getrokken waren, omgekomen was. Zij hadden niet naar de stem van de HEERE geluisterd, [en daarom] had de HEERE hun gezworen dat Hij aan hen het land dat de HEERE aan hun vaderen gezworen had ons te geven, niet zou laten zien, een land dat overvloeit van melk en honing. (HSV)

Jer 11:5 opdat Ik de eed gestand doe die Ik uw vaderen gezworen heb om hun een land te geven dat overvloeit van melk en honing, zoals het heden ten dage is. Toen antwoordde ik en zei: Amen, HEERE. (HSV)

Jer 32:22 U gaf hun dit land, dat U hun vaderen gezworen had hun te zullen geven, een land dat overvloeit van melk en honing. (HSV)

Egyptisch verhaal. Een Egyptisch verhaal (dat van Sinoehe uit ongeveer 1900 v. Chr.) vertelt dat het een mooi land was. „Daar waren vijgen en druiven, en meer wijn dan water. Honig was er overvloedig en zijn olijfbomen waren talrijk, en allerlei vruchten hingen er aan de bomen. Tarwe was daar en gerst en kudden zonder tal. Ik had brood als dagkost en wijn als dagelijkse drank, gekookt vlees en gebraden ganzen; daarbij nog het wild van de woestijn. Men bracht mij melk, op allerlei wijze toebereid."[1]

Bevolking

Van de alleroudste bewoners van Kanaän worden genoemd:

  • De Refaïeten, een geslacht van reuzen, dat vooral ten oosten van de Jordaan moet hebben gewoond (Gen. 14:5).
  • De Zuzieten (Gen. 14:5)
  • De Enakieten, ook een volk van reuzen, dat het bergland van Juda, vooral de streek van Hebron, bewoonde (Num. 13 :22,28; Deut. 1:28; 2:10; Joz. 11 :21; 14 :12 en 15; 15 :13 v.; Richt. 1 :10,20)

Al deze volksstammen werden verdrongen of uitgeroeid door de Kanaänieten. De Kanaänieten waren afstammelingen van Kanaän, Chams jongste zoon en de kleinzoon van Noach. 

Bij de komst van Abraham in Kanaän moeten de Kanaänieten zich al geruime tijd daar gevestigd hebben, want hun ongerechtigheid was reeds groot geworden (Gen. 12 :6; 15 :16). De betekenis van de naam Kanaän is onzeker; de betekenis ‘laagland’ is onwaarschijnlijk. 

Het land werd bevolkt door nakomelingen van Kanaän. 

Ge 10:15  En Kanaän gewon Sidon, zijn eerstgeborene, en Heth, Ge 10:16 En den Jebusiet, en den Amoriet, en den Girgasiet, Ge 10:17 En den Hivviet, en den Arkiet, en den Siniet, Ge 10:18 En den Arvadiet, en den Tsemariet, en den Hamathiet; en daarna zijn de huisgezinnen der Kanaanieten verspreid. Ge 10:19 En de landpale der Kanaanieten was van Sidon, daar gij gaat naar Gerar tot Gaza toe; daar gij gaat naar Sodom en Gomorra, en Adama, en Zoboim, tot Lasa toe. (SV)

Het land werd (deels) veroverd door de Israëlieten onder leiding van Jozua. Er woonden toen verschillende volkeren.

Ex 23:23 Want Mijn Engel zal voor uw aangezicht gaan, en Hij zal u inbrengen tot de Amorieten, en Hethieten, en Ferezieten, en Kanaanieten, Hevieten, en Jebusieten; en Ik zal hen verdelgen. (SV)

De mannen van Kanaän vielen op door hun grote lichaamslengte. Er woonden ook reuzengeslachten als bijvoorbeeld de Enakieten. De twaalf verspieders getuigden daarvan: 

Nu 13:32 En zij lieten een kwaad gerucht uitgaan bij de Israëlieten over het land dat zij verkend hadden, door te zeggen: Het land waar wij doorgetrokken zijn om het te verkennen, is een land dat zijn inwoners verslindt, en heel het volk dat wij in het midden daarvan gezien hebben, [bestaat uit] mannen van grote lengte. Nu 13:33 Wij hebben er ook reuzen gezien, nakomelingen van Enak, [afkomstig] van de reuzen. Wij waren in onze [eigen] ogen als sprinkhanen, en zo waren wij ook in hun ogen. (HSV)

 niet-Israelietische volken.

Kanaän had elf zonen, waarnaar elf volksstammen genoemd zijn. Hiervan vestigden zich er vijf in Kanaän, nl.

  • De Hethieten (Gen. 10 :15) die in de 14e tot de 12e eeuw vóór Chr. in Klein-Azië en Syrië een machtig rijk bezaten. Een tak van deze stam schijnt zich reeds vroegtijdig in Kanaän te hebben gevestigd, vooral in de streken van Hebron (Gen. 23 :2 v.; 26 :34, Num. 13 :29, Joz. 1 :4)
  • De Jebusieten (Gen. 10 :16), de oorspronkelijke bevolking van Jeruzalem, toen Jebus geheten (Joz. 15 :63; 18 :28, Richt. 1 :21; 19 :11, 2 Sam. 5 :6 v.) en van het omringende bergland (Num. 13 :29, Joz. 11 :3)
  • De Amorieten (Gen. 10 :16), bewoners van het bergland ten westen en vooral ten oosten van de Jordaan (Gen. 14 :7,13; Num. 21 :13-26, Deut. 3 :8; Richt. 1 :34-36, 11:13)
  • De Girgasieten (Gen. 10 :16, Deut. 7 :1), ten westen van de Jordaan (Joz. 24 :11)
  • De Hevieten (Gen. 10 :17), in het midden (Joz. 9 :7, 11:19), en in het noorden van het land (Joz. 11 :3; Richt. 3 :3)

De twaalf verspieders noemden in hun relaas de streken waar sommige van die volken woonden: 

Nu 13:29 In het Zuiderland woont Amalek, in het bergland [wonen] de Hethieten, de Jebusieten en de Amorieten, aan de zee en aan de oever van de Jordaan wonen de Kanaänieten. (HSV)

Van de overige Kanaanietische volksstammen vestigden zich het noordelijk gelegen Foenicië: de Sidoniers (Gen. 10 :15; 1 Kon. 16 :31, Jes. 23 :2v.), de Arkieten (Gen. 10 :17; 1 Kron. 1 :15), de Arvadieten (Gen. 10 :18, 1 Kron. 1 :16) en de Zemarieten (Tsemarieten) (Gen. 10 :18, 1 Kron. 1 :16). De Kanaänietische Hamathieten (Gen. 10 :18, 1 Kron. 1 :16) vestigden zich aan de Orontes, een rivier in LibanonSyrië en Turkije

Naast de vijf Kanaanietische volkstammen behoorden tot de bevolking van het oude Kanaän:

  • De Filistijnen, nakomelingen van Mizraïm, zoon van Cham (Gen. 10 :14), die eerst het eiland Kreta (Kafthor) bewoonden, en zich later vestigden in het zuidwesten van het land Kanaän, aan de oever van de Middellandse Zee.
  • De Ferezieten (of Perizzieten(Gen. 15 :20, Ez. 3 :8), in de streek waar de stammen Efraim en Manasse zich vestigden of daaraan grenzend (Joz. 17:15) en elders in Kanaän (Gen 13:7).
  • De Kenieten, een nomadenstam in het noorden van Arabië, verwant aan de Midianieten. In de tijd van Abraham woonde een tak van deze stam reeds in het land Kanaän (Gen. 15 :19). Hobab, de zwager van Mozes, Num. 10 :29, Richt. 4 :11, was een Keniet en zijn geslacht sloot zich bij Israël aan.
  • De Kenizieten (Gen. 15 :19), een volksstam, aan de westkant van de Jordaan.
  • De Kadmonieten (Gen. 15 :19), vermoedelijk ten oosten van de Jordaan.

Van de aangrenzende volken, waarmee Israël in voortdurende, en niet zelden vijandelijke aanraking kwam, moeten nog worden genoemd:

  • De Syriërs, ten noordoosten, bij de Anti-Libanon.
  • De Ammonietenafstammelingen van Amon, een zoon van Lot en zijn dochter; ten oosten van de Jordaan
  • De Moabieten, die afstamden van Moab, de zoon van Lot en zijn dochter; ten oosten van de Dode Zee.
  • De Edomieten, nakomelingen van Ezau, ten zuiden, op het gebergte Seïr, waar zij de Horieten verdreven (Gen. 14 :6, Deut. 2 :12)
  • De Amalekieten, nakomelingen van Amalek, kleinzoon van Ezau, ten zuiden van het land Kanaän, en in de woestijn Sinaï.
  • De Midianieten, nakomelingen van Abraham en Ketura, die na eerst in de Arabische woestijn gewoond te hebben, zich later vestigden in het zuidelijkste deel van het Overjordaanse land.

Joz 24:11 Nadat gij de Jordaan overgestoken en bij Jericho gekomen waart, streden tegen u de burgers van Jericho, de Amorieten, de Perizzieten, de Kanaanieten, de Hethieten, de Girgasieten, de Chiwwieten en de Jebusieten, maar Ik gaf hen in uw macht. (NBG51)

Beloofde land

Het land van Kanaän, een land eertijds overvloeiend van melk en honig, is door God onder eedzwering aan zijn volk Israël beloofd (Jer. 11:5, 32:22)

Jer 11:5 opdat Ik de eed gestand doe die Ik uw vaderen gezworen heb om hun een land te geven dat overvloeit van melk en honing, zoals het heden ten dage is. Toen antwoordde ik en zei: Amen, HEERE. (HSV)

Jer 32:22 U gaf hun dit land, dat U hun vaderen gezworen had hun te zullen geven, een land dat overvloeit van melk en honing. (HSV)

De eerste maal dat Kanaän in de Schrift genoemd wordt, wordt het voorgesteld als het land van de bestemming van Abram, een stamvader van Israël.  

Ge 11:31 En Terah nam Abram, zijn zoon, en Lot, Harans zoon, zijns zoons zoon, en Sarai, zijn schoondochter, de huisvrouw van zijn zoon Abram, en zij togen met hen uit Ur der Chaldeën, om te gaan naar het land Kanaän; en zij kwamen tot Haran, en woonden aldaar. (SV)

God heeft het land tot erfelijke bezitting aan het volk Israël gegeven. Het erfbezit zou hun 'eeuwig' bezit zijn, een plaats van rust.

Ge 12:7 Toen verscheen de HEERE aan Abram en zei: Aan uw nageslacht zal Ik dit land geven. Toen bouwde hij daar een altaar voor de HEERE, Die hem verschenen was. (HSV)

Ge 13:17 Sta op, ga het land door in zijn lengte en in zijn breedte, want Ik zal het u geven. (HSV)

Ge 17:8 Ik zal aan u en uw nageslacht na u het land waar u vreemdeling bent, heel het land Kanaän, als eeuwig bezit geven. Ik zal hun tot een God zijn. (HSV)

Le 14:34 Wanneer u komt in het land Kanaän, dat Ik u tot bezit geef, en Ik de ziekte van de melaatsheid toedeel aan een huis in het land dat u bezit, (HSV)

Le 23:10 Spreek tot de Israëlieten, en zeg tegen hen: Wanneer u in het land komt dat Ik u geven zal, en u de oogst ervan binnenhaalt, ...  (HSV)

Le 20:24 Tegen u heb Ik gezegd: Ú zult hun land in bezit nemen en Ík zal [het] u geven om het in bezit te nemen, een land dat overvloeit van melk en honing. Ik ben de HEERE, uw God, Die u vanuit de volken afgezonderd heeft. (HSV)

Le 25:2 Spreek tot de Israëlieten, en zeg tegen hen: Wanneer u gekomen bent in het land dat Ik u geven zal, dan moet het land rust krijgen, een sabbat voor de HEERE. (HSV)

De 12:1 Dit zijn de verordeningen en de bepalingen die u nauwlettend in acht moet nemen, in het land dat de HEERE, de God van uw vaderen, u gegeven heeft om het in bezit te hebben, .... (HSV)

De 12:9 Want u bent tot nu toe [nog] niet gekomen in de rust en in het erfelijk bezit dat de HEERE, uw God, u geven zal. (HSV)

De 12:10 Maar u zult de Jordaan oversteken en gaan wonen in het land dat de HEERE, uw God, u in erfelijk bezit geeft. Hij zal u rust geven van al uw vijanden rondom [u] en u zult veilig wonen. (HSV)

De 19:1 Wanneer de HEERE, uw God, de volken uitroeit waarvan de HEERE, uw God, u het land geeft, en u hun [land] in bezit neemt en in hun steden en in hun huizen woont, (HSV)

De 26:1 En wanneer u in het land komt dat de HEERE, uw God, u als erfelijk bezit geeft, en u dat in bezit neemt en erin woont, moet het [zó] zijn (HSV)

De 27:3 ... opdat u komt in het land dat de HEERE, uw God, u geeft, een land dat overvloeit van melk en honing, zoals de HEERE, de God van uw vaderen, tot u gesproken heeft. (HSV)

De 32:49 Beklim het Abarimgebergte, dat is de berg Nebo, die in het land van Moab ligt [en] die zich tegenover Jericho bevindt, en zie het land Kanaän, dat Ik aan de Israëlieten in bezit geef. (HSV)

Joz 13:1 Jozua nu was oud [en] op dagen gekomen, en de HEERE zei tegen hem: U bent zelf oud geworden en op dagen gekomen, en er is [nog] zeer veel land overgebleven om dat in bezit te nemen. (HSV)

Vuil land

Kanaän was in zedelijk en godsdienstig opzicht een vuil, onrein land. Het was door de bewoners vervuld met gruwelen. 

Ezr 9:11 Die Gij geboden hadt door den dienst Uwer knechten, de profeten, zeggende: Het land, waar gijlieden inkomt, om dat te erven, is een vuil land, door de vuiligheid van de volken der landen, om hun gruwelen, waarmede zij dat vervuld hebben, van het ene einde tot het andere einde, met hun onreinigheid. Ezr 9:12 Zo zult gij nu uw dochteren niet geven aan hun zonen, en hun dochteren niet nemen voor uw zonen, en zult hun vrede en hun best niet zoeken, tot in eeuwigheid; opdat gij sterk wordt, en het goede des lands eet, en uw kinderen doet erven tot in eeuwigheid.  (SV)

Inbezitneming, genieting en uitzetting

Bij de verovering van het land Kanaän werden de inwonende volkeren grotendeels uitgeroeid. De inbezitneming en het genot van het land Kanaän waren echter afhankelijk van de gehoorzaamheid van het volk Israël.

Joz 5:6 Want de Israëlieten waren veertig jaar onderweg in de woestijn, totdat heel het volk van strijdbare mannen die uit Egypte getrokken waren, omgekomen was. Zij hadden niet naar de stem van de HEERE geluisterd, [en daarom] had de HEERE hun gezworen dat Hij aan hen het land dat de HEERE aan hun vaderen gezworen had ons te geven, niet zou laten zien, een land dat overvloeit van melk en honing. (HSV)

Het volk Israël is meermaals wegens hun ongehoorzaamheid door God uit het beloofde land gezet. De laatste verstrooiing geschiedde enige tijd na de verwerping van de Christus (Messias).

Zinnebeeld

Kanaän is als (een deel van) het beloofde land een zinnebeeld van de hemelse erfenis van de gelovigen in Christus. "Het land Kanaän is het zinnebeeld van de hogere wereld, die de gelovigen, welke kinderen Abrahams zijn, zullen bezitten..." (Gerlach)[2].

"Maar kan ik haar niet verliezen? Nee, zij staat vast. Als ik een kind van God ben, zal ik haar niet verliezen. Zij is mijn deel, zo zeker, alsof ik daar was. Ga met mij, gelovigen en zetten wij ons neer op de berg Nebo, om het beloofde land, ja het land Kanaän te bezien. Ziet u die kleine rivier van de dood in het zonlicht glinsteren en daar overheen de tin van de eeuwige stad?  Merkt u die heerlijke streek en al haar vrolijke bewoners wel op?" (Spurgeon)[3]

Bronnen

In dit lemma is, onder toestemming, in aug. 2011 gebruik gemaakt van tekst uit: C. Lindeboom, Bijbelgids, of Handleiding tot het verkrijgen van Bijbelkennis. Middelburg: Stichting de Gihonbron, 2009. Bewerking door J. Pluimers van de uitgave uit 1929.

Voetnoten

  1. A. Noordtzij, Jog. de Groot, Des Heeren heirscharen. Premieboek bij de N.C.R.V.-kalender 1938.
  2. Aangehaald in: Karl August Dächsel; F P L C van Lingen; H van Griethuijsen, Antz. et al, Bijbel, of De geheele Heilige Schrift, bevattende al de kanonieke boeken van het Oude en Nieuwe Testament (volgens de Staten-overzetting) : met in den tekst ingelaschte verklaringen en aanmerkingen van de beroemdste godgeleerden uit alle tijden (Kampen: Bos, 1893-1901), commentaar op Gen. 13:15.
  3. Aangehaald in: Karl August Dächsel; F P L C van Lingen; H van Griethuijsen, Antz. et al, Bijbel, of De geheele Heilige Schrift, bevattende al de kanonieke boeken van het Oude en Nieuwe Testament (volgens de Staten-overzetting) : met in den tekst ingelaschte verklaringen en aanmerkingen van de beroemdste godgeleerden uit alle tijden (Kampen: Bos, 1893-1901), commentaar op 2 Tim. 4:8.