Koning
Een koning is een over een koninkrijk regerende vorst. De Heer Jezus is de overste van de koningen der aarde (Opb. 1).
Betekenis van woord en zaak
Een koning is vorst die over een koninkrijk regeert. Synoniem: monarch. In figuurlijke zin wordt 'koning' gebezigd voor de opperste gebieder, persoon die soevereine macht heeft over anderen. Synoniem van het woord in figuurlijke zin: hoofd, heerser, machthebber.
Oorsprong. Het woord Koning is verwant met het Middelnederlandse "conne" (= geslacht, afkomst), vgl. "kunne" (= geslacht), "kind". Oudnederlands: kuning = heerser, vorst. De uitgang ing (kon-ing) betekent oorspronkelijk 'behorend bij' en was ter vorming van vaders- of familienamen, vgl. Karoling, zoon, afstammeling van Karolus, Benning van Benno. Het woord Koning wil oorspronkelijk zeggen: een afstammeling van het geslacht. Hierbij moet men bedenken, dat alleen de voornaamsten vroeger een geslacht, d. i. een geslachtsboom, een rij bekende voorouders hadden.
Melech. Het Hebreeuwse woord in het Oude Testament is melech (ook geschreven melek). Dit komt voor in de samenvoeging met meerdere namen, bijv. Melchisedek, Abimelech, enz.
Hoofden. De eerste koningen waren zulke geslachts- of stamhoofden, priestervorsten, als Melchisedek (Gen. 14 : 18v.), Jethro (Exod. 2: 16; 3: 1). In die zin zou men ook Abraham, Jakob koningen of priestervorsten kunnen noemen. De naam „koning" wordt echter in de eerste plaats voornamelijk gebezigd voor beheerser van steden en volkeren (Gen. 14: 1v., 18; 36: 31 vv.; Num. 31; Joz. 12: 9 vv.; Richt. 1 : 7). Uit de laatste plaats wij zien, dat hun gebied vaak zeer onbeduidend zijn kon.
Ri 1:7 Toen zei Adoni-Bezek: Zeventig koningen, van wie de duimen van hun handen en hun grote tenen afgehakt waren, zaten onder mijn tafel en raapten de kruimels op. Zoals ik met anderen gedaan heb, zo heeft God mij vergolden. En zij brachten hem naar Jeruzalem en hij stierf daar. (HSV)
Heersers. Koning is in het algemeen ook nog in later tijd de meest gebruikelijke naam voor verschillende trappen van waardigheid van heerschappijvoerders, zoals bijv. in het Nieuwe Testament, waar zowel de viervorst Herodes Antipas (Luk. 3: 19), koning genoemd wordt (Matth. 14: 9; Mark. 6: 22, vgl. Joh. 4: 43 vv.), als ook de Romeinse keizers (1 Petr. 2: 13, 17; Openb. 17: 9 , 12).
"Koning der koningen". De koningen van de wereldrijken Assyrie, Babylonie, Perzie noemden zich in tegenstelling met de kleine koningen, "de grote koning" (2 Kon. 18: 18), "koning der koningen" (Ezra 7: 12; Ezech. 26: 7; Dan. 2 : 37).
Ezr 7:12 Arthahsasta, koning der koningen, aan de priester Ezra, de schriftgeleerde, bedreven in de wet van de God van de hemel, volkomen vrede, en op dit tijdstip. (HSV)
Eze 26:7 Want zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik ga Nebukadrezar, de koning van Babel, de koning der koningen, uit het noorden naar Tyrus brengen, met paarden, strijdwagens en ruiters, en een verzamelde strijdmacht en veel volk. (HSV)
Deze oorspronkelijk oosterse titel is bij uitnemendheid toepasselijk op de allerhoogste koning, onze Heer Jezus Christus, dé Koning der koningen (Openb. 17:14)
Israëlitisch koningschap
Betekenis
Ook aan Abraham (Gen. 17: 6, 16), en Jakob (35: 11), was door God beloofd, dat koningen uit hun zaad (nageslacht) zouden voortkomen; het menselijk koningschap op zichzelf schijnt dus geenszins iets dat tegen de wil van God was; veeleer lag het in zijn raadsbesluit, aan zijn verbondsvolk een koning te geven als een voorbeeld van de latere Messias. Zoals onder deze Koning de ganse mensheid als onder één hoofd (Ef. 1 : 10) zou verenigd worden, zo moest het volk Israël onder zulk een persoonlijke macht, als onder een algemeen hoofd, verbonden worden. Evenzeer echter lag het in het goddelijk plan het koningschap in Israël eerst te doen opkomen wanneer daartoe de tijd vervuld zou zijn. Naar Gen. 36: 31, vgl. 1 Kron. 1: 43, werden de Edomieten lang vóór de Israëlieten de aardse heerlijkheid van het koningschap deelachtig. Aan de beide zonen van Isaäk was de heerlijkheid toegezegd, dat ook koningen uit hen zouden afstammen; zij verschijnen het eerst onder de Edomieten. Met het oog op de aan de aartsvaders gegeven belofte, werd dan ook in de wetgeving voor de intocht in Kanaän (Deut. 17 : 14 v., vgl. 28: 36), door een koningswet heengezien naar deze tijd, wanneer het koningschap zou ontstaan.
Koningswet
De artikelen van deze koningswet zijn de volgende:
a. Het volk mag alleen diegene tot koning over zich stellen, die door de Heer zelf (door profeten of door het lot, 1 Sam. 10 : 19 vv., niet door priesters; in 2 Kon. 11: 1 vv. bevestigt Jojada slechts de wettige erfopvolging) verkozen wordt; dus noch een die zichzelf als koning opwerpt, noch wien het volk in blinde willekeur daartoe verheft gelijk de Sichemieten Abimelech (Richt. 9, de mooie ook voor het tegenwoordige nog zo leerrijke fabel van Jotham). Het volk moet zich vrijwillig aan hem onderwerpen.
b. Het volk mag alleen iemand uit zijn broeders tot koning over zich stellen. De koninklijke stamlinie was er toe bestemd om de linie van de belofte te zijn, waaruit de Heiland komen zou. Deze wet had echter alleen betrekking op de mannelijke linie. Onder Davids voormoeders waren Ruth de Moabitische en Rachab de Kanaänitische. Het koningschap van Herodes, de Edomiet, was volgens dit artikel in strijd met de goddelijke wet.
c. De koning mocht niet vele paarden houden. Koning Salomo overtrad dit gebod, 1 Kon. 10: 28v.
d. De koning mocht niet vele vrouwen nemen, opdat zijn hart niet tot afgoderij zou worden verleid (voornamelijk door buitenlandse vorstinnen). Ook dit gebod, heeft Salomo meer dan een ander koning voor en na hem overtreden (1 Kon. 11: 1 vv.).
e. De koning mocht niet veel goud en zilver verzamelen (hetzij door te hoge eisen in verband met zijn inkomsten, door belasting of door handelsondernemingen), opdat hij zich niet verheft boven zijn broeders (v. 20).
f. Hij moet een afschrift van het boek der wet in handen hebben (niet alleen, zoals sommigen volgens de Zeventigen menen, de 5 boeken Mozes) (2 Kon. 11 : 12; 2 Kron. 23 : 1), en vlijtig daarin lezen en niet naar eigen willekeur als absolute wetgever, maar naar het richtsnoer van de goddelijke wet regeren en richten. Deze bepaling was de sterkste dam tegenover het Aziatisch despotisme. Men zou hierom het Israëlitisch koningschap, gelijk het ook zijn moest naar de wet als constitutioneel-theocratisch kunnen omschrijven.
g. Dan zou zijn regering een gezegende en langdurige zijn en ook op de nakomelingen zich voortplanten: de erfelijkheid van de waardigheid als koning is dus een voorwaardelijke, steeds van de goddelijke zegen afhankelijke, hoezeer ook het volk in het algemeen, zelfs in de laatste verdorven tijden van het koningschap aan het beginsel van de erfelijkheid vasthield (vgl. 2 Kon. 11: 20 vv.; 21 : 23 v.). Wanneer de koning niet om bijzondere redenen een jongere zoon tot troonopvolger had benoemd, zoals David Salomo (I Kon. 1 : 17, 20), Rehabeam Abia, (2 Kron. 11 : 22), dan volgde de oudste zoon hem op (2 Kron. 21 : 3), ook wanneer hij nog minderjarig was (2 Kon. 11 : 21). Gedurende de minderjarigheid schijnen nu en dan moeders de voogdijschap van de regering gevoerd te hebben (vgl. Kon. 15: 2 vv. , 10 vv.; 2 Kon. 24: 11; Jer. 13 : 18), terwijl in het algemeen de koningin-moeder, Hebr. gevira (2 Kon. 10 : 13), (door Luther eenvoudig door koningin vertaald, vgl. Jer. 29:2) zeer geëerd werd.
2Kon 10:13 kwam hij daar de broers van koning Achazja van Juda tegen. ‘Wie bent u?’ vroeg hij, en zij antwoordden: ‘Wij zijn broers van Achazja. We zijn op weg om de koningszonen en de zonen van de koningin-moeder een bezoek te brengen.’ (NBV2004)
Verschijning van het koningschap
Die hierboven beschreven koningswet nemen de Israëlieten schijnbaar te baat, als zij (1 Sam. 8: 5 vv.; 10. 24) van de Heer een Koning verlangen, want zij zeggen, dat zij niet zelf een koning willen kiezen, maar de keuze aan de Heer willen overlaten.
Hetgeen echter de Heer mishaagde lag niet daarin, dat zij naar een koning verlangden, gelijk dan ook vroeger niet alleen de wereldsgezinden, die tot Gideon spraken : „wees heer over ons, gij en uw zoon en de zoon van uw zoon!" (Richt. 8: 22), maar ook zulken wier oog open was voor de ware bestemming van Israël, het oog van de hoop naar het koningschap richten (1 Sam. 2 : 10); maar wat de Heer mishaagde, was dat zij niet, gelijk Gideon (Richt. 8 : 28) de tijd verbeidden, waarop God zelf de beloofde koning hun schenken zou. De bezorgdheid over Samuels zonen was niet anders dan een voorwendsel. Zij hadden gedurende de tijd, toen Samuël hen naar de wil van de Heer richtte, geen oorzaak om een koning te begeren, en voor de toekomst bekommerd te zijn was ongeloof. Eigenlijk was hun verlangen naar een koning een vleselijk hoogmoedig verlangen, hetgeen zijzelf duidelijk genoeg aan het licht brengen door te zeggen: geef ons een koning, die ons regeert, zoals de Heidenen hebben. In zoverre was het steeds verwerping van de Heer zelf. God geeft hun nu een koning naar hun hartenwens; een koning, die bij alle natuurlijke goedhartigheid en schoonheid van gestalte (1 Sam. 10 : 23, 27) hoogmoedig, ongeduldig en ongehoorzaam was als zijzelf (1 Sam. 13: 15); niet een koning naar Gods hart, die in geloof en geduld het uur van de Heer kon afwachten, zoals later David.
Daar zij een koning willen, zoals de Heidenen hebben, stelt Samuël tot een waarschuwing hun eerst nog het recht van zo'n heidense despoot voor ogen, dat hij zijn onderdanen niet zal bejegenen als zijn broeders, maar als zijn lijfeigenen, dat hij naar luim en willekeur hun eigendom zich zal toeëigenen enz. (vgl. 1 Sam. 8 : 11-17); maar ook deelt hij (1 Sam. 10 : 25) aan het volk alle rechten en plichten mee van een koning volgens de goddelijke wet (Deut. 17 : 16 v., vgl. Ezech. 46: 16vv.).
Het volk, dat voor Samuëls waarschuwing geen oren had, moest nu door schade wijs worden. In Saul, — de koning naar hun hart, de beste nog die men vinden kon, die door zijn natuurlijk karakter (1 Sam. 22) en zijn familiebetrekkingen (1 Sam. 9 : 21 ; 10 : 27), nog het minst aan de door Samuël vooruitgeziene gevaren was blootgesteld, — moesten zij zien, dat het heil niet in het koningschap als zodanig, nog minder in een afgeëist koningschap gelegen was. Toen nu op deze weg niet alleen de behoefte van een koning bij het volk ontwaakt was, maar ook door Sauls afval meer en meer het besef doordrong, dat alleen in een koning naar Gods hart het heil gelegen was, gaf God aan zijn volk (naar Gen. 49 : 10) David uit de stam van Juda tot koning, die de majesteit en hoogste betekenis van zijn koningschap hierin zocht een knecht van de Heer te zijn, en niet naar het recht van heidense despoten maar naar de bepalingen van de koninklijke wet te regeren.
Nu heeft het volk eerst de rechte koning door Gods genade, de gezalfde van de Heer. Wel is waar wordt ook een Saul als zodanig door Samuël geëerd (1 Sam. 12: 5), en David (24 :11; 26: 9, 11; 16: 23; 2 Sam. 1: 14, 16), en niet alleen een David (2 Sam. 19 : 21; 22 : 51), en Salomo (2 Kron. 6 : 42), maar ook goddeloze koningen zoals Zedekia (Klaagl. 4: 20), en heidense koningen, zoals Cyrus (Jes. 45 : 1), worden gezalfden des Heeren genoemd. Het volk moet in de van God hun gegeven koning de drager zien van de goddelijke majesteit, de aardse, zichtbare plaatsbekleder van de hemelse koning erkennen. Hierin lag aan de ene zijde zijn hoogste waardigheid, en aan de andere zijde de meest bepaalde beperking van het menselijk koningschap. Des konings spreken, regeren, rechten geschiedt in de naam van God, onder Gods bijzondere leiding (2 Sam. 14: 17, 20; Spr. 21: 1; 16: 10 , vgl. Rom. 13 : 1-7). In enkele gevallen zocht de koning de wil van God, de hoogste koning, te leren kennen door het „licht en recht" (Urim en Thummim), of ontving die door profeten of ook wel in dromen (1 Sam. 28: 6; 30: 7; 2 Sam. 2 : 1 ; 7 : 1 vv.; 12: 1 vv. ; 24: 11; 1 Kon. 3 : 5 vv.; 22: 7 vv. 2 Kon. 3: 11; 19:2 vv.; 2 Kron. 15 : 1 vv.). In de naam van God spreken zij het recht ter laatster instantie (zoals in 2 Sam. 14 : 17 ; 1.5: 2 vv.; 1 Kon. 3: 16, 28.; Jer. 21: 12), beslisten over vrede en oorlog en voor alle dingen betoonden zij zich knechten van de Heer in het bevorderen en herstellen van de godsdienst. Wij zien dat bij:
- David (2 Sam. 6; 1 Kron. 13: 15-17: 22-26; 28: 29),
- Salomo (1 Kon. 5-8),
- Asa (1 Kon. 15 : 13 vv.),
- Joas (2 Kron. 24),
- Hizkia (2 Kron. 29-31),
- Josia (2 Kron. 34 en 35).
Eigenmachtig ingrijpen in het priesterambt werd aan hen door God streng gestraft (2 Kron. 26: 16 vv.).
Evenals aan de ene zijde de priester en profeet, als de niet te vermijden middelaar tussen God en de koning, een beperking van het koningschap was, welker niet ter harte nemen hem onheil bracht, zo ook aan de andere zijde de patriarchale staatsregeling van het volk. De instemming van het door de oudsten vertegenwoordigde volk was reeds tot troonsbestijging nodig (2 Sam. 5: 1-3; 2 Kon. 11: 17; 1 Kron. 29 : 1 vv. ; 30 : 1), en hoe verkeerd het was, hun raad te verachten , ondervond Rehabeam (1 Kon. 12 : 4-15).
Had reeds in de laatste jaren van Salomo en gedurende de regering van zijn zoon Rehabeam het menselijke koningschap van Israël de weerglans van de majesteit Gods verloren, naarmate zijn dragers zich buiten de perken van de goddelijke wet in het algemeen begaven en in het bijzonder boven de koningswet zich verhieven (Deut. 17), later week Israëls koningschap, op enkele uitzonderingen na (Josafat, Hizkia, Josia) nog verder af op de ongoddelijke wegen van het heidens despotisme.
De natuurlijke reactie hiertegen was de oproerige volkswil die zich deed gelden (2 Kon. 21: 24; 23: 30), en ten laatste, als een welverdiend goddelijk strafgericht over beiden - de despotisch heidense koningen en het oproerige volk - het verlies van de zelfstandigheid, de smadelijke onderwerping onder Egyptische en Babylonische willekeur (2 Kon. 23 : 34 ; 24: 17).
Tienstammenrijk. Ook in het heidens-despotische koninkrijk van de tien stammen werd de eerste koning Jerobeam door God zelf aangewezen (1 Kon. 11 : 29 vv.) en de erfelijkheid was ook hier rijkswet. Was er geen zoon, dan ging de regering over op de broeder (2 Kon. 3 : 1).
Bij al de vele geslachten der koningen, die in betrekkelijk korte tijd elkander opvolgden, is de bedreiging die gevoegd was bij het verbod van beeldenaanbidding op vreselijke wijze vervuld geworden. Samenzweringen, van het volk en van de soldaten, maakten aan verschillende koninklijke families (die meermalen door de opvolger geheel werden uitgeroeid (1 Kon. 16: 11; 2 Kon. 10: 11, 17; 11 : 1), na elkaar een einde, totdat de laatste eindelijk voor de koning van Assyrie moest zwichten. In 253 jaren van 975-721 v.C. waren er 19 koningen uit 9 geslachten, terwijl het rijk van Juda in 387 jaren met Athalia de roofster van de troon slechts 20 koningen, allen uit Davids stam telde.
Tekenen en zinnebeelden van het menselijk koningschap
De tekenen en zinnebeelden van het menselijk koningschap zijn:
- de zalving met olie
- de kleding en attributen
- de troon
Zalving. De zalving was de goddelijke bevestiging van de koning in zijn ambt, welke zalving meestal door de hogepriester of door een der profeten voltrokken werd (Ps. 2: 2, 6). Koningen die door de revolutionaire volkswil werden gekozen, zijn wellicht door de oudsten gezalfd (2 Sam. 19 : 10). Van de zalving wordt gewag gemaakt bij
- Saul (1 Sam. 9:16; 10: 1 ; 15: 1, 17),
- David (1 Sam. 16: 12v; 2 Sam. 2: 4; 5: 3; 12:7),
- Salomo (1 Kon. 1: 34, 39; 5: 1),
- Joas (2 Kon. 11: 12),
- Joahas (2 Kon. 23: 30)
In het rijk van Israel alleen bij de grondvester van een nieuwe dynastie:
- Jehu (2 Kon. 9:1 v.).
Zij schijnt dus alleen dan te hebben plaatsgegrepen, wanneer de wettelijke erfopvolging niet gevolgd werd - gelijk ook bij de priesters de zalving van de stamvader voor alle priesters geldend was.
De troonsbestijging van de koning ging gepaard met dankoffers en maaltijden (1 Kon. 1: 25), intocht op het koninklijke paard (1 Kon. 1:38), met muziek (vs. 40), en dit alles onder het gejuich van het volk (1 Sam. 10: 24; 1 Kon. 1 : 25, 34, 3; 2 Kon. 11: 12): heil de koning!
In de laatst aangehaalde plaats wordt ook van de kroning gewag gemaakt (het omleggen van een brede hoofdband). Dat de nieuw verkozen koning aanstonds een prachtig zwaard werd aangegespt, kan men uit Ps. 45: 4 en Jes. 45 : 1 nog niet opmaken. Het zinnebeeld van de huldiging was de kus (1 Sam. 10: 1; Ps. 2: 12).
Kleding en attributen. Als kenmerk van zijn koninklijke waardigheid droeg de koning een prachtige kleding, kostbare armbanden en een halsketen, in latere tijd de purperen mantel (1 Makk. 6: 15; 10: 20, 62; 14: 43); ook een voorhoofdband of diadeem, neser, een purperen lint met gouden plaatjes in de vorm van een bloem (2 Sam. 1:10; 2 Kon. 11 : 12), de met edelstenen bezette kroon, atara (2 Sam. 12: 30; Hoogl 3: 11; Ezech. 21: 26; 1 Makk. 10 : 20), ten slotte de scepter, een staf van een mans lengte, van edel hout (Ezech. 19 : 11), met een vergulden knop of geheel van goud (Esth. 4: 11), bij Saul naar het schijnt een speer (1 Sam. 18 : 10; 22: 6, vgl. Jes. 14: 5; Amos 1: 5; Zach. 10: 1; Wijsheid van Salomo 10: 14; Baruch 6: 13). De scepter is meermalen de zinnebeeldige aanduiding van heerschappij in het algemeen (Gen. 49 : 10; Num. 24 : 17; Ps, 45 : 7). Het neigen van de scepter was bij de Perzen het zinnebeeld van de koninklijke genade (Esth. 4: 11), het kussen van de scepter een zinnebeeld van hulde (Esth. 5: 2).
De Heer Jezus kreeg van de soldaten, die hem bespotten, een rietstok als scepter:
Mt 27:29 en na een kroon van dorens gevlochten te hebben zetten zij die op zijn hoofd, en een rietstok in zijn rechterhand; en zij vielen op hun knieen voor Hem en bespotten Hem aldus: Gegroet, koning der Joden! Mt 27:30 En zij spuwden op Hem, namen de rietstok en sloegen op zijn hoofd. (TELOS)
Troon. De troon (kissé), een prachtige armstoel staande op een enigszins verheven voetstuk (hadom), zinnebeeld van de hoge plaats, vanwaaruit de koning in verheven rust het volk regeert (Gen. 41: 10). Vanaf die troon gaf hij, met prachtgewaad gekleed (Jon. 3 : 6), audiëntie (1 Kon. 2: 19; Est. 5: 1; 1 Kon. 22: 10), sprak het vonnis (Spr. 20 : 8), liet zich huldigen (2 Kon. 11: 19). Soms beklom men enige trappen, bijv. bij de elpenbenen troon van Salomo (1 Kon. 10: 18) (de leeuwen waren zinnebeeld van Juda). De spreekwoordelijke gezegden zijn bekend: op de troon zitten = regeren (Deut. 17: 18; 1 Kon. 16: 11; 1 Makk. 10: 52), en op iemands troon zich zetten (1 Kon. 1: 23 vv.; 2 Kon. 10: 30) = iemand in de regering opvolgen.
Koninklijke hofstaat
Tot de koninklijke hofstaat behoorde ten tijde van David:
- een lijfwacht, die bij Absalom, de pretendent van de troon (2 Sam. 15: 1), en Adonis (1 Kon. 1: 5), ook als kenmerk van de koninklijke waardigheid voorkomt
- een menigte mannelijke en vrouwelijke bedienden (Pred. 2: 7; 1 Kon. 4: 22).
- een (tegen de goddelijke wet ingaande, Deut. 17 : 17) talrijke harem, d. i. een groot aantal vrouwen of bijwijven (2 Sam. 5: 13; 1 Kon. 11 :1vv.; 20: 3; Pred. 2: 4 vv.), die op de troonopvolger overgingen (2 Sam. 12 : 8). De vertrekken van de vrouwen werden door gesnedenen (gecastreerde mannen) bewaakt.
Koninklijke hofbeambten
Onder de koninklijke hofbeamblen zijn de voornaamste
- de huishofmeester, opperhofmaarschalk.
- de rentmeester (2 Sam. 20 : 24; 1 Kon. 4: 6; 12 : 18). lets soortgelijks ziin de 12 rentmeesters van Salomo (1 Kon 4: 7 vv.).
- de schatmeester (1 Kron. 28: 25 vv.), of bestuurder der domeinen, gezet over verschillende delen van des konings inkomsten (vgl. Luk. 8: 3 en Hand. 8: 27).
- een opziener der garderobe (2 Kon. 10: 22; 22 : 14; 2 Kron. 34: 22),
- de overste over de gesnedenen (gecastreerde mannen)
- de overste der lijfwacht (2 Sam. 20: 23).
- de opperschenker (1 Kon. 10 : 5).
Aan het Chaldese en Perzische hof komen nog meerdere betrekkingen voor, waarvan de betekenis twijfelachtig is. Van de koninklijke hofbeambten kunnen de koninklijke staatsbeambten onderscheiden worden, namelijk de kanselier, schrijver, de raad, onder wie aan het Chaldese en Perzische hof het hoofd van de waarzeggers een voorname plaats innam.
Koninklijke praal
De koninklijke praal openbaarde zich vooral
- in prachtgewaden (1 Kon. 7 : 1 vv.; 9: 19; 21: 1 vv.; Pred. 2: 4 vv.) en een volledige en kostbare garderobe (2 Kon. 10: 22).
- lusthoven (1 Kon. 21: 2. 2 Kon. 21: 18),
- bij de maaltijden in de talrijke zeldzame gerechten (1 Kon. 4: 22; lekkernijen van de Chaldese koningstafel, Dan. 1: 5 vv.); aan de koninklijke tafel te worden genodigd, was een grote onderscheiding (1 Sam. 20: 5; 2 Sam. 9: 7; 1 Kon. 2: 7).
- In uitstekende muziek (Pred. 2: 8; 2 Sam. 19 : 35; 1 Kon. 10: 12).
- Bij feesten aan het hof (Hos. 7: 5). Het feest van de koning is of zijn geboortedag of de dag waarop hij de regering aanvaardde. Zulke feesten werden vooral door genadebetoning verheerlijkt (vgl. Gen. 40: 20; 1 Sam. 11: 13; 2 Sam. 19:22; Matth. 14 : 6). De nieuwe maanden werden volgens 1 Sam. 20: 5 aan het hof van Saul door feestelijke maaltijden gevierd.
Koninklijke gunst
De koninklijke gunst openbaarde zich
- in rijke geschenken (wapenen, prachtige kleren), waarmee de koningen ook elkaar vereerden (1 Kon. 10 : 2);
- de hoogste gunst bestond hierin, wanneer de koning iemand aan zijn rechterhand liet zitten (1 Kon. 2 : 19). De ongenade van de koning uitte zich in verbanning van het hof (2 Sam. 14: 24, 28). Majesteitsschennis werd met de dood gestraft (1 Kon. 21: 10; Spr. 16: 12, 14).
Eerbewijzen
De eerbewijzen die men een koning gaf bestonden in het ter aarde neervallen, zodat het voorhoofd de aarde aanraakte (1 Sam. 24: 9; 25 : 23; 2 Sam. 9 : 6; 19 : 18), hetgeen ook gebeurde voor de gemalin van de koning (1 Kon. 9 : 16), in het toeroepen van gelukwensingen (Dan. 2 : 4; 3 : 9), in een feestelijk ontvangen bij intocht in de steden (2 Kon. 9 : 13, vgl. Matth. 21: 8; Joh. 12: 13).
De Israëlitische koningen hadden zich echter niet, als de andere oosterse vorsten (Esth. 1 : 14; 4: 11), in een ontoegankelijk duister gehuld, noch door oneindig hofceremonieel ongenaakbaar gemaakt. Zij waren voor hun onderdanen toegankelijk, niet alleen wanneer zij in het paleis of onder de poort op de troon zaten (2 Sam. 19 : 8; 1 Kon. 3: 16; 22 : 10; Jer. 38: 7), maar ook waar zij stonden en gingen (1 Kon. 20 : 39; 21 : 2 vv.; 2 Kon. 6 : 26 vv. ; 8: 3 vv.).
Bestendigheid van zijn troon
De bestendigheid van zijn heerschappij hang samen met zijn dienst aan God en de mensen. Rechtvaardige, Godvrezende koningen waren doorgaans langer aan het bewind dan onrechtvaardige, goddeloze koningen. Weldadigheid bewaart de koning in zijn heerschappij.
Ps 21:7 (21-8) Want de koning vertrouwt op den HEERE, en door de goedertierenheid des Allerhoogsten zal hij niet wankelen. (SV)
Spr 16:12 Het is der koningen gruwel goddeloosheid te doen; want door gerechtigheid wordt de troon bevestigd. (SV)
Spr 20:28 Weldadigheid en waarheid bewaren den koning; en door weldadigheid ondersteunt hij zijn troon. (SV)
Spr 29:14 Een koning, die de armen in trouw recht doet, diens troon zal in eeuwigheid bevestigd worden. (SV)
Van de messias is geprofeteerd:
Jes 16:5 Want er zal een troon bevestigd worden in goedertierenheid, en op denzelven zal bestendig een zitten in de tent van David, een, die oordeelt en het recht zoekt, en vaardig is ter gerechtigheid. (SV)
Dood van een koning
Was er een koning gestorven, dan werd zijn lijk onder de algemeenen rouw van het volk (2 Kron. 35 : 24, vgl. 2 Sam. 3 . 31) en onder het zingen van klaagliederen (2 Sam. 1: 18; 2 Kron. 35 : 25) in het koninklijke graf bijgezet (1 Kon. 2 : 10; 11: 43; 14 : 31).
Koningen en de Christus
Vele koningen hebben gewenst Christus te zien en zijn woorden te horen.
Lu 10:22 Alles is Mij overgegeven door mijn Vader, en niemand weet Wie de Zoon is dan de Vader, en Wie de Vader is dan de Zoon, en hij aan wie de Zoon Hem wil openbaren. Lu 10:23 En terwijl Hij Zich afzonderlijk tot de discipelen wendde, zei Hij: Gelukkig de ogen die aanschouwen wat u aanschouwt. Lu 10:24 Want Ik zeg u, dat vele profeten en koningen hebben gewenst te zien wat u aanschouwt, en zij hebben het niet gezien, en te horen wat u hoort, en zij hebben het niet gehoord. (Telos)
God, de hoogste koning
God is de koning aller koningen op de ganse aardbodem (Exod. 15 : 18; 2 Kon. 19:15; Ps. 10: 16; 29: 10; 47: 3-10; 72: 10; 93: 1; 95: 3; 96: 10; 146: 10; 138: 7, 11; Jes. 60: 10 vv.; Jer. 10: 7, 10; Zach. 14: 16; 1 Tim. 1: 17; 6 : 15 v.; Openb. 1 : 5; 17: 14; 19 : 16).
Hij is echter in bijzondere zin de koning van Israël, van volk en land (Exod. 19: 6; Lev. 25: 23, vgl. 1 Sam. 8: 7; 12: 12; Ps. 24: 7; 44: 5; 68: 25; 74: 12; 149: 2; Jes. 24: 23; 33 : 22; 43: 15 enz.). In deze meer enge zowel als in de meer ruime zin wordt in Openb. 21 gezegd: het koninkrijk van de Heer (vgl. Ps. 145: 10 vv.; Dan. 6: 26). In bijzondere zin is echter de Zoon van God (Ps. 2: 2 vv.), de gezalfde van de Heer (= Messias, Christus), bij uitnemendheid de koning zowel van Israël (Jes. 32 : 1; Ezech. 37 : 24; Zach. 9 : 9; Matth. 2: 2; 27 : 42; Luk. 1: 33; Joh. 1: 49; 18: 36) als van alle mensen (Jer. 32: 5; Matth. 25 : 21; Openb. 17 : 14; 19 : 16), voornamelijk van de gelovigen (1 Petr. 2: 9).
Zijn koninkrijk zal geen einde nemen (Luk. 1: 33 , vgl. Jes. 9 :7; Jer. 23: 5). Hij regeert wanneer Hij het verlossingswerk heeft volbracht, met de Vader, en aan Hem alleen onderworpen (1 Kor. 15: 28), in eeuwige zaligheid en heerlijkheid.
God bestuurt de koningen
De Allerhoogste kan het hart van een koning neigen en diens gang besturen.
Spr 21:1 Het hart van een koning is in de hand van de HEERE als waterbeken, Hij neigt het tot alles wat Hem behaagt. (HSV)
Zoals waterbeken door landbouwers en hoveniers kunnen worden geleid naar een aangrenzend stuk land of tuin, zoals het hun behaagt en de gelegenheid het vordert, zo kan God het hart van een koning neigen tot wat Hem welgevallig is.
Koning Achab van Israël werd, onder Gods bestuur, overreed door middel van een geest en valse profeten. Micha, de door Achab gehate profeet van God, openbaarde dat.
2Kr 18:18 Verder zeide hij: Daarom hoort het woord des HEEREN: Ik zag den HEERE, zittende op Zijn troon, en al het hemelse heir, staande aan Zijn rechter [hand] en Zijn linkerhand. 2Kr 18:19 En de HEERE zeide: Wie zal Achab, den koning van Israël, overreden, dat hij optrekke, en valle te Ramoth in Gilead? Daarna zeide Hij: Deze zegt aldus, en die zegt alzo. 2Kr 18:20 Toen kwam een geest voort, en stond voor het aangezicht des HEEREN, en zeide: Ik zal hem overreden. En de HEERE zeide tot hem: Waarmede? 2Kr 18:21 En Hij zeide: Ik zal uitgaan, en een leugengeest zijn in den mond van al zijn profeten. En Hij zeide: Gij zult overreden, en zult ook vermogen; ga uit, en doe alzo. 2Kr 18:22 Nu dan, zie, de HEERE heeft een leugengeest in den mond van deze uw profeten gegeven, en de HEERE heeft kwaad over u gesproken. (SV)
Ezra merkte Gods werking bij de Perzische koning Arthahsasta.
Ezr 7:27 Geloofd zij de HEERE, de God van onze vaderen, Die het zo in het hart van de koning heeft gegeven om het huis van de HEERE dat in Jeruzalem staat, aanzien te geven. Ezr 7:28 Hij heeft mij goedertierenheid bewezen bij de koning, zijn raadgevers en alle machtige vorsten van de koning. Ik vatte moed omdat de hand van de HEERE, mijn God, over mij was en ik riep uit Israël familiehoofden bijeen om met mij mee te trekken. (HSV)
Het hart van een koning is in de hand van de Heer. De inwendige neigingen en overleggingen van een koning schijnen het meest in zijn eigen macht, buiten het bereik van alle andere mensen, te zijn. Maar ze zijn in Gods hand en bijgevolg ook 's konings tong en de handen, ja, al zijn uitwendige daden en bedrijven. Ofschoon (machtige) koningen over alles schijnen te gebieden, en te doen wat hun behaagt, zo staat nochtans hun wil niet verder in hun macht, dan het God behaagt hen aan zichzelf over te laten.
De Allerhoogste bestuurt en buigt het hart van een koning. Hij doet dat eensdeels‚ door hun verstand die dingen in te geven, welke een gebìedende invloed hebben op hun wil; en anderdeels door een regelrechte en onmiddellijke werking op hun wil en neigingen. Want 's mensen verstand, wil en neiging zijn door God geschapen en eveneens onderworpen aan Zijn macht en Zijn welbehagen. Hij kan de gedachten en neigingen van een koning dermate besturen, dat ze gedrongen worden te begeren en te zoeken‚ niet wat slechts voldoet aan hun gesteldheid en geaardheid‚ maar wat overeenkomt met het welbehagen van God. Hij beweegt de koningen tot al wat Hij wil, op zo'n manier, dat zij Zijn raad en Zijn voornemen volbrengen, hetzij tot weldadigheid of tot tuchtiging, voor zichzelf of voor hun volk.
Niet alleen zijn de harten van de koningen in Gods hand, maar ook die van alle mensen; gelijk de psalmist zegt:
Ps 33:13 De HEERE schouwt uit den hemel, en ziet alle mensenkinderen. Ps 33:14 Hij ziet uit van Zijn vaste woonplaats op alle inwoners der aarde. Ps 33:15 Hij formeert hun aller hart; Hij let op al hun werken. (SV)
Om welke reden Salomo getuigt heeft:
Spr 16:7 Als de HEERE behagen schept in iemands wegen, zal Hij zelfs zijn vijanden vrede met hem doen sluiten. (HSV)
Spr 16:9 Het hart van een mens overdenkt zijn weg, maar de HEERE bestuurt zijn voetstappen. (HSV)
Overigens kunnen ook boze geesten de harten van mensen beïnvloeden en zij doen het ook.
Opb 16:14 want het zijn geesten van demonen die tekenen doen en die uitgaan naar de koningen van het hele aardrijk, om hen te verzamelen tot de oorlog van de grote dag van God de Almachtige. (TELOS)
Koninklijk ambt van Christus
God is als schepper en onderhouder van alle dingen de hoogste, volkomen onafhankelijke monarch in hemel en op aarde (Ps. 8: 2; 59 : 14; 2 Kron. 20 : 6).
Christus als eenswezend met de Vader heet Koning der koningen, Heer der heren (Openb. 17: 14), de albeheerser (pantokrator) (bijv. Jud. vs. 4), die een drievoudig rijk heeft, der natuur, der genade en der heerlijkheid (Ps. 8: 8; Joh. 18: 36; Matth. 25 : 31). Zo zag Hem lang voor zijn verschijning de profetie van het Oude Verbond (Ps. 2: 6, 8; Dan. 4: 31; Micha 4:7), aldus omschreef Hem de engel die zijn geboorte aankondigde (Luk. 1: 33).
Jezus zelf erkent zich in het aangezicht van de dood voor Pilatus als een koning (Joh. 18 : 37), een belijdenis die een van de redenen en voorwendsels werd om hem te doden (Joh. 19 : 19). Zijn koninklijk ambt begint niet eerst met zijn verhoging van deze aarde. Hij heeft het reeds gedurende zijn aardse wandel uitgeoefend, terwijl Hij een uitwendige gemeenschap van de gelovigen stichtte (Matth. 18: 18-20), heilige bondzegels voor deze gemeenschap verordende (Matth. 26:26; 28 : 18), en een wondervolle macht over het menselijk gemoed zowel als over de krachten van de natuur openbaarde (Joh. 1: 49; Matth. 8: 27). De uitoefening van zijn koninklijke heerschappij begon echter eerst met zijn hemelvaart, toen Hij zich zette aan de rechterhand Gods (Ps. 110:1; Ef. 1 : 21, 22).
Mt 28:18 En Jezus kwam naar hen toe en sprak tot hen de woorden: Mij is gegeven alle macht in hemel en op de aarde. (TELOS)
Zijn werkzaamheid als Koning bestaat nu hierin, dat Hij voortgaat zich een volk te verzamelen, te onderhouden en te vernieuwen, dat Hij het naar de door Hem gegeven wetten regeert, leidt en oordeelt (Jer. 23 : 5; Ps. 72:4, 13), en dat Hij de zijnen tegen het rijk der duisternis en tegen al hun vijanden dapper verdedigt (Joh. 10 : 28; 2 Thess. 3 : 3; Rom. 8 : 37), ten slotte dat Hij voor de behoeften van alle zijn onderdanen zo liefderijk mogelijk zorgt (Joh. 10 : 11). Zijn genaderijk is een heerschappij in de zielen van de mensen, die zich in geloof en liefde aan Hem overgeven. De kostbare goederen die zij ontvangen, zijn gerechtigheid, vrede en vreugde in de Heilige Geest (Rom. 14: 17).
Huichelaars en goddelozen zijn dus geen medeleden van het rijk van zijn genade (Petr. 2: 9; Tit. 2: 4; Gal. 2: 20; Rom. 6: 11, 12). Zijn dienstknechten in dit rijk zijn alle trouwe leraren en voorgangers van de gemeente (1 Kor. 4: 1), iedere waarlijk christelijke overheid (Jes. 49 : 23), alle gelovige ouders en heren, ja in één woord, alle ware christenen naar de mate van hun gaven.
Het doel van dit rijk is, dat alle gelovigen tot het volle genot van de hun bestemde zaligheid en heerlijkheid komen, dat God alles in allen zij door Christus, het in allen heersende, alles bezielende Beginsel (1 Kor. 15 : 28).
Bij de voleinding van de eeuw zal Christus zijn koningschap in zijn macht, die het gans heelal beheerst, openbaren (Rijk der heerlijkheid).
Opb 11:15 En de zevende engel bazuinde, en er kwamen luide stemmen in de hemel die zeiden: Het koninkrijk van de wereld van onze Heer en van zijn Christus is gekomen, en Hij zal regeren tot in alle eeuwigheid. (TELOS)
Opb 12:10 En ik hoorde een luide stem in de hemel zeggen: Nu is de behoudenis gekomen en de kracht en het koninkrijk van onze God en het gezag van zijn Christus; want de aanklager van onze broeders, die hen dag en nacht voor onze God aanklaagde, is neergeworpen. (TELOS)
Opb 19:6 En ik hoorde als een stem van een grote menigte en als een stem van vele wateren en als een stem van zware donderslagen, die zeiden: Halleluja! Want de Heer, onze God, de Almachtige, heeft zijn koningschap aanvaard. (TELOS)
Mt 25:31 Wanneer nu de Zoon des mensen komt in zijn heerlijkheid en alle engelen met Hem, dan zal Hij zitten op de troon van zijn heerlijkheid; (TELOS)
Wanneer Christus niet, door middel van zijn koninklijk ambt de ontwikkeling van de volken en van een ieder leiden, en hen door alle striijd des levens tot aan hun voleinding begeleiden zou, dan kon Hij als profeet en priester niet ter rechter tijd ingang vinden in de harten.
Uit de leer van Jezus' koningschap volgt dan, dat onder één gemeenschappelijke Koning, Jezus Christus, alle gelovigen als gelijkgezinde leden, als broeders en zusters met elkaar omgaan terwijl niemand zich mag aanmatigen in aangelegenheden van het geloof over de anderen te willen heersen (Luk. 22 : 25, 26). Onze naam „christen” (gezalfde, hetgeen voornamelijk de koningen waren) wijst er echter op, dat wij in onze gezindheid, onze wandel het koninklijk ambt van Christus in zekere zin moeten openbaren. Zijn de christenen profeten en priesters, zij moeten ook koningen zijn (Openb. 1: 6; 5: 10). Zij moeten een vorstelijke, koninklijke geest bezitten, die hen verheft boven het stof van deze wereld (Ps. 51 : 14; 2 Kor. 5: 9; Filp. 3: 8, 9), boven de begeerten van het vlees, welker siaven vaak de grootste koningen zijn (Rom. 6 : 12), alsmede boven de Satan en diens boze machten (Rom. 16 : 20; Openb. 12: 11). Zij moeten steeds indachtig zijn aan hun hoge adel en dat de kleinste druppel van genade uit de volheid van Christus kostelijker is dan alle schatten van deze vergankelijke wereld.
Waren de wijzen uit het Oosten drie koningen?
De wijzen, eigenlijk magiërs, uit het Oosten, die de geboren koning der Joden opzochten, werden in de loop van de Middeleeuwen als drie koningen voorgesteld. Dit is een onjuiste voorstelling. De Bijbel echter zegt dat het magiërs waren, zonder hun aantal en namen te noemen Zie Wijzen uit het Oosten voor het hoofdartikel over deze wijzen.
Bronnen
Artikel Koning op Etymologiebank.nl, geraadpleegd 3 maart 2017.
H. Zeller, Bijbelsch Woordenboek voor het Christelijke volk. Tweede deel K - Z. ('s Gravenhage: M.J. Visser, 1872) s.v. Koning. De tekst van dit lemma is op 3 en 4 maart 2017 tekst genomen en verwerkt.
Patrik, Polus en Wels, de Verklaring van de Geheele Heilige Schrift, door eenigen van de voornaamste Engelsche Godgeleerden (18e eeuw), commentaar bij Spr. 21:1. Tekst hiervan is onder wijziging verwerkt op 24 aug. 2018 in de paragraaf over Gods bestuur van en invloed op koningen.