Magiër

Uit Christipedia


Een magiër was een priester bij de oude Meden en Perzen. Het woord kan verder betekenen: sterrenwichelaar (astroloog), droomuitlegger, tovenaar[1]. Een dienstknecht van God als Mozes of Daniël kan de vermogens van magiërs overtreffen.

Het woord magiër komt van het Latijnse magus, en dit komt van het Griekse μάγος, magos, dat weer komt van het Oud-Perzische maguš ("magiër"). Het klinkt door het Nederlandse woord 'Magistraat'. De Griekse geschiedschrijver Herodotus (5e eeuw v.C.) beschrijft de Perzische magoi als raadgevers van de koning; ook brachten zij offers en duidden dromen.

De Herziene Statenvertaling heeft het Hebreeuwse woord chartom, dat in het Oude Testament 11 maal voorkomt in 10 verzen, vertaald door ‘magiër’. De oude Statenvertaling heeft ‘tovenaar’; de vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap uit 1951 vertaalt ‘geleerde’. De Engelse Authorized version of King James vertaling heeft ‘magician’.

De Egyptische magiërs waren niet in staat de dromen van Farao, de koning van Egypte, uit te leggen (Gen. 41). Jozef, met Gods hulp, kon het wel. Farao merkte aan de uitlegging en raad door Jozef, dat de werking van Gods Geest bij Jozef was (Gen. 41:38). De Egyptische vorst erkende dat God de uitlegging aan Jozef bekend had gemaakt (vers. 39). Dankzij God was er volgens Farao niemand zo wijs en verstandig als Jozef en Farao verhoogde hem.

Meerdere wonderen die Mozes verrichtte, konden ook door de tovenaars van Egypte worden verricht (Ex. 7 – 8). Zij konden echter geen luizen voortbrengen. In de luizenplaag door Mozes verwekt zagen zij Gods vinger.

Ex 8:19 Toen zeiden de magiërs tegen de farao: Dit is de vinger van God! Maar het hart van de farao verhardde zich, zodat hij niet naar hen luisterde, zoals de HEERE gesproken had. (HSV)

Daniël en zijn vrienden waren, door Gods verlichting, tienmaal wijzer dan alle magiërs en bezweerders in het koninkrijk van Nebukadnezar.

Da 1:20 [In] alle zaken [waar het aankomt op] een wijs inzicht, waarover de koning hen ondervroeg, vond hij hen tienmaal beter dan alle magiërs [en] bezweerders die er in heel zijn koninkrijk waren. (HSV)

De magiërs en andere geleerden waren niet in staat de droom van Nebukadnezar te kennen. Daniël kon, door Gods openbaring aan hem, dat wel (Dan. 2).

In de Bijbel komen de magiërs naar voren als personen die meer weten en kunnen dan gewone mensen, ja, wonderen kunnen verrichten, en daarom door koningen werden geraadpleegd.

Door God echter kan een mens die Hem dient grotere dingen doen en meer kennis hebben dan de magiërs (tovenaars, occultisten) van deze wereld.

De wijzen uit het Oosten, die de ster van de koning der Joden hadden waargenomen, waren magiërs (Grieks: 'magoi'). Zij zochten de nieuwgeboren Koning, onze Heer Jezus Christus, op en brachten Hem geschenken: goud, wierook en mirre. Daarmee verzinnebeeldden zij de hulde die de heidenen Hem eens zouden brengen.

Voetnoot

  1. Beide betekenissen zijn vermeld in: Van Dale's Groot woordenboek der Nederlandse taal (13e uitgave), digitale versie, jaar 2000.