Mattheüs 18

Uit Christipedia
(Doorverwezen vanaf Mattheus 18)

Mattheüs 18, een hoofdstuk van het Evangelie naar Mattheüs, wordt hieronder samengevat en/of een of meer passages ervan worden becommentarieerd.

Hoofdstukken die zijn samengevat en/of passages ervan becommentarieerd:
Mattheüs: 1 · 2 · 3 · 4 · 5 · 6 · 7 · 8 · 9 · 10 · 11 · 12 · 13 · 14 · 15 · 16 · 17 · 18 · 19 · 20 · 21 · 22 · 23 · 24 · 25 · 26 · 27 · 28

Samenvatting

1-11 De grootste in het koninkrijk der hemelen. 12-14 Gelijkenis van het verloren schaap. 15-20 Tucht aan een zondigende broeder. 21-35 Noodzaak om een broeder, die tegen jou gezondigd heeft, te vergeven. Gelijkenis van het koninkrijk der hemelen: de afrekening en kwijtschelding door een koning, en de straf voor een slaaf die vergeven was maar zelf zijn medeslaaf niet wilde vergeven.

3

3 en zei: Voorwaar, Ik zeg u: als u niet verandert en wordt als de kinderen, zult u het koninkrijk der hemelen geenszins binnengaan. (Telos) 

Worden als een kind houdt nederig worden in (vers 4). De discipelen wilden weten wie de grootste is in het koninkrijk der hemelen. Tussen de grote mannen plaatste de Heer een kind… Nederige discipelen noemt Jezus “kleinen die in Mij geloven” (vers 6).

6

6  Wie echter een van deze kleinen die in Mij geloven, een aanleiding tot vallen is, het zou nuttig voor hem zijn dat een molensteen om zijn hals werd gehangen en hij in de diepte van de zee zou zinken. (Telos) 

Vergelijk: de Egyptenaren werden als een steen in sterke wateren geworpen:

Ne 9:11  En Gij hebt de zee voor hun aangezicht gekliefd, dat zij in het midden der zee op het droge zijn doorgegaan; en hun vervolgers hebt Gij in de diepten geworpen, als een steen in sterke wateren. (SV)

Opb 18:21  En een sterke engel hief een steen op als een grote molensteen en wierp die in de zee en zei: Zo zal de grote stad Babylon met geweld neergeworpen worden en zij zal geenszins meer gevonden worden. (Telos)

8

8 Als nu uw hand of uw voet u een aanleiding tot vallen is, hak die af en werp die van u; het is beter voor u verminkt of kreupel het leven in te gaan, dan met twee handen of twee voeten in het eeuwige vuur geworpen te worden. (Telos) 

Hak die af en werp die van u. Paulus schijnt aan deze woorden te hebben gedacht en ze als figuurlijk te hebben geduid, toen hij schreef:

Vergelijk:

Col 3:5 Doodt dan uw leden die op de aarde zijn: hoererij, onreinheid, hartstocht, boze begeerte en de hebzucht, die afgodendienst is, Col 3:6 om welke dingen de toorn van God komt over de zonen van de ongehoorzaamheid. Col 3:7 Ook u hebt vroeger onder hen gewandeld, toen u daarin leefde. Col 3:7 Ook u hebt vroeger onder hen gewandeld, toen u daarin leefde. Col 3:8 Maar nu, legt ook u dit alles af: toorn, kwaadheid, boosheid, laster, vuile taal uit uw mond. Col 3:9 Liegt niet tegen elkaar, daar u de oude mens met zijn daden hebt uitgedaan (TELOS)

Eeuwige vuur. Dat is de hel, zie vers 9. En vergelijk:

Mr 9:45 En als uw voet u een aanleiding tot vallen is, hak die af; het is beter voor u kreupel het leven in te gaan, dan met twee voeten in de hel geworpen te worden.

9

9 En als uw oog u een aanleiding tot vallen is, trek het uit en werp het van u; het is beter voor u met een oog het leven in te gaan, dan met twee ogen in de hel van het vuur geworpen te worden. (Telos) 

Uw oog. Na hand en voet, wordt nu een ander lid van het lichaam genoemd.

Trek het uit en werp het van u. Zie commentaar op het vorige vers.

De hel van het vuur. Zie hel.

10

10 Let erop dat u niet een van deze kleinen veracht; want Ik zeg u, dat hun engelen in de hemelen altijd het aangezicht zien van mijn Vader die in de hemelen is. (Telos) 

Deze kleinen. Bedoeld wordt de kinderen, waarvan er een bij de Heer was gebracht.

18

18 Voorwaar, Ik zeg u: alles wat u zult binden op de aarde, zal gebonden zijn in de hemel; en alles wat u zult ontbinden op de aarde, zal in de hemel ontbonden zijn. (Telos) 

Binden, ontbinden. De gemeente heeft de volmacht om te binden (in de ban te doen) of te ontbinden (de ban te ontheffen). Zie Binden, ontbinden.

Een uitsluiting door de gemeente, in gehoorzaamheid aan de Heer, wordt in de hemel erkend, geldt ook in de hemel. Merk op dat de gemeente erbij betrokken is. Sommige gelovigen, zoals bijvoorbeeld de kerkhervormer Luther, zijn ten onrechte in de ban gedaan, niet door de plaatselijke gemeente waarvan hij lid was, maar door de vorst van de Katholieke Kerk. Wat bestreden moet worden is geen vermeend, maar werkelijk kwaad; geen kwaad volgens menselijke maatstaven, maar boosheid in de ogen van God dient weggedaan te worden.

20

20 Want waar twee of drie vergaderd zijn in mijn naam, daar ben Ik in hun midden. (Telos) 

Waar twee of drie vergaderd zijn in mijn naam. In Iran komen christenen heimelijk samen, zij het in het publieke domein, twee of drie in getal, om niet op te vallen. Aldus vertelde de Iraniër Mojtaba in een uitzending van Family7, 3 jan. 2020. Hij zat om zijn dienst als christen drie jaar in een Iraanse cel.

23

23 Daarom is het koninkrijk der hemelen gelijk geworden aan een koning die met zijn slaven afrekening wilde houden. (Telos) 

Een koning. Die tevens heer is van de slaven (25, 27, 31, 32). De koning en heer stelt onze hemelse Vader (vs. 35).

24

24 Toen hij nu begon af te rekenen, werd er een bij hem gebracht die tienduizend talenten schuldig was. (Telos) 

Tienduizend talenten schuldig. Door een aan de slaaf verstrekte lening (27), wellicht met de rente die de schuld had vermeerderd[1]. 1 talent = 6000 denarii. De denarius of denaar, een zilveren munt, was het voornaamste geldstuk in het Romeinse rijk. Het dagloon van een gewone arbeider bedroeg 1 denaar. 10.000 talenten = 10.000 x 6.000 denarii = 60.000.000 oftewel 60 miljoen denarii. 1 denaar = 1 dagloon. Stel dat een Jood in de dagen van Jezus per jaar werkte: 365 kalenderdagen - 52 sabbatten (zaterdagen) - ca. 19 feestdagen = 294 werkdagen. Om een schuld van 60 miljoen denarii terug te betalen met dagloon van 1 denaar, moet de schuldenaar 60.000.000 / 294 werkdagen per jaar = afgerond 204.082 jaren werken, dus ruim 200.000 jaren.

25

25 Daar hij echter niets had om te betalen, beval zijn heer hem te verkopen met zijn vrouw en zijn kinderen en alles wat hij had, en dat er betaald moest worden. (Telos)

Hem te verkopen met zijn vrouw en zijn kinderen. "Bij vele oude volken stond de wet toe, schuldenaars, die niet in staat waren te betalen, met heel hun familie als slaven te verkopen."[2]

Mógelijk zou de slaaf worden verkocht aan de ene meester, zijn vrouw aan een andere meester, en zijn kinderen weer aan een of meer andere meesters. Zijn gezin zou daardoor uiteengescheurd worden. Hij zou zijn vrouw en kinderen kunnen verliezen!

26

26 De slaaf dan viel smekend voor hem neer en zei: Heer, heb geduld met mij en ik zal u alles betalen. (Telos)  

Ik zal u alles betalen. Dat schijnt onmogelijk! Overschat de slaaf zichzelf niet? Of heeft hij een of meer bronnen van rijke inkomst?

27

27 De heer van die slaaf nu werd met ontferming bewogen, liet hem vrij en schold hem de lening kwijt. (Telos) 

Liet hem vrij. Luther: "liet hem los"; Naardense vertaling: "liet ... hem losmaken"; SV: "heeft hem ontslagen"; HSV, Leidse vertaling, Petrus Canisius-vertaling: "liet hem gaan". Hij ontsloeg hem niet uit de slavernij (vgl. vers 32: "zijn heer", "boze slaaf"), maar uit de gevangenschap waarin hij genomen was en/of de straf waaraan hij onderworpen was.

De lening. NBV: "geleende som"; SV, HSV: "schuld". Grieks: το δανειον, van το δανιον, de lening. In gevonden papyri is het een gewoon woord voor een lening[1].

Aldus erbarmde de heer zich over zijn slaaf (33).

"Gods rechtvaardigheid eist de volle straf; Gods liefde de volle kwijtschelding; bij God is niets ten dele, maar alles geheel en volkomen." (Isaäc da Costa)[3].

28

28 Toen die slaaf echter naar buiten ging, vond hij een van zijn medeslaven, die hem honderd denaren schuldig was; en hij pakte hem beet, greep hem bij de keel en zei: Betaal wat je schuldig bent. (Telos) 

Honderd denaren schuldig. 100 denaren = loon van 100 werkdagen van een gewone arbeider. De eerder genoemde schuld is 600.000 maal groter.

29

29 Zijn medeslaaf dan viel neer en smeekte hem aldus: Heb geduld met mij en ik zal je betalen. (Telos)  

Zijn medeslaaf dan viel neer. Wat de slaaf zelf ook gedaan had (26).

En smeekte hem. Wat de slaaf zelf ook gedaan had (26).

Aldus: Heb geduld met mij en ik zal je betalen. Wat de slaaf zelf ook gedaan had (26), met dit verschil dat de slaaf "alles" had gezegd: "ik zal alles betalen".

34

34 En zijn heer werd toornig en leverde hem over aan de folteraars, totdat hij alles zou betalen wat hij hem schuldig was. (Telos)  

Werd toornig. Ontferming en toorn zijn beide mogelijke toestanden van Gods gemoed, die Hem tot handelingen kunnen bewegen.

Leverde hem over aan de folteraars. Zo belandde hij in de gevangenis, gelijk zijn medeslaaf door hem in gevangenis was geworpen.

Ga 6:7  Dwaalt niet, God laat zich niet bespotten. Want wat een mens zaait, dat zal hij ook oogsten. (Telos)

Hij werd overgeleverd aan de folteraars, cipiers. Sommige vertalingen hebben "pijnigers" of "beulen". NBV'04: "gerechtsbeulen". De vertaling van Vissering heeft "gevangenbewaarders". Vulgaat: "tortoribus". Het Griekse woord is βασανισταις, basanistais, een vervoeging van het woord βασανιστης, basanistes, dat betekent: onderzoeker (door foltering), cipier. In de oudheid diende een cipier (gevangenbewaarder) ook als folteraar op te treden, om de waarheid uit de gevangene te krijgen[4][5].

In het Oosten werd marteling of verkoop in slavernij als straf toegepast op stadhouders (gouverneurs) die ontrouw of te laat waren met het betalen van belastingen.[6]

De folteraars (folterbevoegde cipiers) staan mogelijk symbolisch voor "de wroeging van zijn schuldig geweten, een kwelduivel, vele ongelukken en tijdelijke rampen. Wij hebben dit echter niet met strengheid toe te passen op enig bijzonder geval of persoon; er moet alleen op het oogmerk van de gelijkenis worden gezien. Dat is om de mensen onderling vergeving te leren uit de volkomen en vrije vergeving, die zij van God ontvangen, en dat er zonder de eerste geen reden is om de laatste te verwachten, zoals blijkt uit hetgeen volgt." (John Gill)[3] Men kan ook denken aan een zielepijn en wroeging die noopt tot zelfonderzoek, welke leidt tot zelfverbetering: vergevingsgezindheid.

Het is echter mogelijk - daar onderzoek naar de waarheid van een misdaad hier niet ter zake schijnt te doen - dat niet het denkbeeld van folteraars, maar dat van gevangenbewaarders voorop staat. Evenwel blijft met het denkbeeld van gevangenbewaarders dat van van folteraar (inquisiteur met folterbevoegdheid) verbonden.

35

35 Zo zal ook mijn hemelse Vader u doen, als u niet ieder zijn broeder van harte vergeeft. (Telos) 

Op gelijke wijze zal God handelen met alle zodanigen die, ongezind om te vergeven, wreed en onbarmhartig jegens hun broeders optreden.

Mt 6:12  En vergeef ons onze schulden, zoals ook wij onze schuldenaars hebben vergeven. (Telos)

Mt 6:14  Want als u de mensen hun overtredingen vergeeft, zal uw hemelse Vader ook u vergeven; Mt 6:15  als u de mensen hun overtredingen echter niet vergeeft, zal ook uw Vader uw overtredingen niet vergeven. (Telos)

Opb 2:23  En haar kinderen zal Ik door de dood ombrengen, en alle gemeenten zullen weten dat Ik het ben die nieren en harten doorzoek, en Ik zal u geven ieder naar uw werken. (Telos)

Jak 2:13  Want het oordeel zal onbarmhartig zijn over hem die geen barmhartigheid gedaan heeft; barmhartigheid roemt tegen oordeel. (Telos)

Voetnoten

  1. 1,0 1,1 Robertson's New Testament Word Pictures.
  2. Aantekening in de Petrus Canisius-vertaling.
  3. 3,0 3,1 Aangehaald in Karl August Dächsel; F. P. L. C. van Lingen; H. van Griethuijsen, Antz. et al, Bijbel, of De geheele Heilige Schrift, bevattende al de kanonieke boeken van het Oude en Nieuwe Testament (volgens de Staten-overzetting): met in den tekst ingelaschte verklaringen en aanmerkingen van de beroemdste godgeleerden uit alle tijden (Kampen: Bos, 1893-1901), commentaar op Matth. 18.
  4. Grieks-Nederlands Lexicon, onderdeel van de Online Bible, een uitgave van Importantia.
  5. Thayer's Greek—English Lexicon of the New Testament
  6. Ludwig Albrecht, Das Neue Testament und Die Psalmen (1920).