Onderwerpenregister bij de Bijbel/S
S: lijst van onderwerpen die beginnen met de letter S.
A | B | C | D | E | F | G | H | I | J | K | L | M | N | O | P | Q | R | S | T | U | V | W | Z |
Let op: de lijst wordt periodiek in zijn geheel vervangen en bijgewerkt. Tussentijdse aanpassingen gaan verloren en hebben daarom geen zin.
Saälbim, Richt. 1:35
sabbat: - der rust: grote verzoendag, Lev. 16:31
sabbat: aan Israël gegeven, Ex. 16:29
sabbat: aren plukken is volgens de Farizeeën verboden handeling op de -, Mark. 2:24
sabbat: aren plukken op de -, Matth. 12:1
sabbat: bekend gemaakt aan de Israëlieten, Neh. 9:14
sabbat: bezoek aan de synagoge, Luk. 6:6
sabbat: breken: deed Jezus volgens zijn tegenstanders, Joh. 5:18
sabbat: christen niet onderworpen aan, Col. 2:16
sabbat: dag van onderwijs, Hand. 17:2
sabbat: dag van samenkomst in de synagoge, Hand. 15:21
sabbat: der rust, Lev. 23:32
sabbat: des HEEREN, Deut. 5:14
sabbat: doel: gedenken de slavernij in en de verlossing uit Egypte, Deut. 5:15
sabbat: doel: rusten, Deut. 5:14
sabbat: en werkdagen, Ez. 46:1
sabbat: gaan op -, Mark. 2:23
sabbat: gebod, Lev. 23:3
sabbat: geboden, Jer. 17:21v
sabbat: geboden door God: waarom, Deut. 5:15
sabbat: geen -s gebod voor gelovigen (toepassing), Gal. 4:10
sabbat: genezen op de -, Luk. 13:14
sabbat: genezen op een -dag is geoorloofd, Luk. 14:5
sabbat: genezing door Jezus op -, Joh. 9:14
sabbat: genezing op de -, Joh. 7:23
sabbat: geoorloofd is op de – goed te doen, Matth. 12:12
sabbat: God rustte op de 7e dag, Gen. 2:2
sabbat: Gods -ten heiligen: in de toekomst, Ez. 44:24
sabbat: Gods -ten moeten gehouden worden, Lev. 26:2
sabbat: Gods -ten niet geacht door de priesters, Ez. 22:26
sabbat: Gods -ten ontheiligd, Ez. 22:8
sabbat: Gods -ten ontheiligd, Ez. 23:38
sabbat: Gods -ten ontheiligen, Ez. 20:16
sabbat: Gods -ten ontheiligen, Ez. 20:21
sabbat: Gods -ten ontheiligen, Ez. 20:24
sabbat: Gods -ten te houden, Lev. 19:30
sabbat: Gods -ten: heiligt ze, Ez. 20:20
sabbat: Gods spreekt van 'Mijn sabbatten', Lev. 19:3
sabbat: grote dag van die –, Joh. 19:31
sabbat: Heer van de -: Christus, Matth. 12:8
sabbat: Heer van de sabbat, Mark. 2:27
sabbat: heer van de sabbat: de Zoon des mensen, Luk. 65
sabbat: heer van de sabbat: Zoon des mensen, Mark. 2:28
sabbat: heilige -, Neh. 9:14
sabbat: heilige – van Jahweh, Ex. 16:23
sabbat: heilige dag, Ex. 35:2
sabbat: heilige samenroeping, Lev. 23:3
sabbat: heiligen, Neh. 10:31
sabbat: heiliging van de, Mark. 15:42v
sabbat: hoogtijdag des HEREN, Lev. 23:3
sabbat: houden, Jes. 53:6
sabbat: houden, Jes. 56:2
sabbat: houden, Jes. 56:4
sabbat: houden van de - : extreme onderhouding, Mark. 3:2
sabbat: houden van Gods -ten geboden, Lev. 26:2
sabbat: houden, niet ontheiligen, Jes. 56:6
sabbat: houden: geboden, Lev. 19:3
sabbat: houden: niet: Jezus zou de – niet houden, Joh. 9:16
sabbat: houden: rusten op de zevende dag, Ex. 16:30
sabbat: instelling: gedaan om de mens, Mark. 2:27
sabbat: is voor God te houden, Ex. 35:2
sabbat: Jezus leerde op – in de synagoge te Nazareth, Mark. 6:2
sabbat: Jezus leerde op de -ten, Luk. 4:31
sabbat: Jezus op de sabbat ten maaltijd, Luk. 14:1
sabbat: kwestie aangaande de -: Is het geoorloofd op de sabbat te genezen, Luk. 14:3
sabbat: leren op de -: door Jezus, Luk. 13:10
sabbat: lezing op elke –: profeten, Hand. 13:27
sabbat: niet kopen op -, Neh. 10:31
sabbat: om de mens gemaakt, Mark. 2:27
sabbat: ongeoorloofd geacht: genezen, Mark. 3:2
sabbat: ontheiligen, Ex. 31:14
sabbat: ontheiligen, Jes. 56:2
sabbat: ontheiligen, Ez. 20:13
sabbat: ontheiligen, Ez. 20:18
sabbat: ontheiligen, Ez. 20:21
sabbat: ontheiligen en onschuldig zijn, Matth. 12:5
sabbat: op de zevende dag, Lev. 23:3
sabbat: persen treden op de -, Neh. 13:15
sabbat: reden van het gebod: rust is goed voor anderen!, Ex. 23:12
sabbat: rust, Hebr. 4:9
sabbat: rustdag, Ex. 16:23
sabbat: rustdag, Lev. 23:3
sabbat: rustdag, Luk. 2356
sabbat: rustdag, geen werkdag, Ex. 35:2
sabbat: sabbatten van God – aan Israël gegeven, om en teken te zijn, Ez. 20:12
sabbat: schending: doodstraf, Ex. 35:3
sabbat: schennis: gevreesd door schriftgeleerden en Farizeeen, Luk. 6:7
sabbat: strenge onderhouding van de -, Luk. 13:14
sabbat: strenge onderhouding van de -, Joh. 9:16
sabbat: strenge onderhouding van de - door de farizeeën, Luk. 62
sabbat: te heiligen, Jes. 58:13v
sabbat: teken, Ez. 20:12
sabbat: teken: doel: weten dat Jahweh uw God is, Ez. 20:20
sabbat: toekomst: gehouden, Jes. 56:4
sabbat: toekomst: Gods sabbatten zullen geheiligd worden, Ez. 44:24
sabbat: tot welzijn: - is voor de rust en daarmee het welzijn van de Israëlieten en hun personeel, Deut. 5:14
sabbat: van God: de zevende dag, Ex. 20:10
sabbat: van het land, Lev. 25:2v
sabbat: van Jahweh, Ex. 16:24
sabbat: verkopen op de -, Neh. 13:15
sabbat: vluchten op – is moeilijker, Matth. 24:20
sabbat: voor Israël, Ex. 31:16
sabbat: voorbereiding, Ex. 16:5
sabbat: vuur aansteken verboden, Ex. 35:3
sabbat: werk na te laten: door wie, Ex. 20:10
sabbat: werk op -: besnijdenis, Joh. 7:22
sabbat: werken op de -, Neh. 13:15
sabbat: werkzaamheid op de –, hier toegestaan door de Heer van de sabbat, Luk. 61
sabbat, Lev. 23:38
sabbat, Jes. 1:13
Sabbat: gebod, Ex. 34:21v
Sabbat: Mijn Vader werkt, op de - !, Joh. 5:17
sabbatdag: brandoffer op de –, Num. 28:9
sabbatdag: draagt geen last op de –, Jer. 17:21
sabbatdag: gebod: overtreden: geval, Num. 15:32
sabbatdag: geheiligd door God, Ex. 20:11
sabbatdag: gezegend door God, Ex. 20:11
sabbatdag: heiligen, Neh. 13:22
sabbatdag: heiligen: geboden, Deut. 5:12
sabbatdag: heiliging: gevolg: zegen, Jer. 17:24v
sabbatdag: in de synagoge gaan op de -, Hand. 13:14
sabbatdag: onderhouden: geboden, Deut. 5:12
sabbatdag: ontheiligen, Neh. 13:17
sabbatdag: ontheiligen, Neh. 13:17
sabbatdag: ontheiliging, Jer. 17:27
sabbatdag: onthouding van werk, Deut. 5:14
sabbatdag: rustdag na de schepping als grond voor het houden van de –, Ex. 20:11
sabbatdag: te heiligen, Ex. 20:8-11
sabbatdag: te heiligen, Jer. 17:21v
sabbatdag: teken tussen God en Israël, Ex. 31:16
sabbatdag: wat niet te doen op de –, Jer. 17:22
sabbatdag: zevende dag, Deut. 5:14
sabbatdag, Hand. 16:13
sabbatgebod: overtreding: doodstraf, Ex. 31:14-15
sabbatgebod, Ex. 31:13v
sabbatsjaar: eten in het –, Lev. 25:20v
sabbatsjaar: inkomst uit zesde jaar groot, Lev. 25:20
sabbatsjaar, Ex. 23:11
sabbatsreis, Hand. 1:12
sabbatsrust, Hebr. 4:9
Sabeeërs: koophandel der –, Jes. 45:14
Sabeërs, Job 1:15
sadduceeën: adderengebroed, Matth. 3:7
sadduceeën: dwalen, Mark. 12:24,27
sadduceeën: en de boodschap van de opstanding, Hand. 4:2
sadduceeën: leer, Hand. 23:5v
sadduceeën: leer, Hand. 23:8
sadduceeën: loochenen de opstanding, Hand. 23:7
sadduceeën: loochenen het bestaan van engelen, Hand. 23:7
sadduceeën: loochenen het bestaan van geesten, Hand. 23:7
sadduceeën: ontkennen de opstanding, Matth. 22:23
sadduceeën: ontkennen de opstanding, Mark. 12:18
sadduceeën: ontkennen de opstanding, Luk. 2027
sadduceeën: sekte, Hand. 5:17
sadduceeën: verkeerde leer van de –, Matth. 16:6
Safer: gebergte van –, Num. 33:23
saffier: gladder dan een –, Klg. 4:7
saffier: grondvesten op -en, Jes. 54:11
saffier: versiersel van een fundament van het hemelse Jeruzalem, Opb. 21:19
saffier, Job 28:6
saffier, Job 28:16
saffiersteen: troon van God als een –, Ez. 10:1
Saffira, Hand. 5:1
salaris: inhouden onterecht, Jer. 22:13
Salcha, Deut. 3:10
Salem: koning van Salem, Hebr. 7:2
Salim: Enon bij –, Joh. 3:23
Salóme: kocht specerijen, Mark. 16:1
Salomo: afgoderij, 2 Kon. 23:13
Salomo: bouwde God een huis, Hand. 7:47
Salomo: door God uitverkoren tot een zoon, 1 Kron. 28:6
Salomo: groot koning genoemd, Ezra 5:11
Salomo: groot koning genoemd, Ezra 6:11
Salomo: grootste koning in rijkdom en wijsheid, 2 Kron. 9:22
Salomo: heerlijkheid van -, Matth. 6:29
Salomo: heerlijkheid van -, Luk. 12:27
Salomo: heerschappij: burgerlijke lasten, 2 Kron. 10:4
Salomo: Jezus is meer dan -, Luk. 11:31
Salomo: Jezus meerder dan –, Matth. 12:42
Salomo: koninkrijk: Israël woonde veilig, 1 Kon. 4:24
Salomo: koninkrijk: vrede, 1 Kon. 4:24
Salomo: man der rust, 1 Kron. 22:9
Salomo: tot koning over Gods volk gesteld: door God: uit liefde tot Zijn volk, 2 Kron. 2:11
Salomo: type van Christus: koning, wijsheid, roem, 1 Kon. 4:34
Salomo: was zijn God lief, Neh. 13:26
Salomo: wijs man, 1 Kon. 2:9
Salomo: wijsheid erkend door heidense koning, 1 Kon. 5:7
Salomo: wijsheid van -: horen, Luk. 11:31
Salomo: wijsheid van –, Matth. 12:42
Salomo: zondigde door vreemde vrouwen te nemen, Neh. 13:26
Salomo: zuilengang van –, Joh. 10:23
Samaria: berg - gekocht en bebouwd, 1 Kon. 16:24
Samaria: Christus gepredikt in –, Hand. 8:5
Samaria: en Assur: verliefd op Assur, Ez. 23:5
Samaria: gevangenschap van – wenden, Ez. 16:53
Samaria: Jezus ging midden door -, Luk. 17:11
Samaria: Judea en –, Hand. 1:8
Samaria: nam het woord van God aan, Hand. 8:14
Samaria: Ohola, Ez. 23:4
Samaria: ondergang van –, Ez. 23:10
Samaria: toekomst, Jer. 31:5
Samaria: zondigen, minder dan Jeruzalem, Ez. 16:51
Samaritaan: die God verheerlijkte , Luk. 17:16
Samaritaan: die Jezus bedankte, Luk. 17:16
Samaritaan: gaat geen stad van -en binnen, Matth. 10:5
Samaritaan: Messias: deze Samaritaanse verwachtte de Messias, Joh. 4:25
Samaritaan: op reis, Luk. 10:33
Samaritaan: Samaritanen en Joden: deze hebben geen omgang met -, Joh. 4:9
Samaritaan: vreemdeling t.o.v. de Joden, Luk. 17:18
Samaritanen: afkomst, vs. 9v, Ezra 4:2
Samaritanen: evangelisatie onder de –, Hand. 8:25
Samaritanen: Jakob beschouwden ze als hun voorvader, Joh. 4:12
Samaritanen: vroegen Jezus bij hen te blijven, Joh. 4:40
Samaritanen: weigeren Jezus te ontvangen,omdat hij naar Jeruzalem ging, Luk. 9:53
Samaritanen, Ezra 4:9
Samaritanen, Ezra 6:6
samenbrengen: door God: Samuel en Saul, 1 Sam. 9:15
samenkomen: bij Jezus, Mark. 6:30
samenkomen: bij Jezus: menigten, Mark. 10:1
samenkomen: bijna de hele stad, Hand. 13:44
samenkomen: doel: woord van de Heer horen, Hand. 13:44
samenkomen: door de apostelen, Hand. 1:6
samenkomen: Jezus en zijn leerlingen, Joh. 18:2
samenkomen: Jezus riep de menigte tot zich, Mark. 7:14
samenkomen: met God: bij verzoendeksel, Ex. 30:6
samenkomen: om genezen te worden, Luk. 5:15
samenkomen: om Hem te horen, Luk. 5:15
samenkomen: om te oorlogen, Ps. 140:3
samenkomen: op de plaats door God verkoren, Deut. 31:11
samenkomen: ten goede, 1 Kor. 11:17
samenkomen: ten kwade, 1 Kor. 11:17
samenkomen: tot Gods naam en gedachtenis (toepassing), Jes. 26:8
samenkomst: activiteit in, Ps. 107:32
samenkomst: activiteit in -: leren, Mark. 1:21
samenkomst: allen die geloofden waren bijeen, Hand. 2:44
samenkomst: bezoek: door Jezus, Mark. 1:21
samenkomst: bezoeken: trouw (toepassing), Luk. 2:37
samenkomst: bij het altaar: heiligende werking, Ex. 29:43
samenkomst: blijdschap en lof (toepassing) , Ps. 100:1
samenkomst: boze -en, Jes. 1:13
samenkomst: buiten de legerplaats, Ex. 33:7
samenkomst: Christocentrisch (toepassing), Ps. 133:2
samenkomst: daar komt God tot ons, Ex. 20:24
samenkomst: daar zegent God, Ex. 20:24
samenkomst: dagen der -, Hos. 12:9
samenkomst: dienst van het woord in de -, Rom. 1:11-12
samenkomst: doel: danken, Ps. 122:4
samenkomst: doel: eredienst en woorddienst, Hebr. 2:12
samenkomst: doel: mondelinge verheerlijking van God, Rom. 15:6
samenkomst: doel: offer brengen, 1 Kron. 16:29
samenkomst: doel: onderlinge vermaning, vertroosting, Hebr. 10:25
samenkomst: doel: versterking, vertroosting, Rom. 1:12
samenkomst: elkaar vermanen wanneer we bijeen zijn, Hebr. 10:25
samenkomst: eten, Deut. 12:18
samenkomst: gedachtenisplaats, Ex. 20:24
samenkomst: Geest en woord, Ps. 133:2v
samenkomst: Geest in de - (toepassing), Ps. 133:2
samenkomst: gemeente des volks, Ps. 107:32
samenkomst: gemeente: nodig, anders wordt je prooi, Ez. 34:5
samenkomst: graf: huis der - aller levenden, Job 30:23
samenkomst: heilige, Ex. 12:16
samenkomst: heilige samenroeping, Lev. 23:2
samenkomst: hele huis, Deut. 12:12
samenkomst: ieder draagt bij, Rom. 1:11-12
samenkomst: inbreng door een ieder (toepassing), Rom. 1:12
samenkomst: kind in de -, Joz. 8:35
samenkomst: komen om te brengen (toepassing), Rom. 15:29
samenkomst: leiding van de Geest in de -: toepassing, Hag. 1:14
samenkomst: leren in de -, Hand. 11:26
samenkomst: loven in -; God leven in de -, Ps. 111:1
samenkomst: mannen aangesproken, Hand. 13:16
samenkomst: met God: bij het altaar, Ex. 29:42-43
samenkomst: met God: doel: heiliging, Ex. 29:43
samenkomst: misstand: verwarring, 1 Kor. 14:33
samenkomst: nut, Ps. 92:14v
samenkomst: nut, Ps. 133:1v
samenkomst: nut: versterking, vertroosting, Rom. 1:12
samenkomst: offeren van eerstelingen (toepassing), Deut. 26:2v
samenkomst: offerplaats, Deut. 12:13
samenkomst: omvang: eetgezelschap, Luk. 9:14
samenkomst: ontstaansgrond: bijeenvoeging door de Heer, Hand. 2:47
samenkomst: op samenroeping door de Heer, Luk. 9:1
samenkomst: speciale -: voorlezing en bespreking besluit, Hand. 15:30
samenkomst: staan, 2 Kron. 6:3
samenkomst: staan, uit eerbied, Neh. 8:6
samenkomst: tent der -, Ex. 40:22
samenkomst: tent der -, Deut. 31:14
samenkomst: tent der -: ingaan , Ex. 40:32
samenkomst: tent der -: Salomo e.a. gingen naar, 2 Kron. 1:3
samenkomst: tent der – bedienen: door de Levieten, Num. 8:15
samenkomst: tot Hem vergaderen (toepassing), Jes. 2:3
samenkomst: van de gemeente: regel: laat alles gebeuren tot opbouwing, 1 Kor. 14:26
samenkomst: verzuim en zonde, Hebr. 10:26
samenkomst: verzuimen: laten wij onze eigen - niet verzuimen, Hebr. 10:25
samenkomst: voorlezing der wet, Joz. 8:34
samenkomst: vrijheid van leren, Luk. 6:6
samenkomst: vrolijkheid in (toepassing), Deut. 26:11
samenkomst: vrolijkheid, v7, Deut. 12:12
samenkomst: vrouwen in de -, Joz. 8:35
samenkomst: weest vrolijk over Gods zegen, Deut. 14:26
samenkomst: zie ook Samenroeping,
samenkomst, Hand. 2:1
samenroepen: door Jezus, Luk. 9:1
samenroeping: heilige –, Num. 29:1
samenroeping: heilige –, Num. 29:7
samenroeping: heilige –, Num. 29:12
samenroeping: heilige samenroeping, Lev. 23:2v
samenroeping: op het wekenfeest, Lev. 23:21
samenroeping: van de vergadering, Num. 10:2
samenscholing, Hand. 19:40
samenspannen: tussen strijdige partijen, Matth. 22:16
samenspanning: tegen Jezus, Mark. 3:6
samenspreking: kwade -, Luk. 6:11
samenvoegen: versus scheiden: – door God versus scheiden door een mens, Mark. 10:9
samenwerken: goed, Pred. 4:9
samenwerken: mens en God: slaan van de rivier, Ex. 7:20,25
samenwerken: van geloof en werken, Jak. 2:22
samenwerking: tussen strijdige partijen, Matth. 22:16
samenwonen: niet kunnen -: Abram en Lot, Gen. 13:6
samenzweren: met de overheid: onterecht hier, 1 Kon. 21:11
samenzweren: tegen Jeremia, Jer. 18:18
samenzwering: geval, 2 Kron. 33:24
samenzwering: geval, Hand. 23:12v
samenzwering: tegen Jezus, Mark. 3:6
samenzwering: uitbreiding van het getal der deelnemers, Hand. 23:15
samenzwering: van profeten , Ez. 22:25
samenzwering: van Simeon en Levi, Gen. 49:6
samenzwering, Hand. 25:3
Samgar, Richt. 3:31
Samuel: boek: onstaanstijd, 1 Sam. 30:25
Samuel: ontzag voor, 1 Sam. 16:4
Samuel: richter, 1 Sam. 7:6
Samuel: richter, 1 Sam. 7:15
Samuel: ziener, 1 Kron. 9:22
sandaal: draagt geen -len, Luk. 10:4
sandaal: geen -en meenemen, Matth. 10:10
sandaal: sandalen aanbinden, Mark. 6:9
sandaal, Luk. 15:22
Sanhedrin: mannen van het –, Matth. 27:41
Sanhedrin: Paulus voor het - geleid, Hand. 22:30
Sanhedrin, Mark. 15:1
Sanhedrin, Luk. 2266
Sanhedrin, Hand. 4:5v
Sanhedrin, Hand. 4:23
Sanherib: door God bestemd om de vaste steden te verwoesten, Jes. 37:26
Sanherib: koning van Assyrie, Jes. 36:1
Sarah: dood, Gen. 23:2
Sarah: gehoorzaamheid van – aan haar man, 1 Pe 3:6
Sarah: halfzuster van Abraham door diens vader, Gen. 20:11
Sarah: kinderen van –: geestelijke kinderen, 1 Pe 3:6
Sarah: naam: betekenis: vorstin, Gen. 17:15
Sarah: weggenomen door Abimelech, Gen. 20:2
Sarai: naam: betekenis: heldin, mijn vorstin, Gen. 17:15
Sarai: Sara genoemd, Gen. 17:15
Sarai: schoonheid: zeer schoon was zij, Gen. 13:14
Sardis, Opb. 1:11
sardius: robijn, donkerrode steen, Opb. 4:3
sardius: versiersel van een fundament van het hemelse Jeruzalem, Opb. 21:20
sardonyx: versiersel van een fundament van het hemelse Jeruzalem, Opb. 21:20
Sarepta: bij Sidon, Luk. 4:26
Sarézer: zoon van Sanherib, Jes. 37:38
Saron, Hand. 9:35
Sarthan, Joz. 3:16
satan: aan de - overgeven, 1 Tim. 1:20
satan: aangebeden, Opb. 13:4
satan: aanklager, Opb. 12:10
satan: aanstoot voor Christus, Matth. 16:23
satan: als een bliksem uit de hemel vallend, Luk. 10:18
satan: als vader, Joh. 8:41
satan: bedenkt de dingen van de mensen, Matth. 16:23
satan: bedenkt de dingen van de mensen, Mark. 8:33
satan: Beëlzebul is -, Luk. 11:18,15
satan: Beëlzebul is de –, Mark. 3:23,22
satan: bewaakt zijn hofstede, Luk. 11:21
satan: bewaren voor de boze (satan), 2 Thess. 3:3
satan: bezittingen van de -, Luk. 11:21
satan: binden door de -, Luk. 13:16
satan: binden van de –: machteloos maken, Matth. 12:29
satan: binden, om hem mensen te ontroven, Mark. 3:27
satan: boze, 2 Thess. 3:3
satan: boze genoemd, Ef. 6:16
satan: buitengeworpen, Joh. 12:31
satan: de - sat aan zijn rechterhand, Ps. 109:6
satan: dienaars van -, 2 Cor. 11:15
satan: diepten van de -, Opb. 2:24
satan: doel: afval der gelovigen, Luk. 2232
satan: doel: misleiding van de naties, Opb. 20:8
satan: doet zich voor als een engel van het licht, 2 Cor. 11:14
satan: door een mens sprekend: hier Petrus, Mark. 8:33
satan: doorwandelt de aarde, Job 1:7
satan: doorwandelt de aarde, Job 2:2
satan: draak gelijk, Opb. 12:9
satan: draak gelijk, Opb. 12:13
satan: draak gelijk, Opb. 12:16
satan: duisternis, Col. 1:13
satan: duivel, Opb. 12:9
satan: einde: God zal de – spoedig onder onze voeten verpletteren, Rom. 16:20
satan: en zijn engelen, Opb. 12:7
satan: engel van -: sloeg Paulus, 2 Cor. 12:7
satan: fig. leeuw, 1 Sam. 17:34
satan: gebonden, Opb. 20:2
satan: gedachten van hem: we kennen ze, 2 Cor. 2:11
satan: gegrepen, Opb. 20:2
satan: geoordeeld, Joh. 16:11
satan: godsdienst van de -, Opb. 2:9
satan: groter macht ontvangend van God ten aanzien van Job, Job 2:6
satan: huis van –, Mark. 3:27,25
satan: huisraad van de –, Matth. 12:29
satan: iem. kan een ander tot - zijn, 2 Sam. 19:22
satan: iemand aanzettend tot leugen, Hand. 5:3
satan: in de gevangenis gedurende duizend jaren, Opb. 20:7
satan: in de hemel, Job 2:1
satan: invloed, Job 1:12
satan: invloed: woorden, Joh. 8:38
satan: is de duivel, Matth. 4:10
satan: Jezus is sterker dan de -, Luk. 11:22
satan: kan God ophitsen, Job 2:3
satan: kan iemands hart vervullen met een verkeerd plan: geval, Hand. 5:3
satan: kan meerdere rampen tegelijkertijd ontkenenen, Job 1:16
satan: kan verhinderen dat Paulus tot gelovigen komt: isoleren, 1 Thess. 2:18
satan: kan weer beinvloeden, Job 1:16
satan: kan woorden inblazen zelfs bij een gelovige, Matth. 16:23
satan: kennis van mensen, Job 2:4
satan: koninkrijk van -, Matth. 12:26
satan: koninkrijk van -, Luk. 11:18
satan: koninkrijk, huis, Mark. 3:24
satan: kracht van de -, Luk. 10:19
satan: kwam in Judas, Luk. 223
satan: losgelaten uit zijn gevangenis, Opb. 20:7
satan: losgelaten voor een korte tijd, Opb. 20:3
satan: macht, Job 1:13v
satan: macht, Opb. 13:2
satan: macht der duisternis, Col. 1:13
satan: macht, vergelijk Kores, 2 Kron. 36:23
satan: mensenmoorder, Luk. 224
satan: misleidt de naties, Opb. 20:8
satan: misleidt het hele aardrijk, Opb. 12:9
satan: morgenster, Jes. 14:12
satan: neemt Gods woord weg waar mogelijk, Mark. 4:15
satan: neergeworpen op de aarde, Opb. 12:8
satan: ontkent, spreekt tegen, vgl. verzoeking in Eden, Matth. 16:23
satan: oordeel over -, Jes. 27:1
satan: oorsprong en val van de -, Ez. 28:12v
satan: op de aarde geworpen, Ez. 28:17
satan: oude slang, Opb. 12:9
satan: overgeven aan de –, 1 Kor. 5:5
satan: overste van de macht der lucht, Ef. 2:2
satan: overste van deze wereld, Joh. 12:31
satan: overste van deze wereld, Joh. 16:11
satan: overwinnen door Jezus, Luk. 11:22
satan: overwinnen: door de gelovigen, Opb. 12:11
satan: overwinnen: hem overwinnen, 1Jo 2:13
satan: port aan tot zonde: David, 1 Kron. 21:1
satan: slang, Opb. 12:14
satan: sloeg Job met boze zweren, Job 2:7
satan: speelt in op onze gedachten/gevoelens: David, 1 Kron. 21:1
satan: sprekend met God, Job 2:2
satan: sterk, Matth. 12:29
satan: sterke is hij, Luk. 11:21
satan: sterke, tov de mensen, Mark. 3:27
satan: sterkte: niet sterk genoeg tegenover Michaël en zijn engelen, Opb. 12:8
satan: synagoge van de satan, Opb. 3:9
satan: temidden van de goede engelen, Job 1:6
satan: toekomst: neerwerping op de aarde, Opb. 12:10
satan: toornig op de vrouw, Opb. 12:17
satan: troon van -, Opb. 13:2
satan: troon van de -, Opb. 2:13
satan: uitdrijven, Mark. 3:23
satan: vader van de zondaars, die in zijn geest spreken en doen, Joh. 8:38
satan: verlangt ons te ziften als de tarwe, Luk. 2231
satan: vertreden van, Ps. 91:13
satan: verzamelt de naties, Opb. 20:8
satan: verzoeker, 1 Thess. 3:5
satan: verzoekt , 1 Kor. 7:5
satan: verzoekt iem. op zijn behofte, Job 2:5
satan: vijand, Luk. 10:19
satan: voer in Judas Iskariot, Joh. 13:27
satan: vogelvanger (?), Ps. 91:3
satan: volgen, 1 Tim. 5:15
satan: voor God komend, Job 2:1
satan: vrede van zijn bezittingen, Luk. 11:21
satan: wederstaande Jozua, Zach. 3:1
satan: weggestuurd door Jezus, Mark. 8:33
satan: welbewapend, wapenrusting, Luk. 11:21v
satan: werking van de -, 2 Thess. 2:9
satan: werpt sterren (demonen) op de aarde, Opb. 12:4
satan: wil ons van het geloof afbrengen, Luk. 2232
satan: wil voordeel op ons behalen, 2 Cor. 2:10
satan: woonplaats, Opb. 2:13
satan: zie ook Macht, Overheid,
satan: zo genoemd door Jezus, Matth. 4:10
satan: zoon des dageraads, Jes. 14:12
Satan: cherub eens, Ez. 28:16
Satan: koninkrijk van de –, Mark. 3:24
Satan: macht van –, Hand. 26:18
Satan: ongerechtigheid in hem eens gevonden, Ez. 28:15
Satan: schepping van –, Ez. 28:15
Satan: vernederd, Ez. 28:17
Satan: zondigde in het begin, Ez. 28:16
Satanskerk: toepassing, 2 Kron. 11:15
Saul: bekering, 1 Sam. 19:6
Saul: David gered uit de hand van -, Ps. 18:1
Saul: dood: oorzaak: overtreding, 1 Kron. 10:13
Saul: door God gegeven als koning, Hand. 13:21
Saul: door God gegeven in toorn en weggenomen in verbolgenheid, Hos. 13:11
Saul: God is met - geweest, 1 Sam. 20:13
Saul: Gods goedertierenheid week van -, 2 Sam. 7:15
Saul: goede eigendschappen van -, 2 Sam. 1:23
Saul: koningschap: duur: 40 jaar, Hand. 13:21
Saul: koninkrijk: neemt het k over Israël in, 1 Sam. 14:45
Saul: nageslacht, 1 Sam. 14:49
Saul: Samuel droeg leed om hem, 1 Sam. 15:35
Saul: weggenomen door God, 2 Sam. 7:15
Saul: wenen, 1 Sam. 24:17
Saul: zelfbeeld: was klein in zijn ogen, 1 Sam. 15:17
Saul: zonen, 1 Sam. 28:19
Saulus: bekendheid, Hand. 9:21
Saulus: bekering, Hand. 9:27
Saulus: deed de heiligen veel kwaad aan, Hand. 9:13
Saulus: discipelen van -, Hand. 9:25
Saulus: doel: straf voor de christenen, Hand. 22:5
Saulus: getuige van de steniging van Stefanus, Hand. 7:58
Saulus: jongeman toen Stefanus werd gestenigd, Hand. 7:58
Saulus: lijden: aanslag op Hem beraamd: gelijk de Heer, Hand. 9:23
Saulus: ofwel Paulus, Hand. 13:9
Saulus: stemde ermee in dat Stefanus werd gedood, Hand. 8:1
Saulus: verdelgde de heiligen, Hand. 9:21
Saulus: verwoestte de gemeente, Hand. 8:3
saus: bittere – bij de paasmaaltijd, Ex. 12:8
scepsis: bij Pilatus, Joh. 18:38
scepter: der heersers is verbroken, Jes. 14:5
scepter: gouden -, Esth. 4:11
scepter: zinnebeeld van heerschappij, Num. 24:17
scepter, Hebr. 1:8
scepticisme: aangaande waarheid, Joh. 18:38
sceptisch: koningin van Scheba, 2 Kron. 9:6
Sceva: Joodse overpriester, Hand. 19:14
schaal: de zeven schalen: laatste plagen, Opb. 21:9
schaal: gouden -en vol reukwerk (gebeden), Opb. 5:8
schaal: met bloed, Ex. 24:6
schaal: schalen vol met de grimmigheid van God, Opb. 15:7
schaal: zeven -en van Gods grimmigheid, Opb. 16:1
schaamrood: geworden: Efraïm, Jer. 31:19
schaamrood: niet – weten te worden, Jer. 8:12
schaamrood: schaamrood zijn geworden die mijn kwaad zoeken, Ps. 71:24
schaamrood: wordt – van uw wegen, Ez. 36:32
schaamrood: wordt niet –, want u zult niet te schande worden, Jes. 54:4
schaamte: bedekken, Ez. 16:8
schaamte: bij de Egyptenaren, Jes. 20:3
schaamte: de goddeloze doet zich - aan, Spr. 13:5
schaamte: de net met – wenden, Jer. 48:39
schaamte: de schaamte van mijn aangezicht bedekt mij, Ps. 44:16
schaamte: de verkeerde weet van geen -, Zef. 3:5
schaamte: dubbele -, Jes. 61:7
schaamte: en schande, Jes. 47:3
schaamte: gezien: als straf, Jer. 13:26
schaamte: hoeren- ontdekken, Ez. 23:29
schaamte: met - van het aangezicht, 2 Kron. 32:21
schaamte: moet bedekt worden: bij de priesters, Ex. 28:42-43
schaamte: niet ontdekken voor de mensen, Ex. 20:26
schaamte: ontbloten: door de ontuchtige Oholiba, Ez. 23:18
schaamte: ontdekken, Lev. 18:19
schaamte: ontdekken, Lev. 20:11
schaamte: ontdekken van zijn broer: door overspel met diens vrouw, Lev. 20:21
schaamte: ontdekken, ontbloten, van Ohola, Ez. 23:10
schaamte: ontdekken: seksuele omgang, Lev. 20:17
schaamte: ontdekken: straf, Jes. 47:3
schaamte: ontdekt: van vrouw Jeruzalem, Ez. 16:36
schaamte: oorzaak van –: afgoderij, Jer. 3:24
schaamte: over alle aangezichten, Ez. 7:18
schaamte: over hovaardij in het hart, Mark. 9:34
schaamte: U weet mijn -, Ps. 69:20
schaamte: van de dochters van Sion: ontbloot: tot straf, door God, Jes. 3:17
schaamte: van de jeugd vergeten, Jes. 54:4
schaamte: van de vader ontdekken, Ez. 22:10
schaamte: van naaste ontdekken, Lev. 18:6v
schaamte: vlees der –, Ex. 28:42
schaamte: wij liggen in onze –, Jer. 3:25
schaamte: zien: seksuele omgang, Lev. 20:17
schaamte: zien: voorkomen dat mensen jouw – zien, Opb. 16:15
schaamte: zonder - over gruwelen, Jer. 8:12
schaamte, Jer. 51:51
schaamte, Luk. 14:9
schaamteloosheid, Jes. 3:9
schaap: achterlaten, Joh. 10:12
schaap: als schapen gezonden onder wolven, Matth. 10:16
schaap: dolende -en, Ez. 34:6
schaap: dwalen als schapen, Jes. 53:6
schaap: dwalende als – , 1 Pe 2:25
schaap: fig. gelovige, volgeling van Jezus, Hebr. 13:20
schaap: fig. mens, Ez. 34:31
schaap: fig. mens, Matth. 10:6
schaap: fig. schapen verlossen door God, Ez. 34:22
schaap: geheiligde -en, Ez. 36:37
schaap: gelijk schapen die geen herder hebben, 2 Kron. 18:16
schaap: Gods -en, Ez. 34:6
schaap: Gods -en geworden tot een roof, Ez. 34:8
schaap: Gods -en: Israël, Ez. 34:17
schaap: Israël: de schapen van Gods weide, Ps. 79:13
schaap: Jezus als een – dat stom is voor het aangezicht van zijn scheerders, Jes. 53:7
schaap: Jezus gelijk een -, Hand. 8:32
schaap: Jezus kent zijn schapen, Joh. 10:27
schaap: Jezus' schapen horen zijn stem, Joh. 10:27
schaap: kudde -en, Hgl 6:6
schaap: mens waardevoller dan een –, Matth. 12:12
schaap: niemand die naar Gods schapen vraagt of zoekt, Ez. 34:6
schaap: opeten van -en door herders, Ez. 34:10
schaap: prooi van wilde dieren, Jer. 50:7
schaap: schapen ter slachting, Jer. 12:3
schaap: schapen van Gods weide, Ps. 100:3
schaap: schapen van het huis van Israël, Matth. 10:6
schaap: schapen van Jezus, Joh. 10:26v
schaap: schapen zonder herder, Num. 27:17
schaap: schapen zonder herder, Matth. 9:36
schaap: schapen zonder herder, Mark. 6:34
schaap: scheren, Gen. 38:13
schaap: uitbuiting van schapen (mensen) door hun herders, Ez. 34:10
schaap: verloren -, Luk. 15:4v
schaap: verloren -: dwaken als een van -, Ps. 119:176
schaap: verloren -en van Gods volk, Jer. 50:6
schaap: verloren -en van het huis Israëls, Matth. 10:6
schaap: verloren -en van het huis Israëls, Matth. 15:24
schaap: vragen naar de -en: door God, Ez. 34:11
schaap: wij zijn de schapen Zijner hand, Ps. 95:7
schaap, Opb. 18:13
schaapherder: Abel, Gen. 4:2
schaapherder: gruwel voor Egyptenaren, Gen. 46:34
schaapstoren: lett 'kuddetoren', Micha 4:8
schaarsheid: brood eten zonder –, Deut. 8:9
schaarste: brood eten zonder –, Deut. 8:9
schaarste, Jes. 5:10
schaarste, Opb. 6:5
schade: achten: om Christus' wil, Filip. 3:7
schade: beperkt: door God, Opb. 9:4
schade: lijden, 1 Kor. 3:15
schade: lijden van de tweede dood, Opb. 2:11
schade: lijden: fig., 2 Cor. 7:9
schade: toebrengen: door engelen, Opb. 7:2
schade: vrijwaren tegen -, Luk. 10:19
schade: zichzelf schade berokkenen: door afgoderij, Jer. 7:19
schade : toebrengen: door mensen, Opb. 11:5
schadelijk: schadelijke begeerten, 1 Tim. 6:9
schaden: behoeden voor schade aan lijf en leden, Mark. 16:18
schaden: bescherming tegen iets schadelijks, Mark. 16:18
schaduw: als de - van een zware rotssteen in een dorstig land: Jezus, Jes. 32:2
schaduw: als een schaduw vlucht de mens, Job 14:2
schaduw: de wet heeft een - van de toekomstige goederen, Hebr. 10:1
schaduw: des dood: land van – des doods, Jer. 2:6
schaduw: een hut tot een - des daags, Jes. 4:6
schaduw: en beeld, Hebr. 10:1
schaduw: God een - tegen de hitte, Jes. 25:4
schaduw: van de Almachtige, Ps. 91:1v
schaduw: van de boom Assur: daaronder woonden volken, Ez. 31:12
schaduw: van de dood, Jer. 13:16
schaduw: van de dood, Matth. 4:16
schaduw: van de hemelse dingen, Hebr. 8:5
schaduw: vliedt, Hgl 1:16
schamelheid: aangrijpen tijdens ruzie, Deut. 25:11
schamelheid: en liefde, Spr. 15:17
schamen: bevolen, Ez. 36:32
schamen: laat hij zich niet -, 1 Pe 4:16
schamen: niet -, Ps. 119:46
schamen: over zonden, Rom. 6:21
schamen: schaam je niet voor het getuigenis van onze Heer, 2 Tim. 1:8
schamen: zich - voor bedelen, Luk. 16:3
schamen: zich - voor Jezus, Luk. 9:26
schamen: zich - voor Jezus en zijn woorden, Mark. 8:38
schamen: zich -: door Jezus, Luk. 9:26
schamen: zich – door Jezus bij zijn wederkomst voor wie zich voor Hem schaamt, Mark. 8:38
schamen: zich als arbeider niet voor God hoeven te -, 2 Tim. 2:15
schamen: zich niet -, Job 19:3
schamen: zich niet -, Hebr. 2:11
schamen: zich niet - schamen voor Paulus' keten, 2 Tim. 1:16
schamen: zich niet - voor elkaar, Gen. 2:25
schamen: zich niet -: Paulus, 2 Tim. 1:12
schamen: zich niet -: ten onrechte, Jer. 6:15
schamen: zich niet – voor het evangelie, Rom. 1:16
schamen: zich niet in het minst –, Jer. 8:12
schamen: zich schamen: niet nodig, 2 Tim. 1:7-8
schandaalpers: doet denken aan -, Filip. 2:15
schande: aandoen: aan Job, Job 19:3
schande: aandoen: door een zoon, Spr. 19:26
schande: bedekken: door de kloekzinnige, Spr. 12:16
schande: bedekt mijn aangezicht, Ps. 69:8
schande: doen ophouden: spotter uitdrijven, Spr. 22:10
schande: dragen: door Israël, Ez. 39:26
schande: dubbele -, Jes. 61:7
schande: eer in schande veranderd, Hos. 4:7
schande: eeuwige –, Jer. 20:11
schande: eeuwige –: aandoen door God, Jer. 23:40
schande: elk der zotten neemt - op zich, Spr. 3:35
schande: en schaamte, Jes. 47:3
schande: hun heerlijkheid is in hun -, Filip. 3:19
schande: met - bekleed worden, Ps. 109:29
schande: met - komt versmaadheid, Spr. 18:3
schande: met - overdekt worden, Ps. 71:13
schande: mijn - is de ganse dag voor mij, Ps. 44:16
schande: niet te - worden, Ps. 69:7
schande: niet te – worden: Jezus, uiteindelijk, Jes. 50:7
schande: onze – overdekt ons, Jer. 3:25
schande: oorzaak: verwerping tucht, Spr. 13:18
schande: openlijk te - maken: de Zoon van God aldus doen, Hebr. 6:6
schande: schaamte: gezien, Jer. 13:26
schande: schande door overspel wordt niet uitgewist, Spr. 6:33
schande: te - maken: ons: door God, Ps. 44:10
schande: te – maken: de Zoon van God, Hebr. 6:5
schande: te schande worden zullen die tegen Israël ontstoken zijn, Jes. 41:11
schande: tot – worden: Juda, Jer. 22:22
schande: tot – worden: makers van afgoden, Jes. 45:16
schande: U weet mijn -, Ps. 69:20
schande: van naaktheid, Opb. 3:18
schande: verachten: door Jezus, Hebr. 12:2
schande: verborgen dingen van de -, 2 Cor. 4:2
schande: voorkomen, Richt. 9:54
schande: zien: straf, Jes. 47:3
schandelijk: daad, Lev. 19:29
schandelijk: daad: schandelijke daad: overspel, Job 31:11
schandelijk: iets -s: onbedekte uitwerpselen in het leger, Deut. 23:14
schandelijk: schandelijke daad, Lev. 20:14
schandelijk: schandelijke winst, Tit. 1:7
schandelijk: schandelijke winst, Tit. 1:11
schandelijk: schandelijke winst, 1 Pe 5:2
schandelijk: sommige schandelijke zaken zijn zelfs schandelijk om te zeggen, Ef. 5:12
schandelijk: verdichtsel, Spr. 24:8
schandelijk: voor een vrouw is het – om te spreken in de gemeente, 1 Kor. 14:35
schandelijk: vrouwen: Ohola en Oholiba, Ez. 23:44
schandelijkheid: bedrijven: mannen met elkaar, Rom. 1:27
schandelijkheid: doen, Ez. 22:9
schandelijkheid: doen ophouden uit het land, Ez. 23:48
schandelijkheid: doen: door de zot: is als spel , Spr. 10:23
schandelijkheid: dragen, Ez. 23:35
schandelijkheid: eigen -en opschuimen, Jud :13
schandelijkheid: Israëls – doen ophouden door God, Ez. 23:27
schandelijkheid: niet doen naar uw –, Ez. 23:48
schandelijkheid: ontdekken, Ez. 23:29
schandelijkheid: op iemand leggen, Ez. 23:49
schandgod: Egypte: schandgoden: werp ze weg, Ez. 20:7
schandgod: in het hart opgezet, Ez. 14:3v
schandjongen: geen – zal Gods koninkrijk beërven, 1 Kor. 6:10
schandjongen: huizen van de -s, 2 Kon. 23:7
schandjongen: je leven eindigen onder de -s, Job 36:14
schandjongen: verbod op -s, Deut. 23:17
schandjongen: wegdoen der -s, 1 Kon. 22:47
schandjongen: weggedaan uit het land, 1 Kon. 15:12
schandjongen, 1 Kon. 14:24
schandvlek, Jes. 22:18
schapen: mensen als -, Jes. 49:9
schapevacht: rondlopen in -en, Hebr. 11:37
scharlaken: bekleed met – was de grote hoer, Opb. 17:4
scharlaken: bekleed met –: Babylon, Opb. 18:16
scharlaken: draad om de eerstgeborene, Gen. 38:27
scharlaken: draad om de hand van Zerah, Gen. 38:30
scharlaken: in het voorhangsel, Ex. 26:31
scharlaken: kleding, Jer. 4:30
scharlaken: lippen als een - snoer, Hgl 4:3
scharlaken: mantel: Jezus omhuld met - mantel, Matth. 27:28
scharlaken: middel ter ontzondiging, Lev. 14:52
scharlaken: op het vuur van brandende rode koe geworpen, Num. 19:6
scharlaken: snoer, Hgl 4:3
scharlaken: type van Christus' bloed, Joz. 2:18
scharlaken: zonden als -, Jes. 1:18
scharlaken, Ex. 26:1
scharlaken, Opb. 18:12
scharlakenrood: beest, Opb. 17:3
schat: -ten der goddeloosheid: geen nut, Spr. 10:2
schat: -ten van Egypte meegenomen, Ex. 12:36
schat: -ten vergaderen: door geweld, Amos 3:10
schat: -ten verzamelen voor jezelf, Luk. 12:19
schat: aardse -ten, Jes. 39:2
schat: arbeiden om -ten, met een valse tong, Spr. 21:6
schat: boze - van zijn hart, Luk. 6:45
schat: Christus onze -, Matth. 6:21
schat: des HEEREN, van het huis des HEEREN, Joz. 6:19,24
schat: en dief, Luk. 12:33
schat: en hart, Matth. 6:21
schat: en hart, Luk. 12:34
schat: geestelijke -ten: wijsheid, kennis, Col. 2:3
schat: gewenste -: in de woning van de wijze, Spr. 21:20
schat: God ons goud en zilver, Job 22:25
schat: goede - van zijn hart, Luk. 6:45
schat: goede -: de hemel, Deut. 28:12
schat: goede en boze -, Matth. 12:35
schat: grote -: betrekkelijke waarde, Spr. 15:16
schat: Hizkia toonde al de schatten van zijn huis, 2 Kon. 20:15
schat: in akker, Matth. 13:44
schat: in de hemel verkrijgen, Mark. 10:21
schat: in de hemelen hebben, Matth. 19:29
schat: in de hemelen hebben, Luk. 18:22
schat: in hemelen hebben, Matth. 19:21
schat: in het huis des rechtvaadrigen is een grote -, Spr. 15:6
schat: kennis van Gods heerlijkheid, 2 Cor. 4:7
schat: knechten, Job 1:13
schat: onuitputtelijke - in de hemelen, Luk. 12:33
schat: schatkamer, Neh. 13:12
schat: schatten door God tot een roof gegeven, Jer. 15:13
schat: schatten in de duisternis, Jes. 45:3
schat: schatten van de wijzen , Matth. 2:11
schat: schatten van Egypte, Hebr. 11:26
schat: schatten van het huis van Jahweh geroofd door Sisak, 2 Kron. 12:9
schat: schatten van spijs, olie en wijn, 2 Kron. 11:11
schat: schatten verzamelen voor de kinderen, 2 Cor. 12:14
schat: schatten verzamelen voor zichzelf, Luk. 12:21
schat: Schrift is een -, Matth. 13:52
schat: tijdelijk, Spr. 27:24
schat: uit Gods huis: afgeven aan vijand, 2 Kon. 18:15v
schat: uw -, Luk. 12:34
schat: van het huis des HEEREN, 1 Kon. 7:51
schat: verborgen -ten, Spr. 2:4
schat: verstandigheid, wijsheid, Spr. 2:4
schat: verzamelen van -ten, Jak. 5:3
schat: verzamelt geen -ten op de aarde: waarom niet, Matth. 6:19
schat: verzamelt u schatten in de hemel, Matth. 6:20
schat: zie ook Rijkdom,
schat: zilver verzamelen, Job 27:16
schatbewaarder, Hand. 8:27
schatkamer: Gods -s: hieruit komt de wind voort, Jer. 10:13
schatkamer: schatkamers maken: door Jehizkia, 2 Kron. 32:27
schatkamer: vervullen: door de wijsheid, Spr. 8:21
schatkist: in de tempel, Mark. 12:41
schatkist: in de tempel, Luk. 211
schatkist, Joh. 8:20
schatmeester: Ebna, Jes. 22:15
schatplicht: verzuimen, 2 Kon. 3:5
schatplichtig: Israël -, 2 Kon. 23:35
schatstad: men bouwde voor Farao schatsteden, Ex. 1:11
schatting: betaald door Ammon, 2 Kron. 27:5
schatting: heffen voor de HEERE, Num. 31:28
schatting: leggen op het land, Esth. 10:1
schatting: oversten der -en, Ex. 1:11
Scheba: achterkleinkind van Cham, Gen. 10:7
Scheba: koningin van -, 2 Kron. 9:1
Scheba, Job 6:19
Scheba, Ez. 38:13
Schebam, Num. 32:3
schedel: van een zwaard, Jer. 47:6
schedel: verbrijzeld, Richt. 9:53
Schedel: op deze plaats werd Jezus gekruisigd, Luk. 2333
Schedel, Joh. 19:17
scheerder, Hand. 8:32
scheidbrief: door God aan Israël gegeven, Jer. 3:8
scheidbrief, Jes. 50:1
scheidbrief, Mark. 10:4
scheiden: door de ongelovige, 1 Kor. 7:15
scheiden: door een mens: het huwelijk, Mark. 10:9
scheiden: gescheiden van de zondaars: Jezus thans, Hebr. 7:26
scheiden: gescheiden van Israël: de vreemde, Jes. 56:3
scheiden: Jezus scheidde van hen en werd opgenomen in de hemel, Luk. 2451
scheiden: maakt bedroefd, Joh. 16:6
scheiden: massaal -, Ezra 10:3
scheiden: niet – in bepaalde gevallen, 1 Kor. 7:12v
scheiden: Onesimus tijdelijk gescheiden van Filemon, opdat deze hem eeuwig zou bezitten, Flm. :15
scheiden: tegen –, Matth. 19:6
scheiden: van de echt, Luk. 16:18
scheiden: van de liefde van Christus: niets kan ons – daarvan, Rom. 8:35
scheiden: van de liefde van God, Rom. 8:39
scheiden: van elkaar scheiden: Paulus en Barnabas, Hand. 15:39
scheiden: van zijn vriend gescheiden worden, Spr. 19:4
scheiden: verbod, 1 Kor. 7:10
scheiden: versus samenvoegen door God, Mark. 10:9
scheiden: zonde: God doet onze ongerechtigheden ver van ons, Ps. 103:12
scheiding: God zond moeder van Israël met scheidbrief weg, Jes. 50:1
scheiding: maken: door de dood, Ruth 1:17
scheiding: maken: door God: tussen het licht en de duisternis, Gen. 1:4
scheiding: maken: tussen God en ons: door onze ongerechtigheden, Jes. 59:2
scheiding: na –: ongetrouwd blijven of verzoening, 1 Kor. 7:10
scheiding: oorzaak: verbittering hier, Hand. 15:39
scheiding: scheidbrief, Jes. 50:1
scheiding: tarwe en dolik, in de oogst, Matth. 13:30
scheiding: tegen –, Matth. 19:6
scheiding: tussen gemeente en wereld gemaakt, Ex. 8:23
scheiding: wanneer niet langer gebonden aan de ander, 1 Kor. 7:15
scheidsman: daar is geen - tussen God en mij, meende Job, Job 9:33
schelden: door God, Jes. 54:9
schelden: door Paulus: Ananias, Hand. 23:4
schelden: gescholden worden, 1 Kor. 4:12
schelden: geval, 2 Kon. 2:24
schelden: geval, Joh. 9:28
schelden: Jeremia –, Jer. 29:27
schelden: niet terug-, 1 Pe 3:9
schelden: terwijl jezelf beantwoordt aan de woorden, 1 Sam. 20:31
schelding: Gods – met vuurvlammen, Jes. 66:15
schelding: van God, er vol van zijn, Jes. 51:20
Schelfzee: doortocht (associatie), Jes. 43:2
Schelfzee: doortocht door de –, Joz. 24:6
Schelfzee: doortocht door de –, Jes. 43:16
Schelfzee: doortocht door de –, Jes. 51:10
Schelfzee: doortocht: bekend in Jericho, Joz. 2:10
Schelfzee: droogvallen, Ps. 106:9
Schelfzee: Israël legerde zich aan de –, Num. 33:10
Schelfzee: ligging, Jer. 49:21
Schelfzee: verdeeld, Ps. 136:13
Schelfzee: wateren gekliefd: opdat God zich een eeuwige naam maakte, Jes. 63:12
Schelfzee: weg der –, Num. 21:4
Schelfzee, Ex. 10:19
schenden: Sisera geheel geschonden, Richt. 5:27
schenden: vrouw –, Richt. 19:24
schenkel: Simsom sloeg de Filistijnen aan de –, Richt. 15:8
schenken: door God: alle dingen: met Zijn Zoon: aan ons, Rom. 8:32
schenken: medemensen, tot behoudenis, aan Paulus, Hand. 27:24
schenken: Zijn goddelijke kracht heeft ons alles geschonken, 2 Pe 1:3
scheppen: de schepping is door God geschapen, Mark. 13:19
scheppen: door God zijn alle dingen geschapen, Opb. 4:11
scheppen: door God: dingen tot aanzijn roepen, Rom. 4:17
scheppen: door God: hemelen, wolken, aarde, Jes. 45:8
scheppen: door God: tot Zijn eer, Jes. 43:7
scheppen: door het woord, Ps. 148:5
scheppen: en formeren en maken, Jes. 43:7
scheppen: en maken, Gen. 5:1
scheppen: en maken, Matth. 19:4
scheppen: en maken, Matth. 19:5
scheppen: en maken, vs. 8, Gen. 6:7
scheppen: God heeft alle dingen geschapen, Ef. 3:9
scheppen: iets nieuws -, Num. 16:30
scheppen: kind: door God: uit een vrouw, Ruth 4:12
scheppen: rein hart -, Ps. 51:12
scheppen: scheppend spreken, Ps. 148:5
scheppen: sprekend -: God spreekt en het is er, Hij gebiedt en het staat er, Ps. 33:9
scheppen: U hebt alle dingen geschapen, Opb. 4:11
scheppen: volk - door God, Ps. 102:19
scheppen: zielen door God gemaakt, Jes. 57:16
Schepper: erkennen, Jes. 41:20
Schepper: gedenk aan uw -, Pred. 12:1
Schepper: God als -, Ps. 95:4v
Schepper: God als -, Jes. 42:5
Schepper: God de - van Israël, Jes. 43:1
Schepper: God is de – van Israël, Jes. 43:15
Schepper: is gezegend tot in eeuwigheid, Rom. 1:25
Schepper: van de mens, Luk. 11:40
schepping: 7e dag, Ex. 31:17
schepping: aarde en hemel, Ps. 102:26
schepping: alle dingen zijn door en tot de Heer geschapen, Col. 1:16
schepping: alle dingen zijn door God geschapen, Opb. 4:11
schepping: alle dingen zijn in de Zoon van God geschapen, Col. 1:16
schepping: alle schepselen brengen God lof, Opb. 5:13
schepping: alles wat in de hemel en op aarde is, is van God, 1 Kron. 29:11
schepping: barensnood van de –, tot nu toe, Rom. 8:22
schepping: begin, Hebr. 1:10
schepping: begin der - Gods: Christus, Opb. 3:14
schepping: begin van de -, Gen. 1:1
schepping: begin van de -, Mark. 13:19
schepping: begin van de -, 2 Pe 3:4
schepping: begin: wijsheid, Spr. 8:22
schepping: bestaan: door Gods wil, Opb. 4:11
schepping: bouwmeester is God (toepassing), Hebr. 11:10
schepping: bron van vreugde, Jes. 65:18
schepping: de werelden zijn door God woord bereid, Hebr. 11:3
schepping: deel van de –: het deel dat onder de hemel is, Col. 1:23
schepping: deze - versus hemelse schepping, Hebr. 9:11
schepping: die onder de hemel is, Col. 1:23
schepping: doel, zin, Hebr. 2:10
schepping: door God, Ps. 136:5v
schepping: door God, Hand. 17:24
schepping: door God geschapen, Mark. 13:19
schepping: door God, door Zoon, Hebr. 1:2
schepping: door God: door Zijn wil, Opb. 4:11
schepping: door Gods grote kracht en uitgestrekte arm, Jer. 32:17
schepping: door Gods kracht, Jer. 27:5
schepping: door Gods woord, Jes. 48:13
schepping: door Jezus, Joh. 1:3
schepping: driedeling, Opb. 5:3
schepping: eerstgeborene van de hele schepping: Christus, Col. 1:15
schepping: en volmaking, Gen. 2:3
schepping: en wereld, Mark. 16:15
schepping: evangelieprediking aan de hele -, Mark. 16:15
schepping: gedragen door het woord van Zijn (Jezus) kracht, Hebr. 1:3
schepping: gemaakt door God, Gen. 7:4
schepping: God bekleedt het gras, Matth. 6:30
schepping: God bezit al wat onder de hemel is, Job 42:2
schepping: God heeft alle werken met wijsheid gemaakt, Ps. 104:24
schepping: God is betrokken op de -, Luk. 12:6
schepping: God loven om zijn grootheid in de schepping, Ps. 95:1v
schepping: God onderhoudt de -, Matth. 6:26
schepping: God riep de dingen alsof zij reeds waren, Rom. 4:17
schepping: God zorgt voor de schepselen, Matth. 6:25v
schepping: Gods hand daarin zien, hier in de bloei van de woestijn, Jes. 41:20
schepping: Gods macht, Matth. 3:9
schepping: Gods werken zijn groot, Ps. 104:24
schepping: goed, ctr. 6:12, Gen. 1:31
schepping: hele -: alle mensen, Mark. 16:15
schepping: hemelen door God gemaakt, Ps. 96:5
schepping: herstel van -, Jes. 11:6
schepping: in 6 dagen, Ex. 31:17
schepping: is er door God, Hebr. 2:10
schepping: is er om God, Hebr. 2:10
schepping: Jezus heer der -, Luk. 8:24
schepping: Jezus: draagt alle dingen door het woord van Zijn kracht, Hebr. 1:3
schepping: kennen: door God: de dieren, Ps. 50:11
schepping: love God, Ps. 148:1v
schepping: mens: door God gemaakt, niet door ons, Ps. 100:3
schepping: mens: gezegend, Gen. 5:2
schepping: mens: individuele mens door God geschapen, Job 10:11
schepping: nieuwe -, 2 Cor. 5:17
schepping: nieuwe -, Gal. 6:15
schepping: nieuwe - is de nieuwe mens, Ef. 4:24
schepping: nieuwe -: geschapen in Christus Jezus, Ef. 2:10
schepping: nieuwe -: geschapen in Christus Jezus tot goede werken, Ef. 2:10
schepping: nieuwe -: voortgebracht door het woord van de waarheid, Jak. 1:18
schepping: nieuwe -: wij zijn zijn maaksel, Ef. 2:10
schepping: onderdelen van de -, Ps. 148:1v
schepping: onderhouden door God, Ps. 95:4
schepping: onderhouden door God: voedsel, Ps. 145:16
schepping: onderzoek, Ps. 111:2
schepping: ontstaan, Hebr. 2:10
schepping: ontstaan uit het onzienlijke, Hebr. 11:3
schepping: ontstaan: door Gods wil, Opb. 4:11
schepping: ontwerper is God (toepassing), Hebr. 11:10
schepping: op Gods bevel, Ps. 148:5
schepping: ordeningen van de –, Jer. 33:20
schepping: ordeningen van de –, Jer. 33:25
schepping: oude -, 2 Cor. 5:17
schepping: recente –: grond in dit vers, Rom. 1:20
schepping: roept, Luk. 1940
schepping: sferen, ruimten waar de schepselen zich bevinden, Opb. 5:13
schepping: tronen, heerschappijen, overheden, machten, Col. 1:16
schepping: van de mens, Deut. 4:32
schepping: van de mens: mannelijk en vrouwelijk, Mark. 10:6
schepping: van de mens: ongeveer gelijktijdig met die van de wereld, Rom. 1:20
schepping: van de wereld, Rom. 1:20
schepping: van hemel en aarde, Spr. 8:23v
schepping: vergankelijkheid, Rom. 8:21
schepping: verwacht reikhalzend, Rom. 8:19
schepping: vrijmaking van de -, Rom. 8:21
schepping: vruchteloosheid: daaraan onderworpen, Rom. 8:20
schepping: wind door engelen beinvloed, Opb. 7:1
schepping: zie ook Natuur,
schepping: zie ook Schepsel,
schepping: zucht, Rom. 8:22
schepping, Ps. 90:2
schepping, Spr. 8:24v
schepping, 2 Pe 3:5
schepsel: afgoderij: bossen dienen, Richt. 3:7
schepsel: en maaksel, Ef. 2:10
schepsel: eren en dienen van het -, Rom. 1:25
schepsel: geen - is voor Hem onzichtbaar, Hebr. 4:13
schepsel: geen - kan ons niet scheiden van de liefde Gods in Christus Jezus , Rom. 8:39
schepsel: Gods werk, Ps. 107:24
schepsel: kleinste schepselen der aarde, Spr. 30:24
schepsel: opgeroepen tot lof aan God, Ps. 148:3
schepsel: wij eerstelingen van Zijn -en, Jak. 1:18
schepsel: zichtbare en onzichtbare dingen die geschapen zijn, Col. 1:16
schepsel, Opb. 5:13
schepsel, Opb. 8:9
scheren: Jozef geschoren, Gen. 41:14
scheren: zijn hoofd laten –: door Paulus: om een gelofte, Hand. 18:18
scheren, Lev. 19:27
scheren, Num. 8:7
scherpen: ijzer scherpt ijzer, Spr. 27:17
scheur: in de stammen Israëls: door God gemaakt, Richt. 21:15
scheuren: door God, Ps. 60:3
scheuren: gescheurde klederen, 2 Kon. 19:1
scheuren: kleren -, Hand. 14:14
scheuren: onderkleed van Jezus niet willen –, Joh. 19:24
scheuren: rotsen scheurden, Matth. 27:51
scheuring: door valse lering, Hand. 20:30
scheuring: makers, Jud :19
scheuring: scheuringen onder de gelovigen, 1 Kor. 11:18
scheuring: van God geschied, 2 Kron. 11:4
scheurmaker, Gal. 4:17
schietgebed, Neh. 2:4
schijn: apostelen van Christus, 2 Cor. 11:13
schijn: dienaars van [de] gerechtigheid, 2 Cor. 11:15
schijn: kwade - voorkomen, 2 Cor. 10:9
schijn: ophouden, Luk. 2047
schijn: schijnbaar levend, in feite dood, Opb. 3:2
schijn: van godsvrucht, Luk. 2047
schijn: van godsvrucht, 2 Tim. 3:5
schijn: van leven, Opb. 3:1
schijn: van rechte weg, Spr. 14:12
schijn: van rechtvaardigheid, Matth. 23:28
schijn: van rechtvaardigheid, Luk. 2020
schijn: van vriendelijkheid, liefde: Judaskus, Matth. 26:49
schijn: van vroomheid, Mark. 12:40
schijn: van wijsheid hebben, Col. 2:23
schijn: voor de – lang bidden, Mark. 12:40
schijn: vriendelijk spreken, Jer. 12:6
schijn: waterloze wolken, Jud :12
schijnchristen, 1Jo 2:19
schijnen: achter te blijven, Hebr. 4:1
schijnen: christenen kunnen als lichten - in de wereld, Filip. 2:15
schijnen: geestelijk - in onze harten, 2 Cor. 4:6
schijnen: geval, Lev. 14:35
schijnen: recht -: een weg, Spr. 16:25
schijnheilig: schriftgeleerden, Luk. 2045v
schijnvrome, Jes. 66:5
schild: de -en der aarde zijn Godes, Ps. 47:10
schild: de HERE een - voor mij, Ps. 3:4
schild: God een -, Spr. 2:7
schild: God een - allen die op Hem betrouwen, 2 Sam. 22:31
schild: God een - dengenen die op Hem betrouwen, Spr. 30:5
schild: God een - voor Abram, Gen. 15:1
schild: God het - uwer hulp, Deut. 33:29
schild: God mijn -, 2 Sam. 22:3
schild: God mijn -, Ps. 119:114
schild: God ons -, Ps. 59:12
schild: God ons -, Ps. 115:9
schild: God, mijn -, Ps. 18:3
schild: gouden -en van Salomo geroofd door Sisak, 2 Kron. 12:9
schild: ons - is van de HEERE, Ps. 89:19
schild: ter verdediging, Neh. 4:16
schild: van het - opnemen, Ef. 6:16
schild: van Uw heil, 2 Sam. 22:36
schild, Ez. 38:5
Schild: God mijn -, Ps. 144:2
schildwacht, Richt. 7:11
schimp: Gods woord Jeremia tot –, Jer. 20:8
schimp: tot - geworden, Ps. 79:4
schimp: tot - stellen: door God: ons, Ps. 44:14
schip: derde deel van de schepen verging, Opb. 8:9
schip: liep vol, Luk. 8:23
schip: wonderlijk is de weg van een schip in het hart der zee, Spr. 30:19
schip, Jak. 3:4
schipbreuk: lijden, 2 Cor. 11:24
schipbreuk: lijden aangaande het geloof, 1 Tim. 1:19
schizofrenie: breuk in de geest (associatie), Spr. 15:4
schminken: ogen –: door Oholiba, Ez. 23:40
schoeisel: sandalen, Luk. 15:22
schoeisel: sandalen aanbinden, Mark. 6:9
schoen: uittrekken van -en: aan Mozes geboden, Ex. 3:5
schoen: uittrekken van iemand als teken van afkeuring en verachting, Deut. 25:9v
schokken: Daniel geschokt, Dan. 4:19
schokken, 2 Thess. 2:2
Schone Havens, Hand. 27:8
schoof: binden, Gen. 37:7
school: huiswerk, studie (toepassing), Spr. 10:5
schoon: bovenmate, 1 Kon. 1:3
schoon: gedaanten waren schoner (mooier), Dan. 1:15
schoon: geheel -, Hgl 4:7
schoon: gewassen kleding, Matth. 22:11
schoon: ieder ding is door God schoon gemaakt, Pred. 3:11
schoon: in grootheid: de boom Assur, Ez. 31:7
schoon: in iemands ogen zijn, Esth. 2:9
schoon: man, 1 Sam. 16:18
schoon: Rebekka was - van aangezicht, Gen. 26:7
schoon: schone vrouw, Jer. 6:2
schoon: uiterlijk knappe jongemannen, Ez. 23:12
schoon: van aangezicht, Esth. 2:2
schoon: van aangezicht, Esth. 2:7
schoon: van aangezicht: jongemannen, Dan. 1:4
schoon: van aangezicht: Jozef, Gen. 39:6
schoon: van aangezicht: Rachel, Gen. 29:17
schoon: van aangezicht: Sarai, Gen. 13:11
schoon: van aangezicht: Vasti, Esth. 1:11
schoon: van aangezicht: zeer -: Rebekka, Gen. 24:16
schoon: van aanzien: koeien, Gen. 40:2
schoon: van aanzien: koeien, Gen. 41:2
schoon: van aanzien: Tamar, 2 Sam. 14:27
schoon: van gedaante, Esth. 2:7
schoon: van gedaante: Jozef, Gen. 39:6
schoon: van gedaante: koeien, Gen. 41:18
schoon: van gedaante: man Adonia, 1 Kon. 1:6
schoon: van gedaante: Rachel, Gen. 29:17
schoon: zeer - van aanzien: Bathseba, 2 Sam. 11:2
schoon: zeer - van gedaante, 1 Kon. 1:6
schoon: zeer – was vrouwe Jeruzalem, Ez. 16:13
schoondochter: beter dan zeven zonen voor Naomi, Ruth 4:15
schoondochter: moeilijke -s, Gen. 26:35
schoondochter: overspel met –, Ez. 22:11
schoonheid: begeer de schoonheid van de kwade vrouw niet in uw hart, Spr. 6:25
schoonheid: beleving: bij Christus, Luk. 12:27
schoonheid: brandmerk of verbranding versus -, Jes. 3:24
schoonheid: Christus waardeert -, Matth. 13:45
schoonheid: Christus' - (type), Gen. 39:6
schoonheid: de schoonste: Saul: vgl. satan, 1 Sam. 9:2
schoonheid: door engelen gewaardeerd, Gen. 6:2
schoonheid: doorslaggevend, Esth. 2:4
schoonheid: en geen gebrek: Absalom, 2 Sam. 14:25
schoonheid: gave Gods, Gen. 2:9
schoonheid: genoemd na verstand, 1 Sam. 25:3
schoonheid: gezegd van een man, 1 Sam. 9:2
schoonheid: gruwelijk maken: door te paren aan hoererij, Ez. 16:25
schoonheid: ijdele -, Jes. 3:16v
schoonheid: ijdele -, Jes. 3:16v
schoonheid: ijdelheid, zie echter v22 voor nuancering, Spr. 31:30
schoonheid: Jeruzalems –, Ez. 16:14
schoonheid: laat uw versiering niet de uiterlijke zijn, 1 Pe 3:3
schoonheid: lichamelijke -: bewonderd, Hgl 1:9v
schoonheid: lust hebben aan -, Ps. 45:12
schoonheid: maakt hoogmoedig, Ez. 28:17
schoonheid: man: David, 1 Sam. 16:12
schoonheid: man: David, 1 Sam. 17:42
schoonheid: man: Saul, 1 Sam. 9:2
schoonheid: mooie kleren niet verkeerd, Spr. 31:23
schoonheid: onteren: door hoererij, Ez. 16:25
schoonheid: roep uitgaande van uw (Jeruzalems) –, Ez. 16:14
schoonheid: Saul: ctr Jezus vgls Jes 53, 1 Sam. 9:2
schoonheid: stralende – : Jeruzalem, Ez. 16:13
schoonheid: uiterlijke -, Ez. 16:10v
schoonheid: uiterlijke - versus Christus zedelijke schoonheid, Jes. 3:16v
schoonheid: uiterlijke – van een bloem gaat verloren, Jak. 1:11
schoonheid: uitwendige, aantrekkelijke – van jongemannen van Assur, Ez. 23:6
schoonheid: van baby: gewaardeerd, Ex. 2:2
schoonheid: van een baby, Hebr. 11:23
schoonheid: van een vrouw, 1 Sam. 25:3
schoonheid: van een vrouw, Hgl 4:1
schoonheid: van een vrouw, Hgl 4:7
schoonheid: van een vrouw, Hgl 6:4
schoonheid: van een vrouw, Jer. 6:1
schoonheid: van een vrouw: bewonderd, Hgl 1:15v
schoonheid: van een vrouw: schoonste der vrouwen, Hgl 1:8
schoonheid: van zijn vrouw: willen tonen, Esth. 1:11
schoonheid: veel tijd aan - besteed, Esth. 2:12
schoonheid: vermaarde –, Ez. 16:14
schoonheid: vertrouwen op – (door een vrouw), Ez. 16:15
schoonheid: volkomen in –: de satan vóór zijn val, Ez. 28:12
schoonheid: volkomen maken, Ez. 27:11
schoonheid: volmaakt door Gods heerlijkheid, Ez. 16:14
schoonheid: volmaakt in –: Tyrus’ zelfbeeld, Ez. 27:3
schoonheid: vrouw: Bathseba, 2 Sam. 11:2
schoonheid: vrouw: beschreven, Hgl 7:1v
schoonheid: vrouw: een schone vrouw die van rede afwijkt, Spr. 11:22
schoonheid: vrouw: en liefde tot haar, Deut. 21:11
schoonheid: vrouw: Tamar, 2 Sam. 13:1
schoonheid: vrouwelijke -: gave Gods, Job 42:15
schoonheid: waardering van - van lelie door de Heer Jezus, Matth. 6:29
schoonheid: werken aan -, Spr. 31:22
schoonheid: zedelijke -, Hgl 4:10
schoonheid: zedelijke -: vrucht van wijsheid, Spr. 4:9
schoonheid: zoeken: mooi meisje, 1 Kon. 1:3
schoonheid, Jes. 3:24
schoonmaakmiddel: salpeter (loog), zeep, Jer. 2:22
schoonmoeder: van Petrus, Matth. 8:14
schoonvader: Jethro, de – van Mozes, Ex. 4:18
schoonvader: Juda - van Tamar, Gen. 38:13
schoonvader: Mozes’ – : Jethro, Ex. 3:1
schoonvader, Joh. 18:13
schoonzoon: begrip: ook aanstaande schoonzoon, Gen. 19:14
schoorsteen: rook uit de -, Hos. 13:3
schoot: baren door een – , Luk. 2329
schoot: Hagar door Sarai in de - van Abram gegeven, Gen. 16:5
schorpioen: macht op -en te treden, Luk. 10:19
schorpioen, Opb. 9:3
schorpioen, Opb. 9:10
schouder: het gevonden schaap op de -s van de herder, Luk. 15:5
schouder: op zijn - dragen, Job 31:36
schouwen: door Mozes: de gemaakte spullen van de tabernakel, Ex. 39:43
schouwer: versmaden, Jes. 30:10
schouwspel: apostelen een – geworden voor de wereld, 1 Kor. 4:9
schouwspel: een - worden: gelovigen, Hebr. 10:32
schouwspel: geworden door smaadheden en verdrukkingen, Hebr. 10:33
schraal, Jes. 5:10
schreeuw: grote en bittere -: door Ezau, Gen. 27:34
schreeuw: luide – van Jezus, waarna Hij stierf, Mark. 15:37
schreeuwen: Christus zal niet -, Jes. 42:2
schreeuwen: door de discipelen, Mark. 6:49
schreeuwen: door de hele vergadering, Num. 14:1
schreeuwen: door een bezetene, Mark. 5:7
schreeuwen: door een bezetene, Luk. 4:33
schreeuwen: door een bezetene, Luk. 4:34
schreeuwen: door Ezau, Gen. 27:34
schreeuwen: door Job, Job 19:7
schreeuwen: door Job: in de gemeente, Job 30:28
schreeuwen: door onreine geesten: bij hun uitdrijving, Hand. 8:7
schreeuwen: geboden, Ez. 21:12
schreeuwen: geschreeuw, Jes. 5:7
schreeuwen: in een opschudding, Hand. 21:28
schreeuwen: in haar weeën, Jes. 26:17
schreeuwen: Jezus zou niet twisten of –, Matth. 12:19
schreeuwen: met luider stem, Hand. 7:57
schreeuwen: mogelijk teken van duivelse invloed, Mark. 5:5
schreeuwen: over de (harde) dienst, Ex. 2:23
schreeuwen: plotseling - : door de invloed van een geest, Luk. 9:39
schreeuwen: tegen geschreeuw, Ef. 4:31
schreeuwen: tot Farao: door de geslagen ambtlieden der kinderen Israëls, Ex. 5:15
schreeuwen: tot God en antwoorden door Hem, Jes. 58:9
schreeuwen: tot God: mijn ziel schreeuwt tot God, Ps. 42:2
schreeuwen: tot God: vergeefs, Klg. 3:8
schreeuwen: twee uur lang, Hand. 19:34
schreeuwen: van bangheid, Matth. 14:26
schreeuwen: van smart, in haar weeën, Opb. 12:2
schreeuwen, Hand. 22:23
schreien: toekomst: geen - zal er meer zijn, Opb. 21:4
schrift: heilige -en, Rom. 1:2
schrift: van het huis Israëls, Ez. 13:9
schrift: was bekend bij intocht, Joz. 18:9
Schrift: aanhalen: door Jezus, Matth. 4:10
Schrift: aantonen uit de -en, Hand. 17:3
Schrift: al de -en spreken van de Christus, Luk. 24:27
Schrift: als toetssteen, en onwetendheid, Joh. 7:52
Schrift: benaming voor het Oude Testament, Joh. 2:22
Schrift: beroep op de -, 1 Pe 2:6
Schrift: betekenis: soms dubbel, als hier, 1 Sam. 20:38
Schrift: betrouwbaar: zie vervulling van de Schrift, Matth. 1:22
Schrift: bewijzen uit de -en, Hand. 18:28
Schrift: bij de - blijven, Jak. 1:25
Schrift: de - geloven: door de discipelen, Joh. 2:22
Schrift: de – zegt, Rom. 10:11
Schrift: der waarheid: in de hemel, Dan. 10:21
Schrift: doen niet gelijk geschreven is, 2 Kron. 30:18
Schrift: door de duivel aangehaald, Matth. 4:6
Schrift: door de Geest ingegeven, Hand. 1:16
Schrift: door Jezus aangehaald ter begronding, Matth. 4:7
Schrift: eenheid, Joh. 10:35
Schrift: gebruikt om te overtuigen, Hand. 28:23
Schrift: gehoorzaamheid aan de -: Amazia, 2 Kon. 14:6
Schrift: getuigenis van de Heilige Geest, Hebr. 10:15
Schrift: Gods woord, Joh. 10:35
Schrift: grond voor beslissing, Matth. 4:7
Schrift: heeft alles onder de zonde besloten, Gal. 3:22
Schrift: indeling: Wet en Profeten, Hand. 28:23
Schrift: Indeling: wet en profeten, Matth. 11:13
Schrift: ingeving: geval, Hand. 4:25
Schrift: inspiratie: verbeeld, Jer. 1:9
Schrift: Jezus beroept zich op de -, Matth. 21:13,16
Schrift: Jezus haalt de - aan, Luk. 7:27
Schrift: Jezus kende de -, Mark. 9:13
Schrift: Jezus kende de -en, Matth. 21:42
Schrift: kennen: niet –: door de sadduceeën, Mark. 12:24
Schrift: kennen: niet kennen: bijv. dat Jezus uit doden moest opstaan, Joh. 20:9
Schrift: kennen: op dieper niveau, Mark. 12:24
Schrift: kennis van de - een schat, Matth. 13:52
Schrift: kennis van de – geeft hoop in zware tijden (toepassing), Joh. 20:9
Schrift: komende tot koning Joram: van Elia, 2 Kron. 21:12
Schrift: kritiek: geen voedsel, Ez. 34:19
Schrift: kritiek: vs. de Schrift geloven door de discipelen, Joh. 2:22
Schrift: leidraad, Matth. 4:10
Schrift: letten, verstandig, op de -: doet het goede vinden, Spr. 16:20
Schrift: lezen: als gewoonte, Hebr. 5:14
Schrift: machtig in de -en: Apollos, Hand. 18:24
Schrift: moet vervuld worden, Joh. 13:18
Schrift: niets zeggen buiten wat de - heeft gesproken dat zou gebeuren, Hand. 26:22
Schrift: onbegrijpelijk gedeelte: voor de Farizeeën onbegrijpelijk, Matth. 22:46
Schrift: onderzoek: dagelijks de Schriften onderzoeken, Hand. 17:11
Schrift: onderzoeken van de -en, Joh. 5:39
Schrift: opdat de - werd vervuld, Joh. 19:28
Schrift: openen van de -en: door de Heer Jezus, Luk. 24:32
Schrift: parallellisme, Matth. 4:16
Schrift: Paulus onderhield zich met hen uit de Schriften, Hand. 17:2
Schrift: profeteert, Matth. 11:13
Schrift: profetie van de -, 2 Pe 1:20
Schrift: profetische -en, Rom. 16:26
Schrift: schat, Matth. 13:52
Schrift: Schriften getuigen van Jezus Christus, Joh. 5:39
Schrift: Schriften niet kennen: Sadduceeën, Matth. 22:29
Schrift: spreekt tot ons, Matth. 22:31
Schrift: spreekt van Jezus, Matth. 26:56
Schrift: spreken: niet tevergeefs, Jak. 4:5
Schrift: taal: verschijnselen, Pred. 1:5
Schrift: uitleg, vs .32, Luk. 24:27
Schrift: uitleggen, Hand. 17:3
Schrift: verklaren: moeilijk vanwege gesteldheid toehoorders, Hebr. 5:11
Schrift: verstaan, Matth. 13:51
Schrift: verstaan: geval, Matth. 22:32
Schrift: verstaan: vragen hebben, Mark. 9:10
Schrift: vervuld, Matth. 2:23
Schrift: vervullen, Joh. 19:36v
Schrift: vervullen: betekenis: uitkomen, verwerkelijken, Matth. 1:22
Schrift: vervullen: door God, Matth. 1:22
Schrift: vervullen: gedeelte (want 'Emmanuel' ipv 'Jezus')?, Matth. 1:23
Schrift: vervulling, Matth. 2:15
Schrift: vervulling, Mark. 14:49
Schrift: vervulling, Joh. 19:24
Schrift: vervulling: daaraan meewerken, Matth. 26:54
Schrift: vervulling: geval, Jak. 2:23
Schrift: vervulling: op de – vervuld werd, Joh. 17:12
Schrift: vervulling: opdat vervuld werd ..., Matth. 4:14
Schrift: voor ons geschreven, 2 Kon. 22:13
Schrift: wat de – zegt in de geschiedenis van Elia, Rom. 11:2
Schrift: woord: vervulling: geval, Luk. 4:21
Schrift: zich met mensen onderhouden uit de -en, Hand. 17:2
Schrift, Gal. 4:29
schriftgeleerde: bekeerde -, Matth. 13:52
schriftgeleerde: de -n beschuldigden Jezus, Luk. 2310
schriftgeleerde: de -n trachtten Jezus om te brengen, Luk. 1947
schriftgeleerde: de -n zagen Jezus' wonderen, Matth. 21:15
schriftgeleerde: deskundig geacht, Matth. 2:4
schriftgeleerde: doe en bewaar wat de -n leren, Matth. 23:3
schriftgeleerde: doe niet naar de werken van de -n, Matth. 23:3
schriftgeleerde: enige - zaten bij Jezus in het huis te Kapernaüm, Mark. 2:6
schriftgeleerde: Ezra, Neh. 12:26
schriftgeleerde: fout van de toenmalige -n: maakten Gods woord krachteloos door hun overlevering, Matth. 15:6
schriftgeleerde: gelovige en goede -n, Matth. 23:34
schriftgeleerde: gerechtigheid van de -n is te gering , Matth. 5:20
schriftgeleerde: goede -n, Matth. 23:34
schriftgeleerde: in de wet van Mozes, Ezra 7:6
schriftgeleerde: Jezus over de -n, Mark. 12:35
schriftgeleerde: Jezus overgeleverd worden aan de -n, Matth. 20:18
schriftgeleerde: Jezus prikkelde hun verstand, Mark. 3:22
schriftgeleerde: Jezus riep hen bij zich, Mark. 3:22
schriftgeleerde: Jezus zou worden overgeleverd aan de overpriesters en de schriftgeleerden, Mark. 10:33
schriftgeleerde: kritiek op Jezus hadden sommige -n hier, Matth. 9:3
schriftgeleerde: kritisch -n, Luk. 201
schriftgeleerde: lijden vanwege de -n, Matth. 16:21
schriftgeleerde: lijden wegens de -n, Luk. 9:22
schriftgeleerde: schriftgeleerden en wetgeleerden, Luk. 11:53,52
schriftgeleerde: schriftgeleerden hadden gezonden om Jezus te grijpen, Mark. 14:43
schriftgeleerde: schriftgeleerden zonder gezag, Matth. 7:29
schriftgeleerde: slangen, adderengebroed waren de -n, Matth. 23:32
schriftgeleerde: sommige -n waren farizeeën, Hand. 23:9
schriftgeleerde: uit Jeruzalem kwamen -n tot Jezus, Matth. 15:1
schriftgeleerde: vaardig -: Ezra, vs. 11, Ezra 7:6
schriftgeleerde: valse pen der -n, Jer. 8:8
schriftgeleerde: verklaarden Jezus wonderen vals, Mark. 3:22
schriftgeleerde: veroordeelden Jezus, Matth. 26:57
schriftgeleerde: waarin, Ezra 7:10
schriftgeleerde: waarschuwing tegen de -n, Mark. 12:38
schriftgeleerde: wee u -n, Matth. 23:13v
schriftgeleerde: wee u -n, Matth. 23:15
schriftgeleerde: wilde Jezus volgen, Matth. 8:18
schriftgeleerde: wilde Jezus volgen, Matth. 8:19
schriftgeleerde, Mark. 12:28
schriftgeleerde, Hand. 4:5
Schriftgeleerde: waar is [de] –?, 1 Kor. 1:20
schriftgeleerden: belasten met zware lasten, Matth. 23:4
schriftgeleerden: eerzuchtig, Matth. 23:5
schriftgeleerden: huichelaars, Mark. 7:6
schriftgeleerden: kenmerk: overleveringen die Gods woord krachteloos maken, Mark. 7:13
schriftgeleerden: lijden vanwege de -, Mark. 8:31
schriftgeleerden: pas op voor de -, Luk. 2046v
schriftgeleerden: redetwistend, Mark. 9:14
schriftgeleerden: waarderen Jezus' woord, Luk. 2039
Schriftplaats, Hand. 8:32
Schriftwoord: vervullen van een –, Luk. 4:21
Schriftwoord: vervulling: moest vervuld worden, Hand. 1:16
Schriftwoord: zich herinneren, Joh. 2:17
schrijven: aan de discipelen, Apollos te ontvangen, Hand. 18:27
schrijven: doel van iets te schrijven, 2 Cor. 2:3
schrijven: doel: iemands beproefdheid leren kennen, 2 Cor. 2:9
schrijven: doel: volkomen blijdschap, 1Jo 1:4
schrijven: door God, Ex. 24:12
schrijven: door God, Ex. 24:12
schrijven: door God, Ex. 34:28
schrijven: door God, Deut. 4:13
schrijven: door God bevolen, Ex. 34:27
schrijven: door God: op de stenen tafels, Deut. 5:22
schrijven: door God: wetten: in hun verstand, Hebr. 10:16
schrijven: door Jeremia: een boek, Jer. 51:60
schrijven: door Jezus, Opb. 3:12
schrijven: door Jezus: met zijn vinger op de grond, Joh. 8:6
schrijven: door Johannes, Opb. 10:4
schrijven: door Johannes: aan de gemeente, 3Jo :9
schrijven: door Jozua, Joz. 8:32
schrijven: door Mozes, Deut. 31:22
schrijven: door Mozes: de wet, Deut. 31:9
schrijven: door Paulus: met zijn eigen hand, Flm. :19
schrijven: door Petrus, 1 Pe 5:12
schrijven: God beval een lied te schrijven, Deut. 31:19
schrijven: heerlijke dingen -, Spr. 22:20
schrijven: in de aarde -, Jer. 17:13
schrijven: in een zekere gemoedsgesteldheid, 2 Cor. 2:4
schrijven: in het hart: het werk van de wet, Rom. 2:15
schrijven: in het verstand: door God, Hebr. 10:16
schrijven: keuze van onderwerp, Jud :3
schrijven: mannen die konden schrijven, Joz. 18:3
schrijven: mannen die konden schrijven, Joz. 18:8
schrijven: met inkt en pen, 3Jo :13
schrijven: met papier en inkt, 2Jo :12
schrijven: Mozes kon –, Mark. 10:5
schrijven: Mozes voltooide het schrijven van het wetboek, Deut. 31:24
schrijven: op ons -: de naam van Mijn God, de naam van de tempel, Mijn nieuwe naam, Opb. 3:12
schrijven: op-, Dan. 7:1
schrijven: opdracht door God om boek te schrijven, Ex. 17:14
schrijven: opdracht tot – aan Jeremia gegeven, Jer. 30:2
schrijven: opdracht tot – in een boek, Opb. 1:11
schrijven: opdracht tot schrijven, Opb. 19:9
schrijven: opdracht tot schrijven, Opb. 21:5
schrijven: opschrijven een verbond, Neh. 9:38
schrijven: overbodig hier, 2 Cor. 9:1
schrijven: tot nut van de anderen, 1 Kor. 7:35
schrijven: veel te – hebben, 2Jo :12
schrijven: veel te – hebben, 3Jo :13
schrijven: versus spreken, 2Jo :12
schrijven: vrijmoedig –, Rom. 15:15
schrijven: wel uitdrukken, Deut. 27:9
schrijven: wetten in het hart schrijven, Hebr. 8:10
schrijven: zie Opschrijven,
schrijver: Jonathan, 1 Kron. 27:32
schrijver: onder de Levieten waren -s, 2 Kron. 34:13
schrijver: stads-, Hand. 19:35
schrijver: van de koning, 2 Kron. 24:11
schrik: door oorlogen en geruchten van oorlogen, Matth 24:6
schrik: geven: door God: bij de volken – voor Israël, Deut. 2:25
schrik: Gods – zenden voor het aangezicht van de Israëlieten, Ex. 23:27
schrik: grote -: bij Izak, Gen. 27:33
schrik: grote – geworden: vorst van Tyrus, Ez. 28:19
schrik: haastige -, Spr. 3:25
schrik: Israël gesteld, als straf, tot een -, Deut. 28:37
schrik: overgeven tot een –: rest van Juda, Jer. 29:18
schrik: tot een grote – stellen: door God: Tyrus, Ez. 26:21
schrik: van Jahweh, Jes. 2:10
schrik: van rondom, voor de vijand, Jer. 6:25
schrik: ver-ken: beken Belials verschrikten mij, Ps. 18:5
schrik: viel op Abram, Gen. 15:12
schrikken: schrikt voor Gods aangezicht!, Ps. 96:9
schrikken: Schrikt voor Zijn aangezicht, gij, gehele aarde!, 1 Kron. 16:30
schrikken: voorkomen: door wijsheid, Spr. 3:24
schromen: zijn gevoelen te tonen, Job 32:6
schudden: de heidenen - met een schudding der ijdelheid, Jes. 30:28
schudden: door God: het land, Ps. 60:3
schudden: stof van de voeten schudden, Hand. 13:51
schuifuit, Jes. 34:11
schuilen: bij God, Ps. 143:9
schuilen: bij God: David, Ps. 57:2
schuilen: tegen de hagel, Ex. 9:20
schuilplaats: God mijn -, Ps. 119:114
schuilplaats: tegen de vloed: Jezus, Jes. 32:2
schuilplaats: van de Allerhoogste, Ps. 91:1v
schuim: slakken, Ez. 22:18
schuim: van de pot Jeruzalem, Ez. 24:6
schuimen: door een bezetene, Mark. 9:18
schuimen: onder invloed van een geest, Luk. 9:39
schuld: -en bij God, 2 Kron. 28:10
schuld: alsnog moeten betalen, Matth. 18:34
schuld: belijdenis, Ezra 9:6
schuld: besef: nodig, Hos. 5:15
schuld: betalen, Matth. 18:29
schuld: bij het volk en bij Aaron, Ex. 32:35
schuld: bloed-, 2 Sam. 21:1
schuld: bloed-: ontheiligt land, Ps. 106:38
schuld: bloed-en voorkomen, Deut. 19:10
schuld: bloedschuld: op huis leggen, Deut. 22:8
schuld: bloedschuld: schuldig aan iem dood, Deut. 22:8
schuld: doodsschuld, Hand. 28:18
schuld: door afgoderij, 2 Kron. 24:18
schuld: door vals getuigenis, Spr. 19:5
schuld: door vals getuigenis, Spr. 19:9
schuld: en tegenspoed, Jona 1:6
schuld: geen – in Jezus vinden, Luk. 234
schuld: geen – in Jezus vinden, Luk. 2314
schuld: groot geworden, Ezra 9:6
schuld: grootte van -: verschil, Luk. 7:41
schuld: grote -, Ezra 9:13
schuld: grote -, Matth. 18:24
schuld: hebben bij God, 2 Kron. 28:13
schuld: hier: schuldoffer, Lev. 6:5
schuld: iem. - zoeken, Luk. 6:7
schuld: in grote - zijn, Ezra 9:7
schuld: inlossing: gedwongen, 2 Kon. 4:1
schuld: is van het volk der Egyptenaren, Ex. 5:16
schuld: Jezus zonder –, aldus Pilatus, Joh. 19:4
schuld: kwijtschelden, Matth. 18:27
schuld: kwijtschelden, Matth. 18:32
schuld: kwijtschelden geldschuld: doel, aan broeders, Deut. 15:3v
schuld: liefde, Rom. 13:8
schuld: mijn -en zijn voor u niet verborgen, Ps. 69:6
schuld: morele – betalen, Num. 5:7
schuld: ongerechtigheid, Lev. 22:16
schuld: Pilatus vond geen schuld in Jezus, Joh. 18:38
schuld: schijnbare -, Mark. 15:3v
schuld: schuldbrief, Col. 2:14
schuld: verbloemen: door de dwaas, Spr. 14:9
schuld: vermeerderen, Ezra 10:10
schuld: vermenigvuldigen, 2 Kron. 33:23
schuld: vol van schuld was het land der Chaldeeën, Jer. 51:5
schuld: voorkomen, 2 Kron. 28:13
schuld: vrij van schuld is de gelovige, Col. 2:14
schuld: wandelen in zijn -, Ps. 68:22
schuld: zelfverdediging: afschuiven schuld, Ex. 32:21v
schuld: zie ook Beschuldigen, Verontschuldigen,
schuld: zie ook Verschuldigen,
schuld: zondigen een -, Lev. 5:7
schuld, Gen. 26:10
schuld : onze -: vergeef ons onze -en, Matth. 6:11
schuldbesef, Gen. 42:21
schuldbrief: onze - aan het kruis genageld, Col. 2:14
schuldeiser: van God: Mijn schuldeisers, Jes. 50:1
schuldeiser: wangedrag van een –, Matth. 18:28
schuldeiser, Luk. 7:41
schuldenaar: aan de – zijn pand teruggeven, Ez. 18:7
schuldenaar: aan de heiligen te Jeruzalem, Rom. 15:27
schuldenaar: Paulus noemde zich een - van Grieken en barbaren, van wijzen en onwetenden, Rom. 1:14
schuldenaar: Paulus plaatsvervangend: t.o.v. Filemon, Flm. :18
schuldenaar: vergeven, Matth. 6:11
schuldenaar: wij zijn -s aan de Geest, Rom. 8:12
schuldenaar, Matth. 18:28
schuldenaar, Luk. 7:41
schuldenaar, Luk. 16:3
schuldenaar, Luk. 16:5
schuldig: aan alle geboden bij overtreding van een, Jak. 2:10
schuldig: aan een eeuwige zonde, Mark. 3:29
schuldig: aan God, 2 Kron. 19:10
schuldig: allen -, Luk. 13:4
schuldig: begrip, Num. 5:6v
schuldig: door ijdel gebruik van Gods naam, Deut. 5:11
schuldig: iemand – houden, Ex. 20:7
schuldig: iemand – maken, Dan. 1:10
schuldig: iets - zijn aan iemand, Luk. 11:3
schuldig: Jezus de dood - verklaard, Mark. 14:64
schuldig: maken, Dan. 1:10
schuldig: mens: zijn weg is gekronkel, Spr. 21:8
schuldig: ongeweten, Lev. 5:2
schuldig: Paulus niet de dood - verklaard, Hand. 26:31
schuldig: schuldiger zijn, Luk. 13:4
schuldig: te sterven, Num. 35:31
schuldig: verklaard in een gericht, Ps. 109:7
schuldig: verklaard: Jezus, Matth. 26:66
schuldig: verklaren: iemand, om een woord, Jes. 29:21
schuldig: weest niemand iets - dan elkaar lief te hebben, Rom. 13:8
schuldig: worden door bloedvergieten, Ez. 22:4
schuldig: worden: door zonde, Lev. 4:13
schuldig: zeer grote schuld hebben, Matth. 18:24
schuldig: zich – maken aan de HEER, Lev. 5:18
schuldig: zich zeer – maken, Ez. 25:12
schuldig: zichzelf – zijn aan iemand: Filémon aan Paulus, Flm. :19
schuldig: zie ook Beschuldigen,
schuldig: zijn, Ezra 10:19
schuldig: zijn, Flm. :18
schuldig: zijn van een gelovige, 1 Tim. 5:11
schuldig: zijn: als christen, 1Jo 2:6
schuldig: zijn: door een zonde, Lev. 4:27
schuldig: zijn: en ongerechtigheid dragen, Lev. 5:17
schuldig: zijn: goederen schuldig zijn aan een schuldeiser, Luk. 16:5v
schuldig: zijn: verschuldigd zijn, Rom. 15:27
schuldig, Gen. 42:21
schuldig, Spr. 16:5
schuldig, Luk. 16:7
schuldige: God houdt – geenszins onschuldig, Ex. 34:7
schuldige: God houdt de – geenszins onschuldig, Num. 14:18
schuldige: niet helpen als misdadig getuige, Ex. 23:1
schuldigheid: voorkomen, 2 Kron. 19:10
schuldoffer: bestaande hier uit twee andere typen offer, Lev. 5:7
schuldoffer: en zondoffer: enerlei wet, Lev. 7:7
schuldoffer: gave ram, Lev. 6:6
schuldoffer: geval, Lev. 19:21
schuldoffer: geval: ram, Ezra 10:19
schuldoffer: heidens - aan God, 1 Sam. 6:8
schuldoffer: heiligheid der heiligheden, Lev. 14:13
schuldoffer: hoogheilig, Lev. 6:17
schuldoffer: Jezus stelde zijn ziel tot een -, Jes. 53:10
schuldoffer: lam, Num. 6:12
schuldoffer: lam ten –, Lev. 14:12
schuldoffer: met log olie, Lev. 14:12
schuldoffer: ram ten –, Lev. 19:21
schuldoffer: tot verzoening, Lev. 5:6
schuldoffer: vergeving na –, Lev. 19:22
schuldoffer: verzoent, Lev. 19:22
schuldoffer: wet van het -, Lev. 7:1v
schuldoffer: wijfje van kleinvee: lam of jonge geit, Lev. 5:6
schurft: fig. versus recht, Jes. 5:7
schurft, Lev. 13:30
schurft, Lev. 21:20
schurft, Lev. 22:22
schurft, Deut. 28:27
schurftheid: droge –, Lev. 21:20
schurftheid: etterige –, Lev. 21:20
schurkenstreek, Hand. 18:14
schurkerij: vol van alle -, Hand. 13:10
schutter: Gods -s hebben mij (Job) omringd, Job 16:13
schutter, Gen. 49:23
schutter, Jer. 50:29
schutter, Jer. 51:3
schuur: tarwe bijeengebracht in de –, Matth. 13:30
Scyth, Col. 3:11
Seba: deel van losgeld voor Israël, Jes. 43:3
Sebna: bedreiging van - door God, Jes. 22:15v
secularisatie: casus, Jes. 1:4
secularisatie: gevolg, Spr. 29:16
secularisatie: gevolg: dwalen waar geen weg is, Ps. 107:40
secularisatie: gevolgen (toepassing), 2 Kon. 17:25
Sefam, Num. 34:10
Sefarvaïm, Jes. 37:13
segregatie: geval: niet eten met de Hebreeën, Gen. 43:32
Sehirath, Richt. 3:26
Seïr: gebergte van –, Deut. 2:1
Seïr: land -, de landstreek van Edom, Gen. 32:3
Seïr: naam voor bevolking, Ez. 25:8
Seïr: profetie tegen het gebergte –, Ez. 35:2v
Seïr: strik zijn: voorzegd, Ez. 35:3
Seïr: verwoesting voorzegd van –, Ez. 35:3
Seïr: woongebied van de kinderen van Ezau, Deut. 2:4
Seïr, Gen. 36:20
seks: bekennen, Richt. 11:37
seks: bekennen door een vrouw, Richt. 21:12
seks: bestialiteit veroordeeld, Deut. 27:21
seks: bij iemand liggen, Gen. 39:10
seks: en huwelijk, Deut. 21:13
seks: en liefde, Spr. 7:18
seks: en oorsprong van de vrouw, Gen. 2:24
seks: geen - voor het huwelijk, Luk. 1:34
seks: handelingen, Ez. 23:3
seks: hebben: "bekennen", Gen. 38:26
seks: huwelijk: seks voor huwelijk verkeerd, Deut. 22:13v
seks: ingaan tot een vrouw, Gen. 19:31
seks: ingaan tot een vrouw, Ruth 4:13
seks: inzettingen Gods: hier voor mannen, Lev. 18:9
seks: kleding wegnemen, Deut. 22:30
seks: lichaam van elkaar, Lev. 18:8
seks: liggen bij iemand, Gen. 26:10
seks: losbandige - door de drank, Spr. 23:33
seks: maagdom, Deut. 22:13v
seks: met een vrouw, Deut. 28:30
seks: met menstruerende vrouw is verkeerd, Ez. 18:6
seks: met vrouw in haar afzondering: verboden, Lev. 20:18
seks: natuurlijke versus tegennatuurlijke -, Rom. 1:26
seks: niet voor het huwelijk: gewoonte in Israël, 2 Sam. 13:13
seks: omgang, Rom. 1:26
seks: onthouding, 1 Kon. 1:4
seks: onthouding van – bevolen hier, Ex. 19:15
seks: onthouding van seksueel verkeer, 2 Sam. 20:3
seks: ontucht, Deut. 22:29
seks: ontuchtige –, Ez. 23:17
seks: ontuchtige omgang, Lev. 21:7
seks: schaamte ontdekken, Lev. 20:11
seks: schaamte zien, ontdekken, Lev. 20:17
seks: seksuele afdwaling, Rom. 1:27
seks: seksuele zonden, Lev. 20:10v
seks: seksuele zonden, Ez. 22:10v
seks: vader – schoondochter: doodstraf, Lev. 20:12
seks: verkeerde -: striptease in bar (toepassing), Ez. 23:18
seks: verslaving: 06-nummers/hoerery: geeft aan de vrouwen uw vermogen niet, Spr. 31:3
seks: verslaving: helpen tegen, Jak. 1:14-17
seks: volgorde: schijnbare andere volgorde huwelijk, Deut. 25:5
seks: voor het huwelijk: niet goed, Ez. 23:3
seks: voor huwelijk: moeten trouwen, Deut. 22:29
seks: voor in het huwelijk, Luk. 2:36
seks: voorechtelijke -, Ex. 22:16
seks: voorechtelijke – niet bij Anna, Luk. 2:36
seks: voorechtelijke ontucht gestraft, Deut. 22:21
seks: voorhuwelijkse – verkeerd, 1 Kor. 7:2
seks: zich krommen over zijn vrouw, Job 31:9
seks: zich onthouden van -, 1 Sam. 21:4
seks: zie ook Beslapen,
seks: zie ook Bijligging,
seks: zie ook Geslachtszonde,
seks: zie ook Overspel, Incest, Bestialiteit, Ontucht, Verkrachting,
seks: zondige -: geval: slapen met meerdere (andere) vrouwen, 1 Sam. 2:22
seks: zondige -: te ontvluchten (toepassing), 1 Tim. 6:11
seks: zondige seks: schandjongens, 1 Kon. 22:47
seks, Deut. 22:25
sekse: onderscheid, Deut. 20:13
seksrobot: (toepassing), Ez. 16:17
seksualiteit: - niet in maandelijkse onreinheid vrouw, 2 Sam. 11:4
seksualiteit: begeerte gelijk een onverwachte bezoeker, 2 Sam. 12:4
seksualiteit: bekennen: in hoererij, Gen. 38:26
seksualiteit: David met Bathseba, 2 Sam. 12:24
seksualiteit: één vlees worden door seksuele omgang, 1 Kor. 6:16
seksualiteit: frequentie, Spr. 5:19
seksualiteit: geen seksueel contact tijdens bloedvloeiing der vrouw, Lev. 18:6v
seksualiteit: gemeenschap hebben: “samen zijn”, 1 Kor. 7:5
seksualiteit: in het prille huwelijk, Deut. 22:13v
seksualiteit: ingaan tot een vrouw, Gen. 30:3v
seksualiteit: Jakob verlangde in te gaan tot Rachel, Gen. 29:21
seksualiteit: klassen vrouwen, Lev. 21:14
seksualiteit: losbandigheid, Jer. 3:1
seksualiteit: misbruik van -: en haat jegens de vrouw, 2 Sam. 13:15
seksualiteit: moraal, 1 Kor. 7:3
seksualiteit: overspelige begeerten, Jer. 5:8
seksualiteit: regels, 1 Kor. 7:3
seksualiteit: samenkomen, Matth. 1:18
seksualiteit: schaamte ontdekken, Lev. 18:6
seksualiteit: seksueel contact met familie verboden, Lev. 18:6v
seksualiteit: van de man, Spr. 5:19
seksualiteit: voorziet in een behoefte, Spr. 9:17
seksualiteit: vreugde, Spr. 5:19
seksualiteit: woorden: "inkomen tot mij", "liggen bij iem.", Gen. 30:16
seksualiteit: zegen, Gen. 49:25
seksualiteit: zelfbeheersing nodig, 2 Sam. 13:2
seksualiteit: zelfbeheersing: Jozef, Matth. 1:25
seksualiteit: zie ook Ontucht,
seksualiteit: zonden der volken, Lev. 18:3v
seksverslaving: behandeling: situaties vermijden, Matth. 6:5v
seksverslaving: behandeling: weten dat God in het verborgene kijkt, Matth. 6:7
seksverslaving: gebruik van ogen en hart (toepassing), Jer. 22:17
seksverslaving: hart en gezochte waarde (toepassing), Matth. 6:21
seksverslaving: tegen -: oog en oor in dienst van God stellen (toepassing), Spr. 20:12
sektarisch: mens, Tit. 3:10
sekte: christendom – genoemd, Hand. 24:14
sekte: christenen waren een - die overal werd tegengesproken, Hand. 28:22
sekte: er moeten -n onder u zijn, 1 Kor. 11:19
sekte: Farizeeën, Hand. 15:5
sekte: sadduceeën, Hand. 5:17
sekte: sekte der Nazoreeërs, Hand. 24:5
sekte: strengste sekte van het Jodendom: Farizeeën, Hand. 26:5
sekte: verderfelijke -n heimelijk invoeren, 2 Pe 2:1
sekte: werk van het vlees, Gal. 5:20
Sela, Gen. 38:5
selectie: criteria: voor de keuze van leiders, Ex. 18:21
selectie: door Jezus: van mensen, Luk. 8:51
Selumiël, Num. 10:19
Sem: en Heber, Gen. 10:21
Sem: nakomelingen, Gen. 10:21
Semaja: man Gods, 2 Kron. 11:2
Semaja: profeet, 2 Kron. 12:15
Semuël: zoon van Ammihud, Num. 34:20
Senir, Ez. 27:5
sensatielust: toegedicht aan David, 1 Sam. 17:28
seraf: spreken, Jes. 6:2
seraf: vleugels: zes in getal, Jes. 6:2
seraf: vloog tot Jesaja, Jes. 6:6
Seraja: hoofdpriester, Jer. 52:24
Seraja: woord voor –, Jer. 51:59v
Sesach, Jer. 51:41
Sesai, Richt. 1:10
Sesbazzar, Ezra 5:14
Seth: naar Adams gelijkenis, Gen. 5:3
Sibma, Num. 32:38
Sibma, Jer. 48:32
Sicariër, Hand. 21:38
Sichar, Joh. 4:5
Sichem: graf van Jozef, Joz. 24:32
Sichem: ik zal - delen, Ps. 108:8v
Sichem: tempel van Berith in –, Richt. 9:46
Sichem: toren van –, Richt. 9:46
Sichem: vader van Sichem: Hemor, Gen. 33:19
Sichem, Joz. 24:25
Sichor, Joz. 13:3
sidderen, Deut. 2:25
siddering: zie ook Vrees,
Sidon: God laat boodschap aan - brengen, Jer. 27:3
Sidon: helpers: afgesneden van –, Jer. 47:4
Sidon: Jezus naar de streken van –, Matth. 15:21
Sidon: koningen van –, Jer. 25:22
Sidon: profetie tegen –, Ez. 28:21v
Sidon, Matth. 11:21
Sidoniërs: in het dodenrijk, Ez. 32:29
sieraad: afgenomen, Ez. 23:26
sieraad: Christus ons - (ctr. Voorgaande verzen), Jes. 4:2
sieraad: en schoonheid, Hgl 1:10
sieraad: fig. gebruikt voor kracht, Spr. 20:29
sieraad: fig. schone deugd: overtreding voorbijgaan, Spr. 19:11
sieraad: geestelijk -: der vroegere vrouwen, 1 Pe 3:5
sieraad: geestelijk – (toepassing), Jes. 61:10
sieraad: geven, Jes. 61:3
sieraad: gouden –, Jer. 4:30
sieraad: gouden dingen, 1 Pe 3:3
sieraad: hovaardij van -, Jes. 23:9
sieraad: ijdel -, Jes. 3:18v
sieraad: in Gods heiligdom is -, Ps. 96:6
sieraad: kleding, Jes. 63:1
sieraad: kleding tot -, Ex. 28:2
sieraad: niet verkeerd, 2 Sam. 1:24
sieraad: niet verkeerd, Ez. 16:11
sieraad: priesterlijk –, Jes. 61:10
sieraad: sierlijke kroon, Jes. 62:3
sieraad: van de bruid nam het hart van de bruidegom, Hgl 4:9
sieraad: van onze God, Jes. 35:2
sieraad: vrouw: sierlijke juwelen: roven, Ez. 16:39
sieraad: zedelijk-geestelijk -, Spr. 1:9
sieraad: zich onthouden van het dragen van -en, Ex. 33:4v
sieraad: zie ook Versieren,
sieraad: zie versieren,
sieraad, Esth. 2:3
sierlijkheid: God tot uw -, Jes. 60:19
sierraad: oor-: niet verkeerd, Ez. 16:12
Sifra: vroedvrouw, Ex. 1:15
Sihon: koning van de Amorieten, Deut. 4:46
Sihon: land van -: erfelijk bezit van de Israëlieten, Neh. 9:22
Sihon: nederlaag van -: bekend in Jericho, Joz. 2:10
Sihon, Num. 21:21
Sihon, Num. 21:34
Sihon, Deut. 2:24
Sihon, Jer. 48:45
sikkel: gewichtsmaat, Ez. 4:10
sikkel: halve –, Ex. 30:13
sikkel: hanteren in de oogsttijd, Jer. 50:16
sikkel: is 20 gera, Num. 3:47
sikkel: scherpe -, Opb. 14:14
sikkel: scherpe -, Opb. 14:17
sikkel: van het heiligdom, Ex. 30:13
sikkel: van het heiligdom, Num. 3:47
sikkel: voorbeeld van gewicht, 1 Kon. 10:29
sikkel: werktuig om te maaien, Opb. 14:15
sikkel: zenden, Mark. 4:29
Silas: gekozen door Paulus, Hand. 15:40
Silas: Romein, Hand. 16:38
Silo: ark des verbonds was daar, 1 Sam. 4:4
Silo: huis van God zal anders worden als –, Jer. 26:9
Silo: Jeruzalem zal anders als – worden, Jer. 26:6
Silo: plaats om de HEERE te aanbidden en te offeren, 1 Sam. 1:2
Silo: plaats van het huis des HEEREN, 1 Sam. 1:24
Silo: verwoesting, Jer. 7:12
Silvanus, 1 Pe 5:12
Simeon: nageslacht, Num. 26:12
Simeon: vrijgelaten, Gen. 43:23
Simeon: zonen van –, Ex. 6:14
Simon: bijgenaamd Petrus, Hand. 10:5
Simon: bijgenaamd Petrus, Hand. 10:32
Simon: broer van Jezus, Matth. 13:55
Simon: de Kanaäniet, Matth. 10:4
Simon: de leerlooier, Hand. 10:6
Simon: een leerlooier te Joppe, Hand. 9:43
Simon: Kefas genoemd door Jezus, Joh. 1:43
Simon: kreeg de naam Petrus, Mark. 3:16
Simon: Petrus genoemd door Jezus, Luk. 6:14
Simon: Petrus, had een schip, Luk. 5:3
Simon: Petrus: de Heer was aan – verschenen, Luk. 24:34
Simon: Petrus: huis te Kapernaüm, Mark. 1:30
Simon: Simon bijgenaamd Petrus, Hand. 10:18
Simon: tovenaar, Hand. 8:9
Simon: van Cyrene, Luk. 2326
Simon de melaatse, Matth. 26:6
Simon de melaatse, Mark. 14:3
Simon de Zeloot: apostel, Luk. 6:15
Simon van Cyrene, Luk. 2326
simpele: onverstandige, verstandeloze, Spr. 1:22
Simron, Joz. 11:1
Simson: begrafenis, Richt. 16:31
Simson: betekenis van zijn naam: 'als de zon', 'zonneschijn', ‘zonnig’, Richt. 13:24
Simson: ogen: uitgestoken, Richt. 16:21
Simson: tijd: richtte Israël twintig jaren, Richt. 15:20
Sin: Gods grimmigheid zal over – uitgegoten worden, Ez. 30:15
Sin: in grote pijn, Ez. 30:16
Sin: woestijn -, Ex. 16:1
Sin: woestijn –, Num. 33:11
Sin, Ez. 30:15
Sinai: een - in heiligheid, Ps. 68:18
Sinai: God daalde neder op de berg -, Neh. 9:13
Sinaï: berg –, Ex. 19:11
Sinaï: berg –: daar werd het gedurig brandoffer ingesteld, Num. 28:6
Sinaï: berg –: heerlijkheid van de Heer woonde op de berg –, Ex. 24:16
Sinaï: berg Gods, Ex. 24:13
Sinaï: God sprak tot Mozes op de berg –, Lev. 25:1
Sinaï: machtige berg; zelfs deze vervloot van het aangezicht des HEEREN, Richt. 5:5
Sinaï: op de berg - sprak God met Mozes, Num. 3:1
Sinaï: woestijn -, Num. 3:13
Sinaï: woestijn van –, Num. 33:15
Sinear, Dan. 1:2
Sinim, Jes. 49:12
Sion: berg, Micha 4:7
Sion: berg, Hebr. 12:22
Sion: berg -, Jes. 4:5
Sion: berg -, Jes. 24:23
Sion: berg - en haar heuvel, Jes. 31:4
Sion: berg -: Lam op de berg -, Opb. 14:1
Sion: berg – is verwoest, Klg. 5:18
Sion: burg, 2 Sam. 5:7
Sion: de berg -: aan de zijde van het noorden, Ps. 48:3
Sion: de berg -: een vreugde der ganse aarde, Ps. 48:3
Sion: de berg -: is Hermon, Deut. 4:48
Sion: de berg -: laat ze blij zijn!, Ps. 48:12
Sion: de berg -: schoon van gelegenheid, Ps. 48:3
Sion: de berg van Gods heiligheid, Joel 3:17
Sion: de burg -, welke is de stad Davids, vs. 7, 1 Kron. 11:5
Sion: de stad Davids, 2 Sam. 5:7v
Sion: dochter -s: gevangene, Jes. 52:2
Sion: dochter Sions, Jes. 1:8
Sion: dochter van -, Matth. 21:5
Sion: dochter van – in barensnood, Jer. 4:31
Sion: doe wel bij - naar Uw welbehagen, Ps. 51:20
Sion: en Jeruzalem, Jes. 24:23
Sion: en Jeruzalem, Jes. 31:9
Sion: en Jeruzalem, Jes. 52:1v
Sion: en Jeruzalem, Jer. 26:18
Sion: en Jeruzalem, Zach. 1:14
Sion: fundamenten: verteerd door vuur, Klg. 4:11
Sion: gaat rondom - en omringt haar, Ps. 48:13
Sion: geestelijk -, Hebr. 12:22
Sion: gegrond door God, Jes. 14:32
Sion: God heeft te - vuur, Jes. 31:9
Sion: God woont op Zion, Joel 3:17
Sion: God zal - troosten, Zach. 1:17
Sion: God zal strijden voor de berg - en haar heuvel, Jes. 31:4
Sion: God zal te - regeren en te Jeruzalem, Jes. 24:23
Sion: Gods rust, Ps. 132:14
Sion: Gods woonplaats, Ps. 132:13v
Sion: hoogte van -, Jer. 31:12
Sion: is een woestijn geworden, Jes. 64:10
Sion: is Gods volk, Jes. 51:16
Sion: Jeruzalem, Klg. 5:11
Sion: Jeruzalem is -, Zef. 3:16
Sion: naar – vragen: door Israël en Juda, Jer. 50:5
Sion: om -s wil zal ik niet zwijgen, Jes. 62:1
Sion: paleizen van -: beschouwt onderscheidenlijk haar paleizen, Ps. 48:14
Sion: stad Davids, 1 Kon. 8:1
Sion: stad Jeruzalem, Jes. 33:20
Sion: toekomst, Ps. 69:36
Sion: toekomst, Jes. 25:6
Sion: toekomst: heil komt (door Christus), Jes. 62:11
Sion: toekomst: wederbrengen door Jahweh, Jes. 52:8
Sion: torens van -: telt haar torens, Ps. 48:13
Sion: troosten zal God –, Jes. 51:3
Sion: verkondigster van goede boodschap, Jes. 40:9
Sion: verkoren door God tot Zijn woonplaats, Ps. 132:13
Sion: verlossing, Jes. 1:27
Sion: verlossing van -: God zal - verlossen, Ps. 69:36
Sion: vertellen van - aan het navolgende geslacht, Ps. 48:14
Sion: vesting: zet uw hart op haar vesting, Ps. 48:14
Sion: voorgesteld als vrouw, Klg. 1:17
Sion: wederbrengen, Jes. 52:8
Sion: woeste plaatsen van –, Jes. 51:3
Sion: woonplaats Gods, Jes. 8:18
Sion, 1 Pe 2:6
Sirjon, Ps. 29:6
Sisak, 1 Kon. 14:25
Sisera: Sisera, Richt. 4:2
Sisera, Richt. 4:7
Sittim, Joz. 2:1
sjibboleth, Richt. 12:6
slaaf: Abraham had -en, Gen. 17:23
slaaf: alleen van de vreemde volken te kopen, Lev. 25:44
slaaf: begrip: onder meester zijn, 2 Pe 2:19
slaaf: bevelen: door de hoofdman, Matth. 8:9
slaaf: bezit, Flm. :15
slaaf: bezit van zijn eigenaar, Lev. 25:45-46
slaaf: boze, Matth. 24:48
slaaf: boze -, Matth. 18:32
slaaf: christen een -, Joh. 15:20
slaaf: christen is een -, Opb. 2:20
slaaf: christen is een - , Matth. 18:23
slaaf: christen is een –, Opb. 6:11
slaaf: Christus als -, Filip. 2:7
slaaf: de broers waren bereid Jozef tot slaven te zijn ingeval …, Gen. 44:9
slaaf: dienst van een -, Luk. 17:7
slaaf: discipelen van de Heer zijn gelijk slaven, Matth. 25:14
slaaf: doel: worden als zijn heer, Matth. 10:25
slaaf: elke – verbergt zich, Opb. 6:15
slaaf: en dienaar, Col. 1:7
slaaf: en dienstknecht, Mark. 10:44
slaaf: en heer, Matth. 18:31
slaaf: en heer, Matth. 24:46
slaaf: en heer, Luk. 12:36
slaaf: en heer, Luk. 14:21
slaaf: en Heer, Matth. 18:27
slaaf: en slavin, Hand. 2:18
slaaf: gehoorzaamheid van een –, Rom. 6:16
slaaf: gekochte -, Gen. 17:12v
slaaf: gelovige - dient de Heer Christus, Col. 3:24
slaaf: gelovige – is een vrijgelatene van [de] Heer, 1 Kor. 7:22
slaaf: gelovige een -, Luk. 17:10
slaaf: gelukkig die -, Matth. 24:46
slaaf: God zond een -, Luk. 2010
slaaf: goede en trouwe -, Matth. 25:21
slaaf: handel in slaven, Ez. 27:13
slaaf: hebben, Luk. 17:7
slaaf: heer van de wijngaard zond slaven, Mark. 12:2v
slaaf: heilige is een slaaf: gekocht en dienstbaar aan God, 1 Kor. 6:20
slaaf: Jozef als - verkocht, Gen. 37:28
slaaf: Jozes, Ps. 105:17
slaaf: kenmerk: weet niet wat zijn heer doet, Joh. 15:15
slaaf: kopen, Lev. 22:11
slaaf: kopen: van niet-Israëlitische volken, Lev. 25:44-45
slaaf: loon van een -: zij rechtvaardig en billijk, Col. 4:1
slaaf: mede- in de Heer, Col. 4:7
slaaf: mede-: Epafras, Col. 1:7
slaaf: mede-: is de engel, van Johannes en zijn broeders, Opb. 22:9
slaaf: medeslaven slaan, Matth. 24:49
slaaf: niet boven zijn heer, Matth. 10:24
slaaf: niet groter dan zijn heer, Joh. 13:16
slaaf: normen en waarden voor slaven, Tit. 2:9v
slaaf: nutteloze -, Matth. 25:30
slaaf: ongehoorzame -, Luk. 12:47
slaaf: plicht, 1 Tim. 6:1
slaaf: plicht der slaven, Col. 3:22v
slaaf: profeteren zullen -ven van God, Hand. 2:18
slaaf: slaaf of vrije, Gal. 3:28
slaaf: slaaf van Christus: als slaven van Christus , Ef. 6:6
slaaf: slaaf van God geworden is de gelovige, Rom. 6:22
slaaf: slaan van een –, Ex. 21:20v
slaaf: slaven van Christus, Mark. 13:34
slaaf: slaven van de Heer Jezus, Matth. 13:29
slaaf: slaven van de koning (= God), Matth. 22:3
slaaf: slaven van de koning (= God), Matth. 22:10
slaaf: slaven van God, Opb. 19:5
slaaf: slaven van God, Opb. 22:6
slaaf: slaven van God/Christus, Opb. 6:11
slaaf: slaven zijn wij van Christus, Matth. 25:14
slaaf: tevreden -, Deut. 15:16
slaaf: trouwe -, Matth. 24:45
slaaf: uitgezonden, Matth. 22:3v
slaaf: van Christus, Matth. 24:45
slaaf: van Christus, 1 Kor. 7:21
slaaf: van Christus, Ef. 6:6
slaaf: van Christus Jezus, Rom. 1:1
slaaf: van Christus Jezus, Filip. 1:1
slaaf: van Christus Jezus: Epafras, Col. 4:12
slaaf: van Christus: gaat niet samen met mensen behagen, Gal. 1:10
slaaf: van Christus: gelovige is een slaaf van Christus, 1 Kor. 7:22
slaaf: van Christus: Paulus, Gal. 1:10
slaaf: van de gerechtigheid ben ik geworden, Rom. 6:18
slaaf: van de Heer Jezus, Matth. 13:25
slaaf: van de Heer Jezus Christus, Jak. 1:1
slaaf: van de Heer: geschikt om te leren moet ie zijn, 2 Tim. 2:24
slaaf: van de Heer: Timotheus, 2 Tim. 2:24
slaaf: van de heiligen: Paulus, om Jezus' wil, 2 Cor. 4:5
slaaf: van de hogepriester, Joh. 18:26
slaaf: van de hogepriester: Malchus, Joh. 18:10
slaaf: van de ongehoorzaamheid, Rom. 6:16
slaaf: van de priester: mag het heilige eten, Lev. 22:11
slaaf: van de zonde, Joh. 8:34
slaaf: van de zonde, Rom. 6:16
slaaf: van de zonde, Rom. 6:20
slaaf: van de zonde was de gelovige, Rom. 6:17
slaaf: van God, Tit. 1:1
slaaf: van God, Jak. 1:1
slaaf: van God, 1 Pe 2:16
slaaf: van God zijn: Paulus, Silas, Timotheüs, Lukas, Hand. 16:17
slaaf: van God: Mozes, Opb. 15:3
slaaf: van God: profeet, Opb. 10:7
slaaf: van God: Simeon, Luk. 2:29
slaaf: van God: slaven, Opb. 7:3
slaaf: van God: slaven van God, Opb. 22:3v
slaaf: van God: slaven van God gedood en door Hem gewroken, Opb. 19:2
slaaf: van het verderf, 2 Pe 2:19
slaaf: van Jezus Christus, 2 Pe 1:1
slaaf: van Jezus Christus, Opb. 1:1
slaaf: van Jezus Christus: Judas, Jud :1
slaaf: verkopen, Matth. 18:25
slaaf: versus dienstknecht, Matth. 20:27
slaaf: versus heer, Gen. 39:3
slaaf: versus heer, Joh. 15:20
slaaf: versus heer, Gal. 4:1
slaaf: versus vrije, 1 Kor. 7:22
slaaf: versus vrije, Ef. 6:8
slaaf: versus vrije, Col. 3:11
slaaf: versus vrijgelatene, 1 Kor. 7:22
slaaf: versus zoon, Joh. 8:35
slaaf: vrij uitgaan in jubeljaar, Lev. 25:54
slaaf: vrijlating: gedwongen – na mishandeling door eigenaar, Ex. 21:26v
slaaf: vs. vriend, Joh. 15:15
slaaf: weest uw heren naar het vlees gehoorzaam, Ef. 6:5
slaaf: weggelopen -: niet overleveren, Deut. 23:15
slaaf: wij zijn slaven van Christus, vgl. vs . 13, Joh. 13:16
slaaf: wijze -, Matth. 24:45
slaaf: wordt geen slaven van mensen, 1 Kor. 7:23
slaaf: zijn, Matth. 20:27
slaaf: zijn: van allen, Mark. 10:44
slaaf: zorg voor slaven: vrijlatingsjaar enz., Deut. 15:12v
slaaf, Flm. :16
slaaf, Opb. 13:16
slaaf, Opb. 19:18
slaag: in slagen, 2 Cor. 6:5
slaag: Paulus had veel slagen ontvangen, 2 Cor. 11:23v
slaan: als straf, Deut. 25:2
slaan: ambtlieden slaan omdat ze onvoldoende opleveren, Ex. 5:14v
slaan: beantwoorden met weerloosheid, Luk. 6:29
slaan: bevel door een proefeet om hem te slaan, 1 Kon. 20:37
slaan: de mond van de zot roept naar slagen, Spr. 18:6
slaan: door de rechtvaardige, Ps. 141:5
slaan: door een Egyptische man: een Hebreeuwse man, Ex. 2:11
slaan: door God, 1 Sam. 26:10
slaan: door God, Ps. 135:8
slaan: door God, Ps. 135:10
slaan: door God, Ez. 7:9
slaan: door God: alle eerstgeborenen in Egypteland, Num. 3:13
slaan: door God: David, Ps. 69:27
slaan: door God: de herder Jezus, Matth. 26:31
slaan: door God: de herder Jezus, Mark. 14:27
slaan: door God: Hij had Israël geslagen, Hos. 6:1
slaan: door God: Israël, 1 Kon. 14:15
slaan: door God: Israël: met een zeer grote plaag, Num. 11:33
slaan: door God: Israël: over diens zonden, Lev. 26:24
slaan: door God: Israëlieten: over hun zonden, Lev. 26:23
slaan: door God: Jakob (Israël), Jes. 27:7
slaan: door God: Jerobeam, 2 Kron. 13:20
slaan: door God: Jerobeam en het ganse Israël, 2 Kron. 13:15
slaan: door God: met al Zijn wonderen: Egypte, Ex. 3:20
slaan: door God: met zijn hand: Egypte, Ex. 3:20
slaan: door God: zonder gewenst resultaat, Jer. 5:3
slaan: door rovers, Luk. 10:30
slaan: drie maal slaan, Luk. 2012
slaan: en toorn: bij God, Jes. 57:17
slaan: ezelin geslagen door Bileam, Num. 22:23v
slaan: geslagen worden in synagogen, Mark. 13:9
slaan: geval, Matth. 24:49
slaan: Gods slaaf geslagen, Luk. 2010
slaan: iemand –, Ex. 2:13
slaan: in het gezicht -, 2 Cor. 11:20
slaan: in het gezicht -: Jezus aldus geslagen, Mark. 14:65
slaan: in het openbaar geslagen waren Paulus en Silas, Hand. 16:37
slaan: in stukken –: Judeeërs: door God, Jer. 13:14
slaan: Israël: geslagen: door Assyrië, Jes. 10:20
slaan: Jeremia geslagen, Jer. 37:15
slaan: Jeremia geslagen door Pashur, Jer. 20:2
slaan: Jezus geslagen, Luk. 2263
slaan: Jezus geslagen in het gezicht, Joh. 18:22
slaan: Jezus geslagen in het gezicht, Joh. 19:3
slaan: Jezus geslagen met een rietstok, Mark. 15:19
slaan: Jezus geslagen met vuisten, Matth. 26:67
slaan: Jezus geslagen met vuisten, Mark. 14:65
slaan: meer - is zonder nut, Jes. 1:5
slaan: met de tong, Jer. 18:18
slaan: met de vuist: verkeerd, Jes. 58:4
slaan: met vuisten een huisknecht slaan, 1 Pe 2:20
slaan: met vuisten geslagen worden, 1 Kor. 4:11
slaan: op het hoofd -, Matth. 27:30
slaan: ouders –, Ex. 21:15
slaan: Paulus werd geslagen, Hand. 21:32
slaan: profeten geslagen, Matth. 21:35
slaan: sla de spotter, Spr. 19:25
slaan: slaaf van de Heer van de wijngaard geslagen, Mark. 12:3
slaan: slagen waard zijn, Luk. 12:47
slaan: Sósthenes geslagen vóór de rechterstoel van Gallio, Hand. 18:17
slaan: stof der aarde –, zodat het tot luizen wordt, Ex. 8:16-17
slaan: tucht in de vorm van -, Jes. 1:5
slaan: volksgenoten -: door Nehemia, Neh. 13:25
slaan: zichzelf - met stenen, Mark. 5:5
slaan: zijn wang geven dien die slaat, Klg. 3:30
slaan: zonder dat de geslagene pijn voelt, Jer. 5:3
slaan, Ex. 21:12v
slaan, Ex. 21:18v
slaap: der goddelozen, Spr. 4:16
slaap: des luiaards, Spr. 6:9
slaap: diepe -, Gen. 2:21
slaap: diepe -, 1 Sam. 26:12
slaap: diepe - viel op Abram, Gen. 15:12
slaap: diepe –, Richt. 4:21
slaap: diepe – : Eutychus bevangen door een diepe –, Hand. 20:9
slaap: discipelen wederom in – gevallen, Matth. 26:43
slaap: door - overmand, Luk. 9:32
slaap: door God verwekt, 1 Sam. 26:12
slaap: fig. diepe –: geest van diepe –: heeft God aan Israël gegeven, Rom. 11:8
slaap: gebroken, Dan. 2:1
slaap: geest van diepe - door God uitgegoten, Jes. 29:10
slaap: geestelijke -, Jes. 29:10
slaap: in –: Jezus vond hen in –, Mark. 14:37,40
slaap: in een diepe slaap gebracht: Daniël, na het gezicht, Dan. 8:18
slaap: Jezus viel in -, Luk. 8:23
slaap: ontwaken uit de geestelijke –, Rom. 13:11
slaap: rust van de -, Joh. 11:13
slaap: zinnebeeld van de dood, Joh. 11:11v
slaap: zoet, Jer. 31:26
slaap: zoete -, Spr. 3:24
slaap: zoete -, Pred. 5:11
slaapstede: rusten op -n, Jes. 57:2
slachtdag, Jak. 5:5
slachten: allen die geslacht zijn op de aarde, Opb. 18:24
slachten: bevel om te slachten, Hand. 10:13
slachten: door de goddelozen: die oprecht van weg is, Ps. 37:14
slachten: door wie, voor wie, Ezra 6:20
slachten: elkaar –, Opb. 6:4
slachten: het Lam dat geslacht is, Opb. 5:12
slachten: Jezus geslacht, Opb. 5:9
slachten: Lam dat geslacht is, Opb. 13:8
slachten: mensen afgeslacht, Jer. 39:6
slachten: mensen: door God: in de dag van Uw toorn, Klg. 2:21
slachten: zielen geslacht, Opb. 6:9
slachten, Luk. 15:23
slachten, Joh. 10:10
slachting: gelijk een os ter - gaat, Spr. 7:22
slachting: Jezus ter – geleid als een lam, Jes. 53:7
slachting: massale -, Opb. 6:8
slachting: schapen ter –, Jer. 12:3
slachting: te Karchemis, Jer. 46:10
slachting: ter - gekromd: de afvalligen, Jes. 65:12
slachting: ter - overgegeven: door God: de heidenen, Jes. 34:2
slachting: van mensen bevolen door God, Ez. 9:7
slachtoffer: beter -, Hebr. 11:4
slachtoffer: Christus -, van Zichzelf, Hebr. 9:26
slachtoffer: Christus: voor God, Ef. 5:2
slachtoffer: en brandoffer, Mark. 12:33
slachtoffer: en lofoffer, 2 Kron. 29:31
slachtoffer: God wilde geen -s, Hebr. 10:8
slachtoffer: grote -s, Neh. 12:43
slachtoffer: in de toekomst gebracht door Egyptenaren, Jes. 19:21
slachtoffer: Jezus een – voor de zonden, Hebr. 10:12
slachtoffer: Jezus geen - maar medewerker aan Gods raad, Matth. 26:56
slachtoffer: met -s God eren: dit verzuimen, Jes. 43:23
slachtoffer: onderscheiden van gave, Hebr. 9:9
slachtoffer: onderscheiden van offerande, Hebr. 10:5
slachtoffer: slachtoffers in de vorm van dieren nemen geen zonde weg, Hebr. 10:11
slachtoffer: toekomst, Jes. 56:7
slachtoffer: van de zotten, Pred. 4:17
slachtoffer: van moord verbergen: door Mozes, Ex. 2:12
slachtoffer: veelheid van -s, Jes. 1:11
slachtoffer: versus gaven, Hebr. 5:1
slachtoffer: voor de zonden, Hebr. 5:1
slachtoffer: voor de zonden, Hebr. 10:12
slachtoffer: voor de zonden van het volk, Hebr. 7:27
slachtoffer: voor eigen zonden opofferen, Hebr. 7:27
slachtoffer: voor zonden: geen - voor zonden blijft meer over, Hebr. 10:26
slachtoffer: zeer veel -s, Ps. 91:7
slachtoffer: zoet: niet Gode zoet, Jer. 6:20
slachtschaap: geacht als -en, Rom. 8:36
slachtschaap: wij worden geacht als -en, Ps. 44:23
slag: grote –, Richt. 15:8
slag: grote –: door Simson, Richt. 15:15
slag: slagen geven: door rovers, Luk. 10:30
slag: slagen toevoegen: door God, Lev. 26:21
slag: slagen verdiend hebben, Deut. 25:2
slag: vele slagen kregen Paulus en Silas, Hand. 16:23
slagen: doen - door God: gebed daarom, Neh. 1:11
slagen: doen -: door God, Neh. 2:20
slang: addervergif, Ps. 140:4
slang: bijten als een -, Spr. 23:32
slang: bijtende -en, Num. 21:6
slang: bijtende de verzenen, Gen. 49:17
slang: boos dier, Matth. 7:10
slang: Dan als een -, Gen. 49:17
slang: door God geboden, Amos 9:3
slang: door God gemaakt, Gen. 3:1
slang: fig. slangen waren de farizeeën schriftgeleerden, Matth. 23:33
slang: geschapen door Gods hand, Job 26:13
slang: gevaarlijk dier, Amos 5:19
slang: gezicht van de –, Opb. 12:14
slang: giftige -en, Num. 21:6
slang: koperen -: gerookt werd er voor de koperen slang, 2 Kon. 18:4
slang: koperen -: verbrijzeld door Hizkia, 2 Kon. 18:4
slang: koperen slang, Num. 21:9
slang: listiger dan al het gedierte van het veld, Gen. 3:1
slang: macht op -en te treden, Luk. 10:19
slang: opnemen van -en en ongedeerd blijven, Mark. 16:18
slang: oude -: de duivel, Opb. 12:9
slang: oude – gegrepen, Opb. 20:2
slang: plaag van -en, door God gezonden, Num. 21:6
slang: satan, Opb. 12:14
slang: slangen des stofs, Deut. 32:24
slang: slangen door God gezonden, Jer. 8:17
slang: sluwheid van de -, 2 Cor. 11:3
slang: sprekende -, Gen. 3:1
slang: sprekende -, zie ook Dier,
slang: sprekende slang mogelijk, vgl. Petrus' satanische woorden, Matth. 8:32
slang: staarten gelijk aan -en, Opb. 9:19
slang: staf werd -, Ex. 4:3
slang: stof: -en van het -, Deut. 32:24
slang: toekomst: stof etend, Jes. 65:25
slang: toekomstige spijs: stof, Jes. 65:25
slang: tong als van een slang, Ps. 140:4
slang: venijn, Deut. 32:24
slang: venijn van slangen, Deut. 32:24
slang: verleidde Eva, 2 Cor. 11:3
slang: verwijzing naar Genesis, Micha 7:17
slang: voorzichtig als de -en, Matth. 10:16
slang: water uitspuwend, Opb. 12:15
slang: weg: de weg van een slang op een rotssteen, Spr. 30:19
slap: worden: door woorden van Jeremia, Jer. 38:4
slap: zich - vertonen ten dage der benauwdheid, Spr. 24:10
slapeloos: Ahasveros, Esth. 6:1
slapeloos: dan aan God denken, Ps. 63:7
slapeloosheid: (toepassing), Job 7:3v
slapeloosheid: vanwege zorgen om de rijkdom, Pred. 5:11
slapen: dankzij Goddelijke ondersteuning, Ps. 3:6
slapen: de slaap des doods, Mark. 5:39
slapen: door de discipelen, Matth. 26:40
slapen: door Jezus, Matth. 8:24
slapen: door Jezus, Mark. 4:38
slapen: door luiheid, Spr. 19:15
slapen: en rust, Matth. 26:45
slapen: fig niet waakzaam zijn, Matth. 13:25
slapen: geestelijk -, Matth. 25:5
slapen: geestelijk -, Mark. 13:36
slapen: geestelijk -, 1 Thess. 5:6
slapen: niet kunnen slapen, Dan. 6:19
slapen: niet te lang -, Spr. 20:13
slapen: ontslapen zijn hier (?), 1 Thess. 5:10
slapen: slapend van droefheid waren de discipelen, Luk. 2245
slapen: zie ook Inslapen, Matth. 25:5
slapen: zie ook Ontwaken,
slapen: zij sliepen allen in, Matth. 25:5
slaperig: worden, Matth. 25:5
slaperig, Spr. 23:21
slaperig, Jes. 56:10
slapheid: verweten, Joz. 18:3
slavendienst: met bereidwilligheid - doen, Ef. 6:7
slavendienst: wet van de -, Ex. 21:2v
slavenhandel, Ez. 27:13
slavenhandel, Opb. 18:13
slavenjuk: onder een - binden, Gal. 5:1
slavenjuk: onder het - zijn, 1 Tim. 6:1
slavernij: Abram had slaven, Gen. 17:12
slavernij: als straf des Heeren, Deut. 28:48
slavernij: ander is god over ons, Jes. 26:13
slavernij: beëindigd (tijdelijk), Jer. 34:8
slavernij: beheersing van -, Jer. 34:14
slavernij: bestrijding van -, Lev. 25:10
slavernij: broeder: - van een b niet goed, Deut. 15:6
slavernij: christen tot - brengen: onder de wet, Gal. 2:4
slavernij: der zonde, Ps. 65:4
slavernij: door onder de wet te zijn, Gal. 4:25
slavernij: door zonde, Spr. 5:22
slavernij: en wreedheid, Lev. 25:46
slavernij: en wreedheid, Lev. 25:53
slavernij: geen twee heren zijn te dienen, Luk. 16:13
slavernij: geest van – : hebben wij niet ontvangen, Rom. 8:15
slavernij: in - brengen, 2 Cor. 11:20
slavernij: in - onder de elementen van de wereld, Gal. 4:3
slavernij: Israël in – in Egypte, Deut. 5:6
slavernij: selectieve -, 1 Kon. 9:22
slavernij: slaven gehoorzamen hun heer, Luk. 7:8
slavernij: slavenjuk, 1 Tim. 6:1
slavernij: tegen -, Lev. 25:39v
slavernij: tegen - van Gods volk, 2 Kron. 28:10
slavernij: uit vrees voor de dood aan - onderworpen, Hebr. 2:15
slavernij: van de gerechtigheid, Rom. 6:19
slavernij: van de onreinheid en de wetteloosheid, Rom. 6:19
slavernij: van de vergankelijkheid, Rom. 8:21
slavernij: van de zonde, Rom. 7:17
slavernij: vergund, Lev. 25:44
slavernij: verkopen van een slaaf, Matth. 18:25
slavernij: voorbeeld, Deut. 28:48
slavernij: vrijheid beter dan –, 1 Kor. 7:21
slavernij: wanneer een Israëliet die zich als slaaf aan een vreemdeling heeft verkocht, Lev. 25:47v
slavernij: wet op de –, Ex. 21:2v
slavernij, 1 Kor. 7:21v
slavin: en slaaf, Hand. 2:18
slavin: geringe – van God: Maria, Luk. 1:48
slavin: met waarzeggende geest, Hand. 16:16
slavin: profeteren zullen -nen van God, Hand. 2:18
slavin: van de Heer: Maria, Luk. 1:38
slavin: van God: Maria, Luk. 1:48
slavin: versus vrije, Gal. 4:31
slechtheid: vervuld van - en andere dingen, Rom. 1:29
slechtheid: zuurdeeg van –, 1 Kor. 5:8
sleepnet, Matth. 13:47
sleutel: sleutels van de dood en de hades, Opb. 1:18
sleutel: sleutels van het koninkrijk der hemelen, Matth. 16:19
sleutel: van David, Jes. 22:21
sleutel: van David, Opb. 3:7
sleutel: van de kennis weggenomen door de wetgeleerden, Luk. 11:52
sleutel: van het huis van David: iemand op de schouder leggen, Jes. 22:22
slijk: fig., Jes. 57:20
slijk: Jeremia zonk in het –, Jer. 38:6
slijk: ruk mij uit het -, Ps. 69:15
slingeraar: bekwame -s, Richt. 20:16
slingeraar, 2 Kon. 3:25
sluier: afleggen, Gen. 38:19
sluier: afrukken, Hgl 5:6
sluier: Rebekka bedekte zich met een -, Gen. 24:65
sluier: zich bedekken met een -, Gen. 38:14
sluier, Ruth 3:15
sluier, Jes. 3:19
sluier, Jes. 3:24
sluimeren: hun verderf sluimert niet, 2 Pe 2:3
sluimeren: liefhebben, Jes. 56:10
sluis, Jes. 24:18
sluiten: achter gesloten deuren, Joh. 20:26
sluiten: deur –: die niemand kan sluiten, Opb. 3:8
sluiten: door Christus, Opb. 3:7
sluiten: hart – voor zijn broeder, 1Jo 3:17
sluitrede: vinden: niet vinden, Pred. 7:27
sluitrede: zoeken, Pred. 7:25
sluw, 2 Cor. 12:16
sluwheid: bemerken: door Jezus, Luk. 2023
sluwheid: niet wandelen in -, 2 Cor. 4:2
sluwheid, Ef. 4:14
smaad: aangedane - vergelden, Hos. 12:15
smaad: allerlei -, Ps. 69:11
smaad: Christus droeg smaad, Ps. 97:8
smaad: dragen: wij dragen de smaad van Christus, Hebr. 13:13
smaad: Elizabeths smaad, Luk. 1:25
smaad: Gods woord een voorwerp van –, Jer. 6:10
smaad: Gods woord Jeremia tot –, Jer. 20:8
smaad: HEERE, zie onze – aan, Klg. 5:1
smaad: Israël droeg de smaad de heidenen, Ez. 36:2,6
smaad: Jeruzalem overgegeven tot –, Ez. 22:4
smaad: Jezus gesmaad, Hebr. 13:13
smaad: lijden, 1 Pe 4:14
smaad: met - overdekt worden, Ps. 71:13
smaad: onvergetelijke –, Jer. 23:40
smaad: over Jonathan, 1 Sam. 20:30v
smaad: tot - stellen: door God: ons, Ps. 44:14
smaad: van Christus: Mozes achtte die smaad groter rijkdom dan de schatten van Egypte, Hebr. 11:26
smaad: van Egypte, Joz. 5:9
smaad: van weduwschap, Jes. 54:4
smaad: zat worden van –, Klg. 3:30
smaadheid: aandoen: aan Paulus en zijn medewerkers, 1 Thess. 2:2
smaadheid: de smaadheden van die U smaden zijn op mij gevallen, Ps. 69:10
smaadheid: door -en en verdrukkingen een schouwspel geworden, Hebr. 10:33
smaadheid: eeuwige –: aandoen door God, Jer. 23:40
smaadheid: in de weg van God, Ps. 119:39
smaadheid: Israël niet meer een -, Joel 2:19
smaadheid: Israël tot een – onder alle volken, Jer. 44:8
smaadheid: Jezus voorwerp van smaadheden, Jes. 50:6
smaadheid: ongehuwde staat: - wegnemen: verzocht, Jes. 4:1
smaadheid: onze naburen zijn wij tot - geworden, Ps. 79:4
smaadheid: op Christus zijn smaadheden gevallen, Rom. 15:3
smaadheid: overgeven tot een –: rest van Juda, Jer. 29:18
smaadheid: tot – overgegeven door God, Jer. 24:9
smaadheid: tot een – worden: overblijfsel van Juda in Egypte, Jer. 44:12
smaadheid: u zult wezen tot –, Jer. 42:18
smaadheid: van Gods volk: zal Hij wegnemen van de aarde, Jes. 25:8
smaadheid: van mijn jeugd dragen: door Efraïm, Jer. 31:19
smaadheid: vreest niet de – van de mens, Jes. 51:7
smaadheid: vrezen, Ps. 119:39
smaadheid: welgevallen in -en, 2 Cor. 12:10
smaadheid: wend mijn - af, Ps. 119:39
smaadheid, Hebr. 10:32
smaadrede: opnemen tegen zijn naaste, Ps. 15:3
smaadreden: ontzet u niet over hun -en, Jes. 51:7
smaak: als van honigkoeken, Ex. 16:31
smaak: zout geeft –, Mark. 9:50
smaden: bidt voor hen die u -, Luk. 6:28
smaden: David gesmaad door Saul, 1 Sam. 20:34
smaden: de goede wandel van gelovigen smaden, 1 Pe 3:16
smaden: door een afvallige: bloed, Geest van de genade, Hebr. 10:29
smaden: gelukkig bent u wanneer zij u -, Matth. 5:11
smaden: gesmaad worden: gelukkig bent u wanneer zij u smaden, Luk. 6:22
smaden: God - door de arme te verdrukken, Spr. 14:31
smaden: God –, Rom. 15:3
smaden: God – door met opzet te overtreden, Num. 15:29
smaden: God gesmaad, Ez. 20:27
smaden: Jezus gesmaad, Mark. 15:32
smaden: Jezus’ –, Mark. 9:39
smaden, Klg. 3:61
smader: Paulus eertijds een -, 1 Tim. 1:13
smader, Rom. 1:30
smading, Ez. 21:28
smakelijk: voor God en medemens door zout, Mark. 9:50
smaken: de dood -, Matth. 16:28
smaken: smaakt dat Jhwh goed is, Ps. 34:9
smaken, Job 12:11
smaragd: groene steen, Opb. 4:3
smaragd: versiersel van een fundament van het hemelse Jeruzalem, Opb. 21:19
smart: als van een barende vrouw, Ps. 48:7
smart: baren met –, Jes. 66:7
smart: bij God: over de schepping van de mens, Gen. 6:6
smart: brood der -en, Ps. 127:2
smart: dagelijkse -, Pred. 2:23
smart: door God aangedaan, Job 10:8
smart: door God bekend, Ex. 3:7
smart: erkennen: ieder erkenne zijn -, 2 Kron. 6:29
smart: geboorte: - der g, Gen. 3:16
smart: God doet - aan, Job 5:18
smart: God verbindt mensen in hun smarten, Ps. 147:3
smart: groot: zeer groot: van Job, Job 2:13
smart: Heilige Geest -en aandoen, Jes. 63:10
smart: in - zijn, Ps. 69:30
smart: in – zult u neerliggen, Jes. 50:11
smart: Jezus heeft onze smarten gedragen, Jes. 53:4
smart: kwade -, Pred. 6:2
smart: lijden, Hab. 3:10
smart: man van -en: Jezus, Jes. 53:3
smart: niet bij de zegen van Jahweh, Spr. 10:22
smart: onnodige -: door afwijking, 1 Tim. 6:10
smart: onophoudelijke - in mijn hart, Rom. 9:2
smart: rust van -, Jes. 14:3
smart: smart voor het baren, Jes. 26:17v
smart: smarten van een barende vrouw, Jer. 13:21
smart: uiten, Job 16:6
smart: uiting van -: kleding scheuren, 2 Kon. 22:11
smart: van een barende vrouw, Jer. 49:24
smart: van het lichaam, Job 14:22
smart: vermeerderen: door wetenschap te vermeerderen, Pred. 1:18
smart: weergaloze, onvergelijkbare –, Klg. 1:11
smart: zich met vele -en doorboren, 1 Tim. 6:10
smart: zie ook Droefheid,
smart: ziet mijn –, Klg. 1:18
smarten: het smartte deze mannen, Gen. 34:7
smeder: van het verderf, Ez. 21:31
smeekbede, Luk. 5:12
smeer: vet, Lev. 8:20
smeken: dat iets ophoudt, Hebr. 12:18
smeken: de Heer van de oogst smeken, Luk. 10:2
smeken: de Israëlieten smeken door andere volken, Jes. 45:14
smeken: door een melaatse: om reiniging, Luk. 5:12
smeken: door een onreine geest, Mark. 5:9
smeken: door Jaïrus, Luk. 8:41
smeken: door Paulus: de overste –, Hand. 21:39
smeken: dringend -, Luk. 7:4
smeken: en bidden, Dan. 6:12
smeken: geval, Matth. 18:26
smeken: het aangezicht van God niet -, Dan. 9:13
smeken: Jaïrus smeekte Jezus in zijn huis te komen, Luk. 8:41
smeken: Jezus - bij Hem te mogen blijven: door de genezen bezetene, Mark. 5:18
smeken: Jezus - door (mede)lijdenden, Mark. 6:56
smeken: Jezus - naar zijn zoon om te kijken, Luk. 9:38
smeken: Jezus - uit hun gebied weg te gaan, Mark. 5:17
smeken: Jezus – : door Jaïrus, Mark. 5:23
smeken: Jezus – door een melaatse, om gereinigd te worden, Mark. 1:40
smeken: Jezus – een blinde aan te raken, Mark. 8:22
smeken: Jezus – een doofstomme de hand op te leggen, Mark. 7:32
smeken: Jezus – uit hun gebied te vertrekken, Matth. 8:33
smeken: Jezus werd gesmeekt door lijdenden, Matth. 14:36
smeken: met veel aandrang -, 2 Cor. 8:3
smeken: om verlossing, 2 Kon. 19:19
smeken: smeekt de Heer van de oogst om arbeiders, Matth. 9:38
smeken: van de rechtvaardigen: de oren van de Heer zijn tot hun smeken, 1 Pe 3:12
smeken: voor God: door Daniël, Dan. 6:12
smeken, Matth. 8:5
smeken, Matth. 18:29
smeken, Matth. 18:32
smeken, Mark. 5:22
smeken, Hand. 13:42
smeking: bidden met alle gebed en -, Ef. 6:18
smeking: Daniëls -en, Dan. 9:23
smeking: gebed en -, Filip. 4:6
smeking: gebed versus –, Hebr. 5:7
smeking: neerwerpen voor Gods aangezicht, Jer. 42:9
smeking: smekingen doen, 1 Tim. 2:1
smeking: van de kinderen Israëls, Jer. 3:21
smeking: verberg U niet voor mijn -, Ps. 55:1
smeking: volharden in de -en, 1 Tim. 5:5
smeking: voor alle heiligen, Ef. 6:18
smeking, Jer. 36:7
smeking, Dan. 9:3
smelten: door de goddeloze, Ps. 112:10
smelten: God doet ons – door middel van onze ongerechtigheden, Jes. 64:7
smelten: God zal het volk -, Jer. 9:7
smelten: inwoners van Kanaän: voor het aangezicht van Israël, Joz. 2:24
smelten: weg-: de elementen zullen weg-, 2 Pe 3:12
smelten, Joz. 2:9
smeltkroes: der ellende, Jes. 48:10
smeltkroes: louteren van zilver, Spr. 17:3
smeltoven: fig. tucht, Jer. 6:29
smeltoven, Ez. 22:18
smet: zij zijn -ten, 2 Pe 2:13
smid: zilver-, Hand. 19:24
smid, Jes. 54:16
smoes: van de Egyptische vroedvrouwen, Ex. 1:19
smoutig: vet en -, Jes. 30:23
Smyrna, Opb. 1:11
snarenspel: ik ben een - van degenen die sterke drank drinken, Ps. 69:13
snarenspel: jongeren vermaken zich met –, Klg. 5:14
snarenspel: met spotlied, Klg. 3:63
snarenspel: spelen op mijn -, Jes. 38:20
snarenspel: zijn: ik ben hun – de hele dag, Klg. 3:14
sneeuw: brengt koude, Spr. 31:21
sneeuw: daalt van de hemel neer, Jes. 55:10
sneeuw: doorvochtigt de aarde, Jes. 55:10
sneeuw: God geeft - als wol, Ps. 147:16
sneeuw: Gods werk, Job 37:6
sneeuw: reiner dan –, Klg. 4:7
sneeuw: schatkamers van de -, Job 38:22
sneeuw: wit als -, Opb. 1:14
sneeuw, Ps. 148:8
snel: doen: door God, Jes. 48:3
snel: om te horen, Jak. 1:19
snel: vertrekken uit Jeruzalem, Hand. 22:18
snelheid: ree een toonbeeld van -, 1 Kron. 12:8
snijden: tegen zichzelf –, Lev. 19:28
snijden: zichzelf -: over een dode, Deut. 14:1
snijden: zichzelf –, Jer. 41:5
snijden: zichzelf – verboden, Lev. 21:5
snoer, Joz. 17:5
soa: seksueel overdraagbare aandoening (toepassing), Spr. 5:11
Soa, Ez. 23:23
Socipater, Rom. 16:21
Sodom: de mannen van - waren boos, Gen. 13:13
Sodom: dochters, Ez. 16:53
Sodom: draaglijker in die dag, Luk. 10:12
Sodom: en Gomorra: omgekeerd, Jer. 49:18
Sodom: geestelijk, Opb. 11:8
Sodom: gelijk -, Amos 4:11
Sodom: geroep van - en Gomorra is groot, Gen. 18:20
Sodom: gevangenschap van – wenden, Ez. 16:53
Sodom: Israël: geworden als -, Jes. 1:10
Sodom: Jeruzalem als –, Jer. 23:14
Sodom: kenmerk: zonde vrijuit spreken, Jes. 3:9
Sodom: ligging, Ez. 16:46
Sodom: omgekeerd, Klg. 4:6
Sodom: omgekeerd door God, Jes. 13:19
Sodom: omgekeerd door God, Jer. 50:40
Sodom: ondergegaan, Rom. 9:29
Sodom: ongerechtigheid van -, Gen. 19:15
Sodom: ongerechtigheid van –, Ez. 16:49
Sodom: oordeel, Matth. 10:15
Sodom: oordeel over deze stad, 2 Pe 2:6
Sodom: oordeel van -, Deut. 29:23
Sodom: straf, Jud :7
Sodom: verwoesting, Gen. 19:24
Sodom: verwoesting van -, Gen. 13:10
Sodom: verwoesting van –, Ez. 16:50
Sodom: zonden van –: ongerechtigheid van Jeruzalem groter dan de zonden van Sodom, Klg. 4:6
Sodom: zou zich bekeerd hebben op Jezus krachten, Matth. 11:23
Sodom, Jer. 23:14
soldaat: bang, zeer bang, werden de soldaten, Matth. 27:54
soldaat: bekeerde -: vrucht (vgl. vers 8), Luk. 3:14
soldaat: David, 1 Sam. 16:18
soldaat: God een -, Ex. 15:3
soldaat: godvrezende –, Hand. 10:7
soldaat: misdraging van -en, Matth. 27:28v
soldaat: van Christus Jezus, 2 Tim. 2:3v
soldaat: zonden van -en, Luk. 3:14
soldaat, Jer. 6:23
soldij: weest tevreden met uw soldij, Luk. 3:14
Sosthenes, Hand. 18:17
Sosthenes, 1 Kor. 1:2
spaarzaam: zaaien en maaien, 2 Cor. 9:6
span, Ex. 28:16
Spanje: Pauls wilde naar – reizen, Rom. 15:24
Spanje: Paulus wilde naar – reizen, Rom. 15:28
spanning: in – houden, Joh. 10:24
sparen: door God, 2 Kron. 12:7
sparen: door God: heeft de ongelovigen niet gespaard, Rom. 11:21
sparen: door God: niet – , Jer. 13:14
sparen: door God: om wille David, 2 Kon. 8:19
sparen: door God: Sanherib, 2 Kron. 32:21
sparen: door God: zal mogelijk ook u niet sparen, Rom. 11:21
sparen: een man – , Richt. 1:25
sparen: geestelijk -, 1 Tim. 6:19
sparen: God spaart een volk om Zijn knechten daarin, Jes. 65:8
sparen: God spaart ons: wij zijn niet vernield, Klg. 3:22
sparen: God wilde Jeruzalem sparen in de dagen van Jeremia, Jer. 27:17
sparen: heiligen in Corinthe -, door Paulus, 2 Cor. 1:23
sparen: iemand ten onrechte -, 1 Kon. 20:32
sparen: levens - door God, Num. 14:38
sparen: niet - : zijn eigen Zoon: door God, Rom. 8:32
sparen: niet –, Ez. 9:5
sparen: niet – : de kudde: door wrede wolven, Hand. 20:29
sparen: niet – : door God, Ez. 7:4
sparen: niet – : door God: ons, Klg. 3:42
sparen: niet –: door God, Ez. 7:9
sparen: niet –: door God: engelen die gezondigd hadden, 2 Pe 2:4
sparen: niet –: door God: Jeruzalem, Ez. 5:11
sparen: niet –: door God: wegens overtredingen van Israël, Klg. 3:42
sparen: spaar uw volk, o Jhwh!, Joel 2:17
sparen: volk - bij aanval op ander volk, 1 Sam. 15:6
sparen, 1 Kor. 16:2
sparen, Opb. 6:6
specerij: bereiden, Luk. 2356
specerij: specerijen ter begrafenis, Joh. 19:40
specerij: versus stank, Jes. 3:24
specerij: vrouwen met -en bij het graf van Jezus, Luk. 241
specerij, Hgl 5:13
specerij, Opb. 18:13
speeksel: op Jezus’ aangezicht, Jes. 50:6
speeksel: zie ook Bespuwen,
speer: door Pinehas genomen, Num. 25:7
spel: schandelijkheid doen als -, Spr. 10:23
spel: waardevol voor God, Jer. 30:18
spelen: in afgoderij, Ex. 32:6
spelen: speel wèl met vrolijk geschal, Ps. 33:3
spelen: voor Gods aangezicht: door David, 2 Sam. 6:21
spelen, Spr. 8:30
spenen: begrip, 1 Sam. 1:23
spenen: Izak gespeend, Gen. 21:8
spenen, Deut. 28:27
sperwer: vliegt: door Gods verstand, Job 39:29
spiegel: gebruik, Jak. 1:23
spiegel: handspiegel, Jes. 3:23
spiegel: kijken door een -, wazig, 1 Kor. 13:12
spies: door Pinehas genomen, Num. 25:7
spies: houden, Neh. 4:21
spies: ter verdediging, Neh. 4:13
spies: ter verdediging, Neh. 4:16
spies: zie ook Werpspies,
spijs: leringen aangaande spijzen, Hebr. 13:9
spijs: ter spijze overgeven: door God: Israël, Deut. 31:17
spijs: van de tafel van Jahweh: veracht, Mal. 1:12
spijs: van het vuuroffer, Lev. 3:11,16
spijs: verwerkt door de buik, 1 Kor. 6:13
spijs: wandelen in spijswetten, Hebr. 13:9
spijsoffer: aannemen: door God, Richt. 13:23
spijsoffer: bij eerstelingsgarve, Lev. 23:13
spijsoffer: der gedachtenis aan ongerechtigheid, Num. 5:15
spijsoffer: der gedachtenis aan ongerechtigheid vs. 15, Num. 5:18
spijsoffer: der ijveringen, Num. 5:15
spijsoffer: der ijveringen, Num. 5:25
spijsoffer: God gedenke al uw -s, Ps. 20:4
spijsoffer: Gods –, Num. 28:2
spijsoffer: heiligheid der heiligheden, Lev. 6:16
spijsoffer: heiligheid der heiligheden, Lev. 10:12
spijsoffer: in de toekomst gebracht door Egyptenaren, Jes. 19:21
spijsoffer: meelbloem met olie gemengd, Num. 8:8
spijsoffer: mensen ten - gebracht, Jes. 66:20
spijsoffer: niet welgevallig voor God, Mal. 2:13
spijsoffer: ongedesemd nuttigen, Lev. 10:12
spijsoffer: op reukaltaar mocht geen – geofferd worden, Ex. 30:9
spijsoffer: opgehouden door een plaag, Joel 1:13
spijsoffer: rein -, Mal. 1:11
spijsoffer: te eten op een heilige plaats, Lev. 10:12
spijsoffer: toekomstige -s, Mal. 3:3
spijsoffer: voor Daniël, Dan. 2:46
spijsoffer: wet van het –, Lev. 2:1v
spijsoffer: wet van het –, Lev. 6:14
spijsoffer: zal onder de heidenen aan God worden gebracht, Mal. 1:11
spijsoffer, Lev. 9:17
spijsoffer, Num. 15:4
spijsoffer, Richt. 13:23
spijt, Spr. 5:12
spijt, 2 Cor. 7:8
spijze: begeerlijke - at ik niet, Dan. 10:3
spijze: God geeft - ten overvloede, Job 36:31
spijze: Gods –, Lev. 21:8
spijze: van God: vuuroffers, Lev. 21:6
spijzen: met alsem, Jer. 9:15
spijzigen: door God: alle vlees, Ps. 136:25
spijzigen: door God: met de erve van uw vader Jakob, Jes. 58:14
spijziging: door God, Ps. 111:5
spijziging: eerste wonderbare –, Mark. 8:19
spijziging: overvloedige -, vgl. Jezus' wonderdaad, Job 36:31
spijziging: tot overvloed toe (dankzij God), 2 Kron. 31:10
spijziging: tweede wonderbare –, Mark. 8:20
spijziging: vgl. wonderbare spijziging, Ps. 111:5
spijziging: vijfduizend mannen wonderbaar gespijzigd, Mark. 6:44
spijziging: wonderbare -, 2 Kon. 4:43
spin, Spr. 30:27
spinnen: lelies - niet, Luk. 12:27
spinnen: niet –: door lelies, Matth. 6:29
spinneweb: weven, Jes. 59:5
spion: spionnen uitgezonden om op Jezus te letten, Luk. 2020
spiraal: negatieve –, Richt. 2:19
spiritisme: geval, 1 Sam. 28:12
spiritisme: tegen -, Jes. 8:19
spiritisme, 1 Sam. 28:15
spiritisme, Jes. 65:4
splijten: door God: het land, Ps. 60:3
splijten: No zal gespleten worden, Ez. 30:15
splijtzwam: Paulus een –, Hand. 23:7
splinter: in een oog, Matth. 7:3
splinter: weg willen doen uit iemands anders oog, Luk. 6:42
splinter: zien in het oog van uw broeder, Luk. 6:41
spoed: hier goed, 2 Kron. 29:36
spoed: vlucht met –, Mark. 13:15
spoed: wat met - moet gebeuren, Opb. 22:6
spoedig: begrip, vgl. vers 17, Opb. 22:20
spoedig: des te -er worden teruggegeven, Hebr. 13:19
spoedig: hier "al", Matth. 3:10
spoedig: hopen spoedig te zenden, Filip. 2:19
spoedig: Ik kom -, Opb. 22:12
spoedig: Johannes hoopte iemand – te zien, 3Jo :14
spoedig: komen, Hebr. 13:23
spoedig: komen: door de Heer Jezus, Opb. 2:16
spoedig: komen: door Jezus, Opb. 3:11
spoedig: komt de Heer, Opb. 22:7
spoedig: tot iemand komen, 2 Tim. 4:9
spoedig: verderf: over zichzelf brengen, 2 Pe 2:1
spoedig: versus lange tijd, Luk. 188
spoedig: wat – moet gebeuren, Opb. 1:1
spoedig: zien, 3Jo :14
spoedig: zou Paulus komen, 1 Kor. 4:19
spons: gevuld met zure wijn, Mark. 15:36
spook: gewaande -, Mark. 6:49
spook, Matth. 14:26
spoor: rechte -: God doet ons treden in de rechte sporen, Spr. 4:11
sport: gelijkenis met geloofswandel, Hebr. 12:1
spot: bespotten: Jezus bespot, Luk. 2263
spot: de rechtvaardige en oprecht is een -, Job 12:1
spot: door vrouwen: aan Zedekia, Jer. 38:22
spot: drijven: willen vermijden bespot te worden: Zedekia, Jer. 38:19
spot: een – worden: overblijfsel van Juda in Egypte, Jer. 44:12
spot: jegens Christus: door oversten, Luk. 2335
spot: jegens Christus: door soldaten, Luk. 2336
spot: lijden onder -, Ps. 123:4
spot: met muziek: snarenspel, Klg. 3:63
spot: tot - geworden, Ps. 79:4
spot: tot - stellen: door God: ons, Ps. 44:14
spot: tot – worden, Ez. 23:32
spot: tot een voorwerp van – worden, Jer. 42:18
spot: zie ook Bespotten,
spotkleed: scharlaken mantel als –, Matth. 27:28
spotrede: Israël gesteld, als straf, tot een -, Deut. 28:37
spotrede: tot – overgegeven door God, Jer. 24:9
spotten: "'Waar is uw God?", Micha 7:10
spotten: door de overpriesters en schriftgeleerden, Mark. 15:30
spotten: door Ismaël, Gen. 21:9
spotten: door ongelovigen, Hand. 17:32
spotten: door Tobia, Neh. 4:3
spotten: Jezus aan het kruis bespot, Mark. 15:31
spotten: Jezus bespot, Matth. 27:41
spotten: met Delila, Richt. 16:10v
spotten: met Gods aangekondigd oordeel, Jes. 5:19
spotten: met Gods boden, 2 Kron. 36:16
spotten: wanneer jullie vreze komt, Spr. 1:26
spotten: zie Bespotten,
spotter: begerende spotternij, Spr. 1:22
spotter: bestraffen: roept haat op, Spr. 9:8
spotter: draagt gevolgen alleen, Spr. 9:12
spotter: einde van de -, Jes. 29:20
spotter: God zal de -s bespotten, Spr. 3:34
spotter: horen: niet horen: de bestraffing, Spr. 13:1
spotter: in het laatst der dagen spotters, 2 Pe 3:3
spotter: in het laatst van de tijd zullen er -s zijn, Jud :18
spotter: is den mens een gruwel, Spr. 24:9
spotter: niet tuchtigen, Spr. 9:7
spotter: raad van -s, Jer. 15:17
spotter: straffen van de -, Spr. 21:11
spotter: uitdrijven, Spr. 22:10
spotter: zit niet in het gestoelte der -s, Ps. 1:1
spotter: zoekt tevergeefs wijsheid, Spr. 14:6
spotter, Spr. 15:12
spotternij: begeren, Spr. 1:22
spotternij: in het laatst der dagen, 2 Pe 3:3
spraak: benemen: door God, Job 12:20
spraak: Goddelijke –: van Horeb: ondraaglijk voor het volk, Hebr. 12:18
spraak: hersteld, Dan. 10:16
spraak: liefelijk, Hgl 4:3
spraak: onbekende –, Jer. 5:15
spraak: verlenen aan een beeld: door het beest uit de aarde, Opb. 13:15
spraak: verwarring, Gen. 11:7
spraakvermogen: hersteld, Luk. 1:64
spreekbuis: Mozes door het volk gevraagd Gods – te zijn, Deut. 5:27
spreekgebod, Joh. 12:49
spreekverbod, Hand. 5:40
spreekvermogen: hersteld, Dan. 10:16
spreekwoord: doen ophouden door God, Ez. 12:23
spreekwoord: Israël gesteld, als straf, tot een -, Deut. 28:37
spreekwoord: Job tot een - der volkeren gesteld, Job 17:6
spreekwoord: stellen tot een –: door God: iemand, Ez. 14:8
spreekwoord: tot – overgegeven door God, Jer. 24:9
spreekwoord: tot een - geworden, Ps. 69:12
spreekwoord: tot een - stellen: door God: ons, Ps. 44:15
spreekwoord: voorbeeld, Ez. 12:22
spreekwoord: ware -, 2 Pe 2:22
spreekwoord, 1 Sam. 24:14
spreekwoord, Ez. 16:44
spreekwoord, Ez. 18:2
spreken: in hun mond is niets rechts", Ps. 5:10
spreken: - Gods: God zal tot hen - in Zijn toorn, Ps. 2:5
spreken: 'dwaas' of 'nietsnut' noemen, Matth. 5:22
spreken: aangename lippen, Spr. 22:11
spreken: afbrekend -, Spr. 15:4
spreken: afhankelijkheid in het – van het evangelie, Rom. 15:18
spreken: aflaten te spreken, Spr. 30:32
spreken: als gevolg van geloof, 2 Cor. 4:13
spreken: als uit God, voor Gods aangezicht, in Christus, 2 Cor. 2:17
spreken: als uit oprechtheid, 2 Cor. 2:17
spreken: bedachtzaam -, Spr. 8:7
spreken: behoren te -, Col. 4:4
spreken: beletten: door God, Ez. 3:26
spreken: bezorgdheid wat of hoe te zeggen, Luk. 12:11
spreken: bij zichzelf -: van Gods werken, Ps. 143:5
spreken: boodschap: wenselijke boodschap, Ef. 6:20
spreken: Christus -: krachtig, Luk. 2419
spreken: Christus' -: doel: behoudenis, Joh. 5:34
spreken: Christus' -: naar Gods wil, Deut. 18:18
spreken: Christus' -: woorden van God, Joh. 8:26
spreken: Christus'-: woorden van God, Joh. 17:14
spreken: dagelijks -: in de school van Tyrannus, Hand. 19:9
spreken: dat Christus in mij spreekt, 2 Cor. 13:3
spreken: dat niet recht is, Jer. 8:6
spreken: de mond spreekt, Matth. 12:34
spreken: der zondaars, Ps. 5:10
spreken: doel: behoudenis, Joh. 5:34
spreken: door Christus: aanleiding nemen, Luk. 216
spreken: door Christus: de woord Gods, Joh. 17:8
spreken: door Christus: en doen, Joh. 15:22,24
spreken: door Christus: in beelden, Joh. 16:25
spreken: door Christus: uit God, Joh. 14:10
spreken: door de Geest, 2 Sam. 23:2
spreken: door de Geest, 1 Kron. 12:18
spreken: door de Geest, 2 Kron. 24:20
spreken: door de Geest, Hand. 21:4
spreken: door de Geest, Ef. 6:19
spreken: door de Geest –, Matth. 10:19
spreken: door de Geest: Elizabeth, Luk. 1:42
spreken: door de Geest: en luid roepen, Luk. 1:42
spreken: door de Geest: zoals de Geest hun gaf uit te spreken, Hand. 2:4
spreken: door de genade van God, Rom. 12:3
spreken: door de goddeloze: veel kwade dingen, Spr. 15:28
spreken: door de Heilige Geest gedreven, 2 Pe 1:21
spreken: door de Heilige Geest: David, Mark. 12:36
spreken: door de mond iemand verderven, Spr. 11:9
spreken: door de rechtvaardige: na zich te bedenken, Spr. 15:28
spreken: door de rechtvaardige: uitgelezen zilver, Spr. 10:20
spreken: door de rechtvaardigen: voeden, Spr. 10:21
spreken: door Geest van God, 1 Kor. 12:3
spreken: door God door middel van Mozes, Mark. 7:10,8
spreken: door God: en niet horen door mensen, Jes. 65:12
spreken: door God: tot wie, vraagt Hij zich af, Jer. 6:10
spreken: door Jezus: 'harde woorden', Joh. 6:60
spreken: door Jezus: “opdat u in Mij vrede hebt”, Joh. 16:33
spreken: door Jezus: de woorden door de Vader Hem geleerd, Joh. 8:28
spreken: door Jezus: doel, Joh. 16:1
spreken: door Jezus: doel, Joh. 16:4
spreken: door Jezus: kort, spreukachtig, Mark. 9:35
spreken: door Jezus: rechtuit -, Luk. 2021
spreken: door Jezus: wat de Vader Hem heeft gezegd, Joh. 12:50
spreken: door Jezus: woord van God, Luk. 5:1
spreken: door Jezus: woorden van genade, Luk. 4:22
spreken: een woord - tegen de Zoon des mensen, Luk. 12:10
spreken: een woord dat genade geeft aan de hoorder, Ef. 4:29
spreken: effect: verbrijzelen, Spr. 26:28
spreken: en doelgroep, Mark. 4:11
spreken: en doen, Jak. 2:12
spreken: en hart, Spr. 16:23
spreken: en hart, Luk. 6:45
spreken: en ook doen, Spr. 14:23
spreken: en verstoring vewekken, Spr. 10:14
spreken: en zondaar, Spr. 6:12
spreken: en zondigen met het vlees, Pred. 5:5
spreken: fig. bloed dat spreekt, Hebr. 12:24
spreken: geen man wel ter tale, Ex. 4:10
spreken: geïnspireerd -, Matth. 10:20
spreken: genade tot -, Ez. 33:22
spreken: genezend -, Spr. 15:4
spreken: gevallig -, Spr. 10:32
spreken: gevolgd door een plaag, Ps. 105:31
spreken: God kapt onderwerp af, Deut. 3:26
spreken: God leert ons wat wij spreken moeten, Ex. 4:15
spreken: God legt woorden in de mond, Jes. 51:16
spreken: God leidt ons -, Spr. 16:1
spreken: Gods: vele malen, op vele wijzen in de profeten, Hebr. 1:1
spreken: goed -, Jak. 3:10
spreken: goed - van iemand, 1 Sam. 19:4
spreken: goed –: door de genezen doodstomme, Mark. 7:35
spreken: goed van iemand spreken, Luk. 6:26
spreken: goede of kwade dingen -, Matth. 12:34
spreken: grote dingen -, Opb. 13:5
spreken: grote dingen –, Dan. 7:20
spreken: grote dingen –: door de kleine hoorn, Dan. 7:8
spreken: hard –: door Jozef: met zijn broers, Gen. 42:7
spreken: hard: door goddelozen, Ps. 94:4
spreken: helend -, Spr. 16:24
spreken: helend of pijnigend, Spr. 12:18
spreken: hetgeen God zeggen zal, 2 Kron. 18:13
spreken: hier verkondigen en leren, Hand. 18:9,11
spreken: hulp bij het –: hulp van God, Ex. 4:15
spreken: hun keel is een open graf, Rom. 3:13
spreken: hun keel is een open graf", Ps. 5:10
spreken: in beelden: door Jezus: hier niet, Joh. 16:29
spreken: in de Heer, Ef. 4:17
spreken: in het hart, 1 Sam. 1:13
spreken: in naam van Jahweh: valselijk, Jer. 29:23
spreken: in onwijsheid, 2 Cor. 11:17
spreken: in opdracht van God: ook als men niet wil horen, Ez. 2:7
spreken: in zijn hart, Pred. 2:15
spreken: inspiratie: door satan, Mark. 8:33
spreken: Jezus sprak wat Hij bij Zijn Vader gezien had, Joh. 8:38
spreken: Jezus sprak wat Hij van God heeft gehoord, Joh. 8:40
spreken: Jezus' - tot de menigte: in gelijkenissen, Matth. 13:34
spreken: Jezus' -: de woorden van de Vader, Joh. 12:49v
spreken: Jezus' -: springader des levens, Spr. 10:11
spreken: kan verontreinigen, Matth. 15:18
spreken: laat geen vuil woord uit uw mond komen, Ef. 4:29
spreken: leiding in het -, Luk. 2115
spreken: matigheid wenselijk, Spr. 10:19
spreken: menselijkerwijs, Rom. 6:19
spreken: met God: aangezicht tot aangezicht, Ex. 33:11
spreken: met het hart, Pred. 1:16
spreken: met woorden door de Geest geleerd, 1 Kor. 2:13
spreken: moeilijk –: door een dove en halfstomme, Mark. 7:32
spreken: naar [de] Heer, of in onwijsheid, 2 Cor. 11:17
spreken: naar hun hart: Jozef bij zijn broers, Gen. 50:21
spreken: naar iem. hart, Richt. 19:3
spreken: naar iemands hart, Ruth 2:13
spreken: niet kunnen - wegens ongeloof, Luk. 1:21
spreken: niet kunnen -: Jeremia, Jer. 1:6
spreken: niet uit zichzelf -: door Jezus, Joh. 14:24
spreken: niet vredelijk kunnen toe-: ter oorzake van haat, Gen. 37:4
spreken: onbedachtzaam - , Spr. 12:18
spreken: onbeheerst -: gevolg: verstoring voor hemzelf, Spr. 13:3
spreken: onder leiding van de Geest, Mark. 13:11
spreken: onder leiding van de Geest, Luk. 12:12
spreken: ondersteuning door God, Ex. 4:12
spreken: onderwerp: Gods wonderwerken, 1 Kron. 16:9
spreken: onderwerp: Jezus, Hebr. 5:11
spreken: ons - worden geoordeeld, Jak. 2:12
spreken: onwaarheid -: Gods woord niet in ons, 1Jo 1:10
spreken: ook al gehoorzaamt men niet, Ez. 3:11
spreken: op een bepaald ogenblik, Hand. 27:21
spreken: opdat een ander tot geloof komt: geval, Joh. 4:39
spreken: opdracht , Ez. 3:11
spreken: opdracht tot -, Matth. 10:27
spreken: open uw mond (rechter-koning), Spr. 31:9
spreken: over de Heer, Hand. 14:3
spreken: over God: schandelijk -, Ps. 139:18
spreken: overijld -: dwaas, Spr. 29:20
spreken: overtreden in het -, Spr. 10:19
spreken: publiek en in besloten kring, Mark. 4:33
spreken: recht –, Num. 36:5
spreken: rechte dingen -, Spr. 16:13
spreken: regel, Ef. 5:3
spreken: regel , Ef. 4:29
spreken: regel: als uitspraken van God, 1 Pe 4:11
spreken: regels, Ef. 5:4
spreken: rekening houden met de hoorders, 2 Tim. 2:14
spreken: rekening houden met stadium van de toehoorders, 1 Kor. 3:1
spreken: slechts – wat God in de mond legt: Bileams voornemen, Num. 22:38
spreken: smadend – van Jezus, Mark. 9:39
spreken: smartend -, Spr. 15:1
spreken: snel -: afgeraden, Pred. 5:1
spreken: spraakhandelingen, Flm. :8- 9
spreken: spreek weinig, Pred. 5:1
spreken: spreekt tot elkaar in psalmen, lofzangen en geestelijke liederen, Ef. 5:19
spreken: struikelen in leren, Jak. 3:2
spreken: tegen de Allerhoogste: door de 11e hoorn, Dan. 7:25
spreken: tegen de Heilige Geest –, Matth. 12:32
spreken: tegen de Zoon des mensen, Matth. 12:32
spreken: tegen God: door het volk, Num. 21:5,7
spreken: tegen Mozes: door het volk, Num. 21:5,7
spreken: tegenover God in Christus, 2 Cor. 12:19
spreken: toelaten te -: niet toelaten: door Jezus: demonen, Luk. 4:41
spreken: toewensen: vrede zij dit huis, Luk. 10:5
spreken: tot bergen en rotsen, Opb. 6:16
spreken: tot het hart, geweten, Joh. 18:23
spreken: tot opbouwing, 2 Cor. 12:19
spreken: tot opbouwing, Ef. 4:29
spreken: tot verderf vs. Redding, Spr. 12:6
spreken: uit de overvloed van het hart, Matth. 12:34
spreken: uit de wereld, 1Jo 4:5
spreken: uit de wereld –, 1Jo 4:5
spreken: uit God -, Joh. 14:24
spreken: uit het zijne: door de duivel: spreekt leugen, Joh. 8:44
spreken: uit zichzelf -, Joh. 7:17
spreken: uit zichzelf -, Joh. 12:49
spreken: valse tong: gehaat door God, Spr. 6:17
spreken: van aangezicht tot aangezicht: begrip, Deut. 5:5
spreken: van afval, Jes. 59:13
spreken: van mond tot mond –, 2Jo :12
spreken: van mond tot mond –, 3Jo :14
spreken: van onderdrukking, Jes. 59:13
spreken: van ongerechtigheid wegdoen, Jes. 58:9
spreken: vanuit God: eerst Hem horen, Joh. 16:13
spreken: vanuit zichzelf -, Joh. 16:13
spreken: vanuit zichzelf - versus vanuit God -, Joh. 7:18
spreken: vanuit zichzelf: begrip, Joh. 16:13
spreken: veel -: doet je in dwaasheid komen, Pred. 5:2
spreken: veel woorden: meer kans op overtreding, Spr. 10:19
spreken: verdraaid, Spr. 8:8
spreken: verdraaid -: wegdoen, Spr. 4:24
spreken: verdraaide dingen spreken, Hand. 20:30
spreken: verdraaien: door geschenk, Deut. 16:18
spreken: verhinderd door een demon, Luk. 11:14
spreken: verhinderd worden: door de Heilige Geest: om ergens te spreken, Hand. 16:6
spreken: verkeerd, Spr. 8:8
spreken: verkeerd -, Joh. 18:23
spreken: verkeerd -, Jak. 3:10
spreken: verkeerd - : maakt kapot, Spr. 15:4
spreken: verkeerd -: de tong der verkeerdheden zal uitgeroeid worden, Spr. 10:31v
spreken: verkeerd -: veroorzaakt geweld, Spr. 13:2
spreken: verkeerde van lippen, Spr. 19:1
spreken: verkeerdheden -, Spr. 2:12
spreken: verkeerdheden - door drank, Spr. 23:33
spreken: versus schrijven, 2Jo :12
spreken: verwonden door -, Spr. 25:18
spreken: verzoek aan Jezus om Maria iets te zeggen, Luk. 10:40
spreken: voor Gods aangezicht, 2 Tim. 2:14
spreken: vrijmoedig, Ef. 6:20
spreken: vrijmoedig -, Hand. 9:27v
spreken: vrijmoedig – in de synagoge: door Apollos, Hand. 18:26
spreken: vrijuit – over Jezus: niet gedaan uit bangheid voor de Joden, Joh. 7:13
spreken: vrijuit –, zonder beeldspraak, Joh. 16:29
spreken: vrijuit –: door Jezus, Joh. 7:26
spreken: vrucht des monds, Spr. 13:2
spreken: vrucht van het -, Spr. 12:14
spreken: waarheid: bedachtzaam, Spr. 8:7
spreken: waarnemen te – wat God in de mond heeft gelegd, Num. 23:12
spreken: wat God gebieden zal, Jer. 1:7
spreken: wat God gebiedt, Jer. 1:17
spreken: wat God in de mond legt, Num. 22:35
spreken: wat niet behoort, 1 Tim. 5:13
spreken: wat te -: wat de gezonde leer past, Tit. 2:1
spreken: wat te – door Mozes: alles wat God hem gebieden zal, Ex. 7:2
spreken: wat te – door Mozes: alles wat God tot hem spreekt, Ex. 6:28
spreken: wat te spreken, Tit. 2:15
spreken: weest traag om te -, Jak. 1:19
spreken: weinig woorden: raadzaam, Spr. 10:19
spreken: wel uitdrukken, Deut. 27:8
spreken: wij spreken wat wij weten: de Heer zei niet zomaar wat, Joh. 3:11
spreken: wijs en dwaas, goed en kwaad, Spr. 15:1
spreken: wijze: in genade, Col. 4:6
spreken: woord door God gegeven aan Bileam, Num. 23:5v
spreken: woord van bemoediging, Hand. 13:15
spreken: woorden - vanuit Christus in je, Joh. 14:10
spreken: woorden - vanuit jezelf, Joh. 14:10
spreken: woorden: gezwollen taal, Jud :16
spreken: zaaien: ons spreken mag een zaaien van Gods woord zijn, ook in gelijkenissen en hints, Matth. 13:3
spreken: zachte tong breekt weerstand, Spr. 25:15
spreken: zelfbeheersing in - , Jak. 1:26
spreken: zelfbeheersing in het -, Job 16:5
spreken: zelfbeheersing: Gods hulp, Ps. 141:3
spreken: zie ook Praten, Taal, Tong, Woord, Woordkeus,
spreken: zijn eigen mond en tong bewaren, Spr. 21:23
spreken: zijn mond bewaren: zijn ziel bewaren, Spr. 13:3
spreken: zinloze woorden -, Matth. 12:36
spreken: zoete woorden vermeerderen lering, Spr. 16:21
spreken: zonder arbeid strekt tot gebrek, Spr. 14:23
spreken: zonder vrees het woord durven -, Filip. 1:14
spreken: zwaarden zijn op hun lippen, Ps. 59:8
sprenkelen: bloed -, Hebr. 11:28
sprenkelen: bloed en as: op de onheiligen, Hebr. 9:13
sprenkelen: olie zevenmaal –, Lev. 14:16
spreuk: opheffen, door Bileam, Num. 23:18
spreuk: Salomo's sprak 3000 -en, 1 Kon. 4:32
spreuk: ware –, Joh. 4:37
Spreuken: doel, Spr. 1:2
springader: der wateren: mens als een – der wateren, Jes. 58:11
springader: uw - (vrouw) zij gezegend, Spr. 5:18
springader: van het levende water: God, Jer. 17:13
springader: van levend water: God, Jer. 2:13
springader: verdorven -, Spr. 25:26
springen: door David, 2 Sam. 6:16
springen: opspringen van vreugde, Luk. 6:23
sprinkhaan: apocalyptische -en, Opb. 9:7
sprinkhaan: bestrijden door God, Mal. 3:11
sprinkhaan: David omgedreven als een -, Ps. 109:23
sprinkhaan: plaag der -en, Ex. 10:4v
sprinkhaan: plaag van -en, 1 Kon. 8:37
sprinkhaan: plaag van -en, 2 Kron. 6:28
sprinkhaan: plaag van -en in Egypte, Ps. 105:34
sprinkhaan: plaag van -en: door God gezonden, 2 Kron. 7:13
sprinkhaan: uit de put kwamen -en, Opb. 9:3
sprinkhaan, Spr. 30:27
spruit: Christus, Jer. 23:5v
spruit: der gerechtigheid, Jer. 33:15
spruit: van Gods plantingen, Jes. 60:21
spruit: van Jahweh, Jes. 4:2
spruit: voorbrengen: door de aarde, Jes. 61:11
Spruit: Gods knecht, de Spruite, Zach. 3:8
spuwen: aangezicht: - in iem aangezicht: verachting, Deut. 25:9
spuwen: door Jezus, Mark. 7:33
spuwen: door Jezus, Joh. 9:6
spuwen: door Jezus: op des blinde ogen, Mark. 8:23
spuwen: Jezus in het gezicht -, Matth. 26:67
spuwen: op Jezus – door soldaten, Matth. 27:30
spuwen: smadelijk - in het aangezicht, Num. 12:14
staan: door het geloof, Rom. 11:20
staan: door het geloof, 2 Cor. 1:23
staan: door het geloof staat u, 2 Cor. 1:24
staan: fig. , Rom. 14:4
staan: in de ware genade, 1 Pe 5:12
staan: in genade van God, Rom. 5:2
staan: Josia deed allen -, 2 Kron. 34:31
staan: niet kunnen staan om te dienen vanwege de heerlijkheid des HEEREN, 1 Kon. 8:11
staan: tot dienst -, Deut. 18:5
staan: versus vallen, Rom. 14:4
staande: houden: door de Heer, Rom. 14:4
staar: Ahia, 1 Kon. 14:4
staar: bij Jakob (naar het schijnt), Gen. 48:8v
staart: van de draak, Opb. 12:4
staat: vorige –: hiertoe doen terugkeren: door God, Ez. 16:55
staat: waarin je geroepen bent: blijf daarin, 1 Kor. 7:20
staatsgevaarlijk: Paulus - geacht, Hand. 17:7
staatsvrouw, Richt. 5:29
stabiliteit: vereist kennis en verstand, Spr. 28:2
Stachys, Rom. 16:9
stad: - Gods: Nineve, Jona 3:3
stad: afbraak: door de mond der goddelozen, Spr. 11:11
stad: afbreken, Richt. 9:45
stad: als persoon aangesproken, Luk. 1944
stad: als vrouw voorgesteld, hier vrouwe Babylon, Opb. 17:18
stad: belegering, Deut. 20:19v
stad: bemuurde –, Lev. 25:29
stad: Bethlehem, Luk. 2:4
stad: bewaren: door God, Ps. 127:1
stad: bidden voor een –, Jer. 29:7
stad: collectieve woonplaats, Ps. 107:36
stad: Davids, 2 Kon. 8:24
stad: Davids, 2 Kon. 14:19
stad: Davids -: de burg Sion, 2 Sam. 5:9
stad: Davids: de burg Sion, 1 Kron. 11:7
stad: de - van de grote Koning, Ps. 48:3
stad: de heilige -, Opb. 21:2
stad: door God bereid voor de gelovigen, Hebr. 11:16
stad: door God gegeven, Deut. 13:10
stad: een stad op een berg kan niet verborgen zijn, Matth. 5:14
stad: eenzaamheid: steden stellen tot eenzaamheid, Ez. 35:4
stad: eerstgenoemde stad in de Bijbel, Gen. 4:17
stad: functie: bescherming, Lev. 26:25
stad: geen blijvende stad hebben wij hier, Hebr. 13:14
stad: geschonken aan Hiram door Salomo: 20 steden, 1 Kon. 9:11
stad: gevaren van de -, 2 Cor. 11:26
stad: gewoel der -, Jes. 32:14
stad: gezegend in de -, Deut. 28:3
stad: God leidde ze naar een stad ter woning, Ps. 107:7
stad: God spreekt hier van 'mijn steden', Zach. 1:17
stad: Gods -, Ps. 46:5v
stad: Gods –: zal Hij bouwen, Jes. 45:13
stad: grote -: Jeruzalem, Opb. 11:8
stad: grote –: Babylon, Opb. 18:19
stad: grote –: tot drie delen uiteengevallen, Opb. 16:19
stad: grote en gesterkte steden, Deut. 1:28
stad: heilige -: Jeruzalem, Opb. 11:2
stad: heilige – van God zijn een woestijn geworden, Jes. 64:10
stad: heilige –: hemels Jeruzalem, Opb. 21:10
stad: heilige –: Jeruzalem, Dan. 9:24
stad: heilige stad, Opb. 22:19
stad: heilige: de heilige stad: Jeruzalem, Matth. 27:53
stad: hele stad Kapernaüm had zich verzameld bij de deur, Mark. 1:33
stad: hoer genoemd, Jes. 1:21
stad: in Gods oog, Job 39:10
stad: Jezus ging naar de steden om daar te onderrichten, Matth. 11:1
stad: Jezus had veel volk in de - Korinthe, Hand. 18:10
stad: Jezus reisde door steden en dorpen, Luk. 13:22
stad: muur: steden met hoge muren in Argob, Deut. 3:5
stad: naamsverandering door Israëlieten, Num. 32:38
stad: Nazareth, Luk. 2:4
stad: nieuwe Jeruzalem, Hebr. 11:10
stad: omkeren, Jer. 20:16
stad: omkeren: door God, Gen. 19:21
stad: onbemuurde steden, Deut. 3:5
stad: op een berg, Matth. 5:14
stad: open –, Num. 13:19
stad: oudsten bestuurden de -, Ezra 10:14
stad: plaats ter woning, Ps. 107:4,7
stad: rechters van een -, Ezra 10:14
stad: steden van de naties vielen, Opb. 16:19
stad: stichten ter woning, Ps. 107:36
stad: strijden tegen een stad, Deut. 20:10
stad: tegen stad, 2 Kron. 15:6
stad: toekomst: Israëls steden verdelgd door God, Micha 5:13
stad: toekomstige -, Hebr. 13:14
stad: toevlucht zoeken in de steden, Lev. 26:25
stad: tot steenhoop gemaakt, Jes. 25:2
stad: van alle steden kwamen ze naar Hem toe, Luk. 8:4
stad: van de geweldigen: overwinnen, Spr. 21:22
stad: van de levende God: het hemelse Jeruzalem, Hebr. 12:22
stad: van God: het nieuwe Jeruzalem, Opb. 3:12
stad: van Israël verbannen, Deut. 13:16
stad: van Jezus: Kapernaüm, Matth. 9:1
stad: van Jhwh der heirscharen, Ps. 48:9
stad: van onze God, Ps. 48:2
stad: vaste -: Jeremia fig. tot een vaste - gesteld, Jer. 1:18
stad: vaste –: Jeruzalem, Ez. 21:20
stad: vaste steden, Jer. 8:14
stad: vaste steden, Jer. 34:7
stad: veilige plaats, Jer. 5:6
stad: verbannen stad: herbouw verboden, Deut. 13:16
stad: verbannen van steden, Num. 21:2
stad: verdeelde -, Matth. 12:25
stad: verderven: door een engel, 1 Kron. 21:15
stad: verheffing: door de zegen der oprechten, Spr. 11:11
stad: versterkte (ommuurde) –, Num. 13:19
stad: versus dorp, Matth. 10:11
stad: versus veld, Deut. 28:3
stad: vrede van de stad: zoekt die, Jer. 29:7
stad: vreemde –, Richt. 19:12
stad: zonde in steden, Micha 6:9v
stad, Luk. 14:21
stad : heilige -: Jeruzalem, Matth. 4:5
stadhouder: gesteld voor -s, Mark. 13:9
stadhouder: gezag van de -, Luk. 2020
stadhouder: missie, 1 Pe 2:14
stadhouder: Pilatus , Matth. 27:2
stadhouder: Sergius Paulus, Hand. 13:6
stadhouder: voor -s geleid worden, Matth. 10:18
stadie: 12.000 stadiën, Opb. 21:16
stadie: vijftien stadiën, Joh. 11:18
stadsbestuurder, Hand. 17:6
stadspoort: plaats van bespreking, Gen. 34:20
stadspoort, Richt. 16:3
stadsschrijver, Hand. 19:35
staf: Aärons bloeiende staf: bewaarplaats, Num. 17:10
staf: alleen een - meenemen, Mark. 6:8
staf: bloeiende –, Num. 17:2v
staf: geen - meenemen, Luk. 9:3
staf: geen – meenemen, Matth. 10:10
staf: Gods: in de hand van Mozes, bij de strijd tegen Amalek, Ex. 17:9
staf: ijzeren -, Opb. 12:5
staf: ijzeren -, Opb. 19:15
staf: ijzeren –, Opb. 2:27
staf: Jakob aanbad, leunend op het uiteinde van zijn –, Hebr. 11:21
staf: met de - tekenen doen, Ex. 4:17
staf: Mozes strekte zijn – uit over Egypteland, Ex. 10:13
staf: Mozes’ –: naar de hemel gestrekt om de hagel te doen komen, Ex. 9:23
staf: om mensen te drijven, Jes. 9:3
staf: opheffen: door Mozes: op bevel van God, Ex. 14:16
staf: spotstaf: rietstok, Matth. 27:29
staf: staf van God, Ex. 4:20
staf: strekt tot steun, Jes. 3:1
staf: uitstrekken op aanwijzing van God, Ex. 8:16-17
staf: van Aäron, Ex. 8:16-17
staf: van Moab verbroken, Jer. 48:17
staf: van Mozes, Num. 20:8v
staf: werd slang, Ex. 4:2v
staf : van het brood, Lev. 26:26
stal: van de schapen, Joh. 10:1
stam: gevelde –, Ez. 31:13
stam: niet kunnen bewijzen uit welke - men komt, Ezra 2:59
stam: stammen van het land: alle zullen over Hem weeklagen, Opb. 1:7
stam: stammen van Jahweh, Ps. 122:4
stam: twaalf stammen, Hand. 26:7
stam: twaalf stammen in de verstrooiing, Jak. 1:1
stamelen, Jes. 32:4
stamelende: zal bescheiden spreken, Jes. 32:4
stammen: van Israël zullen weeklagen over de Messias, Matth. 24:30
stampen: met de voet: uit vreugde, Ez. 25:6
stand: belangrijke -en in de Israëlitische maatschappij, Zef. 3:3v
stand: de Levieten hersteld in hun -, Neh. 13:11
stand: versus staat of toestand, 1 Kor. 5:7
standhouden: houdt dan stand, Ef. 6:14
standhouden: niet – ten gevolge van verdeeldheid, Matth. 12:25
standhouden: niet kunnen -, Richt. 2:14
standhouden: tegen de listen van de duivel, Ef. 6:11
standhouden: verdeeldheid maakt – onmogelijk, Mark. 3:26
standhouden, Ef. 6:13v
standplaats: van de voeten der priesters, Joz. 4:9
standvastig: in het geloof, 1 Pe 5:9
standvastig: Johannes de Doper, Luk. 7:24
standvastig: Mozes bleef –, Hebr. 11:27
standvastig: weest -, 1 Kor. 15:58
standvastig: zie ook Onstandvastig,
standvastig, Pred. 10:4
standvastigheid: van je eigen - afvallen, 2 Pe 3:17
standvastigheid: zie ook Vastheid,
Statenvertaling: archaïsme: hoofdpeluw, Gen. 28:18
Statenvertaling: moeilijk woord: karbonkel, Deut. 32:24
Statenvertaling: onbegrijpelijk woord "stokebrander', Ps. 57:5
Statenvertaling: onbegrijpelijke taal hier, Lev. 13:28
Statenvertaling: onjuist vertaald 'takken van schoon geboomte', Lev. 23:40
Statenvertaling: taalgebruik: 'spangen', Hgl 1:10
Statenvertaling: verouderd woord: armgesmijde, 2 Sam. 1:10
Statenvertaling: verouderd woord: cedeltje, Num. 5:22
Statenvertaling: verouderd woord: gemacht, Lev. 21:20
Statenvertaling: verouderd woord: gemeen, 1 Sam. 21:4
Statenvertaling: verouderd woord: smoutig, Hab. 1:16
Statenvertaling: verouderde woorden 'smeer en vettigheid', Ps. 63:6
Statenvertaling: verouderde woorden: psalter, vedel, Dan. 3:10
Statenvertaling: vreemd woord: disselbomen, Lev. 26:13
Statenvertaling: vreemde woorden: landouwe, Jes. 30:23
Statenvertaling: vreemde woorden: smoutig, Jes. 30:23
Statenvertaling: woordgebruik: meien, Lev. 23:40
stater, Matth. 17:27
steekincident: in Israël (toepassing), Num. 33:55
steekpenning: aannemen om bloed te vergieten, Ez. 22:12
steen: als een steen in de diepte geworpen, Neh. 9:11
steen: beproefde -, Jes. 28:16
steen: Christus, Mark. 12:10
steen: Christus: levende -, 1 Pe 2:4
steen: des aanstoots: Christus, Rom. 9:32-33
steen: des aanstoots: God tot een - des aanstoots, Jes. 8:14
steen: fig. Christus: vallen op de –, Matth. 21:44
steen: fig. gelovige, 1 Kon. 6:7
steen: fig. Jezus, Matth. 21:42v
steen: gebeelde – zetten (om ervoor te buigen) verboden, Lev. 26:1
steen: gewijde -nen: gebod ze af te breken, Ex. 23:24
steen: grote –, Matth. 27:60
steen: heiligdom: stenen hiervan op alle straten geworpen, Klg. 4:1
steen: hoek-, zie Hoeksteen, Luk. 2017
steen: Jezus de –, door de bouwlieden veracht, Hand. 4:11
steen: Jozef, een - Israëls, Gen. 49:24
steen: levende -: wij, 1 Pe 2:5
steen: met zeven ogen, Zach. 3:9
steen: naam door Jezus aan Simon gegeven, Joh. 1:43
steen: op de opening van de leeuwenkuil gelegd, Dan. 6:18
steen: stenen kunnen roepen, Luk. 1940
steen: uitgehouwen -en, Klg. 3:9
steen: volmaakte steen, 1 Kon. 6:7
steen: vurige stenen: de satan wandelde eens in het midden van de vurige -en, Ez. 28:14
steen: witte -, Opb. 2:17
steen: zie ook Hoeksteen,
steen: zinnebeeld van Jezus, Luk. 2017v
steen: zwaar, Spr. 27:3
steengeit: mijn vrouw een aangenaam -je, Spr. 5:19
steenrots: geslagen: tweemaal, Num. 20:11
steenrots: God een - mijner toevlucht, Ps. 94:22
steenrots: God mijn -, 2 Sam. 22:2
steenrots: God opende een -, Ps. 105:41
steenrots: God, mijn - !, Ps. 18:3
steenrots: harder maken dan een steenrots, Jer. 5:3
steenrots: kloof der –: Mozes te zetten in een kloof der –, Ex. 33:22
steenrots: spreken tot de -, Num. 20:8
steenrots: vergaderen voor de steenrots, Num. 20:10
steenrots: water gevende –, Num. 20:11
steenrots: water uit de -, Neh. 9:15
steenrots: zich stellen op de – die God aanwijst, Ex. 33:21
steenrots: zinnebeeld van Christus, Num. 20:8
steensnijderwerk, Ex. 28:11
steensnijding: kunstige –, Ex. 31:4
steensnijding: kunstige –, Ex. 35:33
Stefanas, 1 Kor. 16:15
Stefanus: dood van - mogelijk aangeduid, Matth 23:37
Stefanus: getuige van Jezus, Hand. 22:20
Stefanus: verworpen en gestenigd (associatie), Luk. 1914
Stefanus: vol van geloof, Hand. 6:5
Stefanus: vol van Heilige Geest, Hand. 6:5
Stefanus: vol van Heilige Geest, Hand. 7:55
Stefanus: wegens – had verdrukking plaatsgevonden, Hand. 11:19
stelen: alternatief voor -, Ef. 4:28
stelen: dief onder vloek, Zach. 5:3
stelen: druiven eten uit eens anders wijngaard is geen zonde, Deut. 23:24
stelen: druiven in een vat verzamelen uit eens anders wijngaard, Deut. 23:24
stelen: geval, Richt. 17:2
stelen: gij zult niet -, Ex. 20:15
stelen: mens -, Ex. 21:16
stelen: niet -: verbod van de wet, Rom. 13:9
stelen: prediken dat men niet mag –, Rom. 2:21
stelen: tot oneer van God, Spr. 30:9
stelen: verbod, Matth. 19:18
stelen: verboden, Lev. 19:11
stelen: verboden, Deut. 5:19
stelen: verboden, Mark. 10:19
stelen: verboden, Luk. 1820
stelen, Gen. 44:8
stelen, Jer. 7:9
stelen, Hos. 4:2
stelen, Matth. 6:19
stelen, Joh. 10:10
stellen: door God: Jezus: tot erfgenaam, Hebr. 1:2
stellen: kanditaat: voor apostelschap, Hand. 1:23
stellig: spreken: hier onterecht, 1 Tim. 1:7
stellig: zullen zij horen dat u bent gekomen, Hand. 21:22
stem: als een - van vele wateren, Opb. 14:2
stem: als het bruisen van de zee, Jer. 50:42
stem: als van een bazuin, Opb. 1:10
stem: bruisend als de zee, Jer. 6:23
stem: bruisend als de zee, Jer. 6:23
stem: doen horen in de hoogte, Jes. 58:4
stem: droeve –, Dan. 6:21
stem: er kwamen -men, Opb. 16:18
stem: Gods -: gedruis van vele wateren, Jer. 10:13
stem: hemelse -, Opb. 19:6
stem: horen, in een gezicht, Hand. 11:7
stem: krachtige – van een engel, Opb. 18:2
stem: luide –, Opb. 16:17
stem: luide – uit de tempel, Opb. 16:1
stem: luide – van de Heer Jezus of een engel, Opb. 1:10
stem: luide – van een grote menigte in de hemel, Opb. 19:1
stem: luide – vanuit de troon, Opb. 21:3
stem: luide –, van een sterke engel, Opb. 5:2
stem: luide –: van de engel, Opb. 10:3
stem: luide –: van een arend, Opb. 8:13
stem: luide stem in de hemel, Opb. 12:10
stem: luide stem: van een engel, Opb. 19:17
stem: met luider – roepen, Opb. 6:10
stem: met luider – stemmen roepen de heiligen van de ontelbare menigte, Opb. 7:10
stem: met luider stem zijn de engelen, Opb. 5:12
stem: opheffen, Gen. 29:11
stem: opheffen, Jes. 24:14
stem: ruisende - op de bergen, Jes. 13:4
stem: stem zien die met mij sprak, Opb. 1:12
stem: stemmen, Opb. 8:5
stem: stemmen, Opb. 11:19
stem: uit de hemel, Joh. 12:30
stem: uit de hemel, Hand. 11:9
stem: uit de hemel, 2 Pe 1:18
stem: van de Almachtige, Ez. 1:24
stem: van de herder kennen: door de schapen, Joh. 10:4
stem: van de troon gingen -en uit, Opb. 4:5
stem: van een donderslag, Opb. 6:1
stem: van een grote menigte, Opb. 19:6
stem: van gedruis der koninkrijken der verzamelde heidenen, Jes. 13:4
stem: van grote ruising, Ez. 3:12
stem: van vele wateren, Opb. 19:6
stem: van zware donderslagen, Opb. 19:6
stem: verheffen: door melaatsen, Luk. 17:13
stem: verheven -, Deut. 27:14
stemmen: bitter - tegen de broeders, Hand. 14:2
stenen: gewijde -nen: verboden te maken, Ex. 23:24
stenen: mes: stenen messen, Joz. 5:2
stenen: mes: waarmee Zippora haar zoon besneed, Ex. 4:25
stenigen: afval spreker -, Deut. 13:10
stenigen: dood –, Num. 15:36
stenigen: doodstraf voor occultisten, Lev. 20:27
stenigen: door de getuigen van de misdaad, Hand. 7:58
stenigen: eenmaal was Paulus gestenigd, 2 Cor. 11:24
stenigen: gezanten van God -, Matth 23:37
stenigen: Jezus –: stenen nemen om Jezus te -, Joh. 10:31v
stenigen: Jezus had men getracht te –, Joh. 11:8
stenigen: Jozua en Kaleb dreigden te worden gestenigd, Num. 14:10
stenigen: Paulus gestenigd, Hand. 14:19
stenigen: slaven van God gestenigd, Matth. 21:35
stenigen: Stefanus gestenigd, Hand. 7:58v
stenigen: vluchten om niet gestenigd te worden, Hand. 14:5
stenigen: willen –: de apostelen Paulus en Barnabas wilde men –, Hand. 14:5
stenigen: zij hebben een steen op mij geworpen, Klg. 3:53
stenigen, Lev. 24:23
stenigen, 1 Sam. 30:6
stenigen, 1 Kon. 21:10
stenigen, Ez. 16:40
stenigen, Hebr. 11:37
steniging: doodstraf door - voltrokken, Deut. 21:21
steniging: doodstraf: geval: door God bevolen, Num. 15:35
steniging: geboden door God, betrekkelijk de vloeker, Lev. 24:14
steniging: geval, Num. 15:36
steniging: geval: gezin van Achan, Joz. 7:25
steniging: geval: onrechtvaardige zaak, 1 Kon. 21:13
steniging: geval: Zacharia, 2 Kron. 24:21
steniging: Hadoram, 2 Kron. 10:18
steniging: Jezus bijna gestenigd, Joh. 8:59
steniging: straf, Lev. 20:2
steniging: straf door –, Ex. 21:29
steniging: van dieren, Hebr. 12:20
steniging: van een Godslasteraar geboden, Lev. 24:16
steniging: van Stefanus, Hand. 22:20
steniging, Ez. 23:47
steppe: dreven der –, Jer. 23:10
steppe: toekomst: juichen, Jes. 35:1
ster: -ren zullen van de hemel vallen, Matth. 24:29
ster: aantal, Ps. 147:4
ster: fig. boodschapper van de gemeente?, Opb. 3:1
ster: fig. engel, Opb. 12:4
ster: fig. voor engel, Opb. 9:1
ster: functie: tot licht des nachts, Jer. 31:35
ster: genaamd Alsem, Opb. 8:11
ster: gesternte, Job 38:29
ster: God telt hun getal, Ps. 147:4
ster: God verzegelt de sterren, Job 9:7
ster: grote –, brandend als een fakkel, Opb. 8:10
ster: in de sterren kijken, Jes. 47:13
ster: Jezus aangeduid door een - , gezien in het oosten, Matth. 2:2
ster: kroon van twaalf sterren, Opb. 12:1
ster: leidde de wijzen uit het oosten, Matth. 2:9
ster: licht gevend, Ps. 148:3
ster: looft God, alle gij lichtende sterren, Ps. 148:3
ster: naam: genoemd door God, Ps. 147:4
ster: namen: God roept ze bij name , Jes. 40:26
ster: sterren des hemels: talrijk, Neh. 9:23
ster: sterren en planeten door God voortgebracht, Jes. 40:26
ster: sterren gemaakt tot heerschappij in de nacht, Ps. 136:9
ster: sterren Gods: mogelijk engelen, Jes. 14:13
ster: sterren in de hemel zijnd, Mark. 13:25
ster: sterren lichten niet op de dag des HEEREN, Jes. 13:10
ster: sterren uit de hemel vallend, Mark. 13:25
ster: sterren van de hemel vielen op de aarde, Opb. 6:13
ster: sterren van de hemel: zoveel nazaat heeft Abraham, Hebr. 11:12
ster: sterren zijn er in menigte, Deut. 28:62
ster: strijdende tegen vijanden van Israël, Richt. 5:20
ster: tekenen aan zon, maan en sterren, Luk. 2125
ster: toekomst: sterren getroffen, Opb. 8:12
ster: uit de hemel op de aarde gevallen, Opb. 9:1
ster: uit Jakob: messias, Num. 24:17
ster: vele dagen geen -ren te zien, Hand. 27:20
ster: voortkomen der -ren, Neh. 4:21
ster: zeven -ren, Opb. 1:20
ster: zeven sterren in Zijn rechterhand, Opb. 1:16
ster: zwart maken, verduisteren van de -ren, door God, Ez. 32:7
ster, Gen. 1:14v
ster, Matth. 2:7
sterfelijk: lichaam, Rom. 6:12
sterfelijk: mens is -, Ps. 49:10v
sterfelijk: sterfelijke mensen, Hebr. 7:8
sterfelijk: zie ook Onsterfelijkheid,
sterfelijke: moet onsterfelijkheid aandoen, 1 Kor. 15:53
sterfelijke: opdat het - door het leven verslonden wordt, 2 Cor. 5:4
sterfen: in het stof, Job 7:21
sterfte: massale –, Ex. 12:30
sterfte: massale – van het leven in de zee, Opb. 16:3
sterk: en vrij, Rom. 15:1
sterk: geestelijk sterk zijn, Rom. 15:1
sterk: geestelijk-moreel - om te doen Gods geboden en rechten, 1 Kron. 28:7
sterk: God bewijst Zich sterk aan hen die, 2 Kron. 16:9
sterk: God is –, Opb. 18:8
sterk: handen: zullen uw handen – zijn?, Ez. 22:14
sterk: in zwakheid: dankzij Christus' kracht, 2 Cor. 12:10
sterk: koning Nebukadnezar, Dan. 4:22
sterk: laat uw handen sterk zijn, Zach. 8:9
sterk: maken: door Jezus: de verlamde, Hand. 3:16
sterk: om Gods geboden en rechten te doen, 1 Kron. 28:7
sterk: Rehabeam sterk geworden, 2 Kron. 12:1
sterk: sterker dan Jakob, Jer. 31:11
sterk: sterker dan wij, Num. 13:31
sterk: van begeerte, Jes. 56:11
sterk: van kracht zijn, 1 Kron. 5:24
sterk: volk, Num. 13:18
sterk: wees -, Joz. 1:6
sterk: wees -, Joz. 1:7
sterk: wees -, Joz. 1:9
sterk: wees -, 1 Kron. 22:13
sterk: wees -, 1 Kron. 28:20
sterk: wees - en doe het, 1 Kron. 28:10
sterk: wees - en wees een man, 1 Kon. 2:2
sterk: wees sterk, want u zult ingaan in het land, Deut. 31:7
sterk: wees sterk, want u zult slagen en God zal met u zijn, Deut. 31:23
sterk: weest -, 1 Kor. 16:13
sterk: weest - : gezegd door Absalom tot zijn knechten, 2 Sam. 13:28
sterk: weest - en vreest niet, Jes. 35:4
sterk: weest - en werk, want Ik ben met u, Hag. 2:4-5
sterk: weest sterk, 2 Kron. 15:7
sterk: weest sterk, want God gaat met ons, Deut. 31:6
sterk: woord van de Heer nam toe met macht en werd sterker, Hand. 19:20
sterk: worden door geloof, Hebr. 11:34
sterk: zijn, 1 Kor. 4:10
sterk: zijn, 2 Cor. 13:9
sterk : worden: door verkeerdheden, Ps. 52:9
sterke: beroeme zich niet in zijn sterkheid, Jer. 9:23
sterke: de boog der -en is gebroken, 1 Sam. 2:4
sterke: de sterken verbergen zich, Opb. 6:15
sterke: het – zal Ik verdelgen, Ez. 34:16
sterke: lankmoedige is beter dan de -, Spr. 16:32
sterke: niet-sterken, Rom. 15:1
sterke: satan de –, Matth. 12:29
sterke: tegen de sterke zal de HEER komen, Jes. 40:10
sterke: van de wereld, 1 Kor. 1:27
sterke: vertreden heeft de Heer al mijn -n, Klg. 1:15
sterke: vlees van -n, Opb. 19:18
sterken: door de Heer: Paulus, 2 Tim. 4:17
sterken: door God, Richt. 16:28
sterken: door God, Jes. 41:10
sterken: door God: van een vijand van Israël, Richt. 3:12
sterken: gesterkt door God: Jozef, Gen. 49:24
sterken: handen - tot het werk, Ezra 6:22
sterken: hart -: door genade, Hebr. 13:9
sterken: in de geest: gesterkt worden: Johannes, Luk. 1:80
sterken: in het geloof: Abraham werd gesterkt in het geloof, Rom. 4:20
sterken: Jezus werd gesterkt, Luk. 2:40
sterken: Jozua -: sterk hem, want hij zal Israël het land doen erven, Deut. 1:38
sterken: sterkt u: in de Heer en in de kracht van zijn sterkte, Ef. 6:10
sterken: sterkt u: in verband met de geestelijke strijd, Ef. 6:10
sterken: sterkt uw harten, Jak. 5:8
sterken: verzuimen te – de hand van de arme en nooddruftige, Ez. 16:49
sterken: zich -, 2 Kron. 15:8
sterken: zich - in de genade die in Christus Jezus is, 2 Tim. 2:1
sterken: zich - in God, 1 Sam. 30:6
sterken: zich - in zijn eigen aangezicht: door een goddeloos man, Spr. 21:29
sterken: zich - met de macht van Farao, Jes. 30:2
sterken: zich - naar de hand des HEEREN over mij, Ezra 7:28
sterken: zich - ook al helpt God, 1 Kon. 20:22
sterken: zich - tegen iem.: Josafat tegen Israël, 2 Kron. 17:1
sterken: zich - ten hoogste: Uzzia, 2 Kron. 26:8
sterken: zieke –, door God, Ez. 34:16
sterker: dan Micha, Richt. 18:26
sterkheid: beroem je niet in je -, Jer. 9:23
sterkheid: God is mijn – ten dage der benauwdheid, Jer. 16:19
sterkte: beroem je niet in je -, Jer. 9:23
sterkte: bij een goddeloze en een oprechte, Spr. 21:29
sterkte: blijdschap van de HEER is uw -, Neh. 8:11
sterkte: bouwen tegen Jeruzalem, Jer. 52:4
sterkte: dankzij gehoorzaamheid aan God, 2 Kron. 27:6
sterkte: de - is van de Wijsheid, Spr. 8:14
sterkte: de heerlijkheid van de - van Gods volk is God, Ps. 89:18
sterkte: de rots van je -, Jes. 17:10
sterkte: demonische – van een bezetene, Mark. 5:4
sterkte: dienen: uit – door God verleend dienen, 1 Pe 4:11
sterkte: door God verleend, 1 Pe 4:11
sterkte: geeft Jahweh eer en -, 1 Kron. 16:28
sterkte: Geest van de -, Jes. 11:2
sterkte: geestelijke -, Jer. 1:18
sterkte: geestelijke -, 1Jo 2:14
sterkte: geestelijke -; door de weg des HEEREN, Spr. 10:29
sterkte: geestelijke -: en Gods woord in mij blijvend, 1Jo 2:14
sterkte: geestelijke -: om te bewaren en te doen Gods woord, Joz. 23:6
sterkte: gegeven door God: aan Nebukadnezar, Dan. 2:37
sterkte: gevallen van - in menselijke ogen, Ps. 147:10
sterkte: gezocht bij de onjuiste persoon: schaamte, Jes. 30:3
sterkte: God - geven door ons, Ps. 96:7
sterkte: God een - voor de arme en de nooddruftige, Jes. 25:4
sterkte: God is mijn -, Ps. 118:14
sterkte: God is mijn -, Jes. 12:2
sterkte: God is mijn – ten dage der benauwdheid, Jer. 16:19
sterkte: God mijn -, 2 Sam. 22:33
sterkte: God mijn -, Ps. 22:20
sterkte: God mijn -, Ps. 59:18
sterkte: God onze -, Ps. 52:9
sterkte: God van mijn -, Ps. 43:2
sterkte: God vermenigvuldigt de - dien die geen krachten heeft, Jes. 40:29
sterkte: God zal zijn volk - geven, Ps. 29:11
sterkte: God, mijn - !, Ps. 18:2
sterkte: Gods - zingen, Ps. 59:17
sterkte: Gods -: vraag ernaar, Ps. 105:4
sterkte: hoogmoed om -, 2 Kron. 26:16
sterkte: hoogte van deze –, Richt. 6:26
sterkte: hovaardij van zijn – zal ophouden, Ez. 3328
sterkte: in stilheid en vertrouwen, Jes. 30:15
sterkte: is Godes, Ps. 62:12
sterkte: Jezus sterker dan Johannes de Doper, Mark. 1:7
sterkte: Jezus’ – : Zijn God, Jes. 49:5
sterkte: kan hovaardig maken, Ez. 33:28
sterkte: mijn – is vergaan, Klg. 3:18
sterkte: ontheiligen, Dan. 11:31
sterkte: Ruben, de voortreffelijkste in –, Gen. 49:3v
sterkte: Sin de – van Egypte, Ez. 30:15
sterkte: sterkte behouden, dankzij God, Joz. 14:11
sterkte: sterkten gebouwd tegen Jeruzalem, 2 Kon. 25:1
sterkte: stilzetten zal hun - zijn, Jes. 30:7
sterkte: van de Heer Jezus Christus, Ef. 6:10
sterkte: van de Heer Jezus: de heerlijkheid van Zijn sterkte, 2 Thess. 1:9
sterkte: van Gods heerlijkheid, Col. 1:11
sterkte: waard - te ontvangen: het Lam, Opb. 5:12
sterkte: zij onze God tot in alle eeuwigheid, Opb. 7:12
sterrekijker: Daniël en zijn vrienden verstandiger dan al de -s, Dan. 1:20
sterrekijker: onmacht van de -s, Dan. 2:27
sterrekijker, Dan. 1:20
sterrekijker, Dan. 2:2
sterrekijker, Dan. 2:10
sterrekijker, Dan. 4:7
sterren: trekken haar glans in, Joel 2:10
sterrenbeeld: God maakt de -en, Job 9:8
sterrenwichelaar: Babels -s zullen omkomen door vuur, Jes. 47:15
sterrenwichelaar, Jes. 47:13
sterven: aanbidden bij het –: Jakob, Hebr. 11:21
sterven: aangekondigd door God, Deut. 31:14
sterven: Adam stierf, Gen. 5:5
sterven: afgestorven voor de zonden, 1 Pe 2:24
sterven: afleggen van een tent, 2 Pe 1:14
sterven: als een bloem afgesneden worden, Job 14:2
sterven: als gevolg van leven naar het vlees, Rom. 8:13
sterven: begeren te –, Opb. 9:6
sterven: bereid te – voor de naam van de Heer Jezus, Hand. 21:13
sterven: blijdschap ondanks -, Filip. 2:17
sterven: buiten je tijd , Pred. 7:17
sterven: christen gestorven met Christus, Col. 3:3
sterven: Christus Jezus is gestorven, Rom. 8:34
sterven: daarna het oordeel, Hebr. 9:27
sterven: dagelijks -, 1 Kor. 15:30
sterven: David ging sterven, 1 Kon. 2:1
sterven: David is gestorven, Hand. 2:29
sterven: de dood -, Gen. 2:17
sterven: de dood –, Ez. 3:18
sterven: de geest geven, Job 27:5
sterven: de geest geven en verzameld worden tot zijn volken, Gen. 25:8
sterven: de geest geven en verzameld worden tot zijn volken, Gen. 35:28
sterven: de geest geven en verzameld worden tot zijn volken, Gen. 49:33
sterven: doen wij voor de Heer, Rom. 14:8
sterven: dood smaken, Matth. 16:28
sterven: door Christus: niet meer, Rom. 6:9
sterven: door Christus: ten opzichte van de zonde, Rom. 6:10
sterven: door een gelovige, Joh. 11:26
sterven: door een goed mens, Hand. 9:37
sterven: door Jezus, Mark. 15:37
sterven: door verachting van zijn wegen, Spr. 19:16
sterven: door wet aan wet gestorven, Gal. 2:19
sterven: éénmaal sterft de mens, Hebr. 9:27
sterven: eer daalt niet na, Ps. 49:18
sterven: en angst, Ps. 116:3
sterven: er is een tijd om te -, Pred. 3:2
sterven: gaan in de weg der ganse aarde, Joz. 23:14
sterven: gaan slapen met uw vaderen, Deut. 31:16
sterven: geef bevel aan uw huis, want Gij zult -, 2 Kon. 20:1
sterven: geest gaat uit, Ps. 146:4
sterven: geest gaat uit, Hand. 7:59
sterven: geest keert terug tot God, Job 33:14
sterven: geest verlaat lichaam, Luk. 8:55
sterven: geestelijk -, Opb. 3:2
sterven: geestelijk - door de zonde, Rom. 7:9
sterven: geestelijk -: door gebrek aan verstand, Spr. 10:21
sterven: gelijk leeglopen van een meer of uitdrogen van een rivier, Job 14:12
sterven: gelovige is gestorven, Rom. 6:7v
sterven: gelovige is gestorven: met Christus, Rom. 6:8
sterven: gelovige is ten opzicht van de zonde gestorven, Rom. 6:2
sterven: gelovigen zijn met Christus gestorven, 2 Cor. 5:14
sterven: gestorven aan de wet is de gelovige, Rom. 7:6
sterven: gestorven met Christus, 2 Tim. 2:11
sterven: geval: geschonden vrouw, Richt. 19:26
sterven: God neemt de adem weg, Ps. 104:29
sterven: God spreekt van 'sterven': 'Mijn knecht Mozes is gestorven', Joz. 1:2
sterven: groten en kleinen in dit land zullen –, Jer. 16:6
sterven: heegaan in de weg van de ganse aarde, 1 Kon. 2:1
sterven: heengaan, Luk. 2:29
sterven: heengaan, 2 Tim. 4:6
sterven: heengaan, 2 Tim. 4:6
sterven: heengaan en (voor de gelovige) met Christus te zijn, Filip. 1:23
sterven: heengaan tot je vaderen, 1 Kron. 17:11
sterven: ik zal niet - maar leven, Ps. 118:17
sterven: in Adam – sterven allen, 1 Kor. 15:22
sterven: in de Heer, Opb. 14:13
sterven: in de jeugd, Job 36:14
sterven: in de kuil dalen, Ps. 143:7
sterven: in de stilte nederdalen, Ps. 115:17
sterven: in goede ouderdom, 1 Kron. 29:28
sterven: in het geloof, Hebr. 11:13
sterven: in je ongerechtigheid, Ez. 3:18
sterven: in je ongerechtigheid, Ez. 18:18
sterven: in je ongerechtigheid, Ez. 33:9
sterven: in je zonde -, Joh. 8:21v
sterven: in je zonden -, Joh. 8:24
sterven: in onrecht, Ez. 18:26
sterven: in onrecht, Ez. 33:18
sterven: in zijn graf verzameld worden, 2 Kron. 34:28
sterven: in zijn ongerechtigheid –, Ez. 3:18
sterven: in zijn ongerechtigheid: Achan, Joz. 22:20
sterven: in zijn ongerechtigheid: door de goddeloze, Ez. 33:8
sterven: in zijn onrecht –, Ez. 33:13
sterven: in zijn overtreding sterven, 1 Kron. 10:13
sterven: in zijn overtreding sterven, Ez. 18:24
sterven: in zijn zonde, Num. 27:3
sterven: in zijn zonde –, Ez. 3:20
sterven: in zijn zonde –, Ez. 18:24
sterven: Jakob wilde zijn zoon Jozef zien “eer ik sterf”, Gen. 45:28
sterven: Jakob. ‘Zie, ik sterf’., Gen. 48:21
sterven: Jakobs –, Hebr. 11:21
sterven: Jozef: 'Ik sterf', Gen. 50:24
sterven: komen tot het geslacht van zijn vaderen, Ps. 49:20
sterven: laatste beschikkingen: door Jezus, Joh. 19:27
sterven: Lazarus is gestorven, Joh. 11:14
sterven: meemaken: Mozes maakte sterven van Aäron mee, Num. 20:28
sterven: mens vs. dier, Pred. 3:21
sterven: met Christus sterven, Joh. 11:16
sterven: na overledenen, ook kinderen, gaan, 2 Sam. 12:23
sterven: naar de doden toe gaan, Pred. 9:3
sterven: niet -: als je eet van het Brood, Joh. 6:50v
sterven: niet -: begrip: leven tot in eeuwigheid, Joh. 6:51
sterven: niet -: dankzij het brood des levens, Joh. 6:50
sterven: niet -: gelovige, Joh. 11:26
sterven: niet – : door eten van het hemelbrood (= De Zoon des mensen), Joh. 6:50
sterven: niet – door het zwaard, Jer. 34:4
sterven: niet meer kunnen -, Luk. 2036
sterven: niets meenemen, Ps. 49:18
sterven: noodzakelijk voor nieuw leven, 1 Kor. 15:36
sterven: nu willen sterven: Jakob: na Jozefs aangezicht te hebben gezien, Gen. 46:30
sterven: ogen toedrukken, Gen. 46:4
sterven: om zijn ongerechtigheid, Jer. 31:30
sterven: omstandigheden, Job 33:20
sterven: ondanks manna, Joh. 6:49
sterven: oorzaak: gebrek van verstand, Spr. 10:21
sterven: op - liggen, Luk. 7:2
sterven: op - liggen, Luk. 8:42
sterven: op de top van de berg Hor, Num. 20:28
sterven: op een berg: Aaron op de berg Hor, Num. 33:38
sterven: op Gods tijd: Aäron, Num. 33:38
sterven: pijnlijke dood –, Jer. 16:4
sterven: plaats van - door God aangewezen, Num. 20:26
sterven: plaatsvervangend - door Christus, 2 Cor. 5:14
sterven: plotseling –, Ez. 24:18
sterven: proces van -, Pred. 12:6
sterven: rusten in hoop, Hand. 2:26
sterven: samen -, 2 Cor. 7:3
sterven: sterf op die berg, Deut. 32:50
sterven: straf: voorkomen: gemor stillen, Num. 17:10
sterven: tot stof wederkeren, Job 10:9
sterven: tot stof wederkeren, Ps. 104:29
sterven: tot voorouders vergaderd worden, Richt. 2:10
sterven: tot zijn volken verzameld worden, Gen. 25:8
sterven: tot zijn volken verzameld worden, Num. 20:24
sterven: tot zijn volken verzameld worden, Num. 27:13
sterven: tweemaal gestorven, Jud :12
sterven: u zult niet sterven: gezegd tot Gideon toen de HEERE hem verschenen was, Richt. 6:23
sterven: van een gelovige: de dood smaken, Mark. 9:1
sterven: van een mens anders dan van een boom, Job 14:10
sterven: verdrietig worden tot stervens toe, Richt. 16:16
sterven: vergaderd worden tot je volken, Deut. 32:50
sterven: verlangen heen te gaan en met Christus te zijn, Filip. 1:23
sterven: versus leven, Jes. 38:1
sterven: versus leven, Rom. 14:7
sterven: vertrouw op God die de doden opwekt, 2 Cor. 1:9
sterven: verzameld worden tot je volk, Gen. 25:17
sterven: verzameld worden tot je volk, Gen. 49:29
sterven: verzameld worden tot je volken, Num. 20:26
sterven: verzameld worden tot je volken, Num. 31:2
sterven: verzameld worden tot je voorgeslacht, 2 Kon. 22:20
sterven: verzameld worden: met vrede: in zijn graf, 2 Kron. 34:28
sterven: verzamelen door God: tot uw vaderen, 2 Kron. 34:28
sterven: verzwakt -, Job 14:10
sterven: voor een rechtvaardige, voor een goede, Rom. 5:7
sterven: voor God, Rom. 14:7
sterven: voor zichzelf, Rom. 14:7
sterven: voorkomen: door geluid van belletjes, Ex. 28:35
sterven: vooruitzicht op opwekking door God, 2 Cor. 4:14
sterven: wederkeren tot 'zijn' aarde, Ps. 146:4
sterven: wijze van –: door zwaard of honger, door het zwaard is gelukkiger, Klg. 4:9
sterven: winst voor Paulus, Filip. 1:21
sterven: zie ook Besterven,
sterven: zie ook Dood,
sterven: ziel gaat uit, Gen. 35:18
sterven: zijn geest in Gods handen bevelen bij het -: door de Heiland, Luk. 2346
sterven: zonde dragen en –, Num. 18:22
sterven, 1 Kon. 2:2
sterven : in vrede, Jer. 34:5
stervend: als -, 2 Cor. 6:9
stervende: God heeft geen lust aan de dood van de stervende, Ez. 18:32
steun: tot - zijn: Apollos, door de genade, Hand. 18:27
steunen: op de koning van Syrië in plaats van God, 2 Kron. 16:7
steunen: op de wet –, Rom. 2:17
steunen: op God, 2 Kron. 14:11
steunen: op God, Jes. 10:20
steunen: op God - van de moederschoot af, Ps. 71:5v
steunen: op God -: zegen, 2 Kron. 13:18
steunen: op God –, Jes. 48:2
steunen: op God –, Jes. 50:10
steunen: op God, terwijl je verkeerd doet, Micha 3:11
steunen: op God: en verlost worden, 2 Kron. 16:8
steunen: op God: en volkomen hart tot God, 2 Kron. 16:9
steunen: op God: nalaten: Asa, 2 Kron. 16:7
steunen: op iemand anders dan God, Jes. 10:20
steunpilaar: steunpilaren van de gemeente: Jakobus, Kefas en Johannes, Gal. 2:9
steunsel: de HERE was mij tot een -, Ps. 18:19
steunsel: God een - voor mij, 2 Sam. 22:19
stijf: van hart, Ez. 2:4
stijf: van hart, Ez. 2:4
stijf: van hart zijn, Jes. 46:12
stijf: van voorhoofd, Ez. 3:7
stijf: zijn: hier goed, Ez. 3:8
stil: geest, 1 Pe 3:4
stil: koninkrijk was -: vrede, rust, 2 Kron. 14:5v
stil: land was tien jaren -, 2 Kron. 14:1
stil: mijn ziel is - tot God, vs. 6, Ps. 62:2
stil: stil en rustig leven, 1 Tim. 2:2
stil: stille tijd, Pred. 9:17
stil: u zult stil zijn, want Jahweh zal voor jullie strijden, Ex. 14:14
stil: zich – houden, Hand. 22:2
stil: zich – houden, na een twist, Hand. 11:18
stil: zich – houden, na vergeefse poging Paulus te overreden niet naar Jeruzalem op te gaan, Hand. 21:14
stil: zijn en hopen, Klg. 3:26
stil, Jer. 30:10
stilheid: in - lofzingen, Ps. 65:2
stilheid: in - zou uw sterkte zijn, Jes. 30:15
stille tijd: des morgens, Ex. 34:2,4
stille tijd: in de dageraad (toepassing), Ps. 63:2
stillen: het volk - door de Levieten, Neh. 8:12
stillen: het volk – : door Kaleb, Num. 13:30
stilte: diepe –, Hand. 21:39
stilte: God was in de zachte -, 1 Kon. 19:12
stilte: grote -, Mark. 4:39
stilte: grote – na de storm, Matth. 8:26
stilte: na de storm, Luk. 8:24
stilzwijgen: doen – door God, Jer. 8:14
stilzwijgen: in de hemel, Opb. 8:1
stinken: de goddeloze maakt zich -de, Spr. 13:5
stinken: het land stonk, Ex. 8:14
stinken: iemand stinkend maken onder de inwoners van het land, Gen. 34:30
stinken: tezamen zijn ze -de geworden, Ps. 14:2
stinken: zich -d maken bij iem.: bij David, 2 Sam. 10:6
stinken: zich -de maken: bij David: Ammonieten, 1 Kron. 19:6
stinkend: zich - maken bij Farao, Ex. 5:21
stoel: de - van Davids Zoon zal vast zijn t in eeuwigheid, 1 Kron. 17:14
stoel: van het gericht, Ps. 122:5
stoel: van Mozes, Matth. 23:2
stoer: held om wijn te drinken, Jes. 5:22
stoer: zijn: ijdelheid, Jes. 5:22
stof: afschudden: – dat onderaan uw voeten is, Mark. 6:11
stof: als vloek, Deut. 28:24
stof: der aarde slaan, Ex. 8:16
stof: in het – zitten, Jes. 47:1
stof: kleed van tweeërlei – verboden, Lev. 19:19
stof: op het hoofd werpen, Opb. 18:19
stof: stofjes der wereld, Spr. 8:26
stof: van de voeten afschudden, Hand. 13:51
stof: van uw voeten afschudden, Matth. 10:14
stof: zijn mond in het – steken, Klg. 3:29
stoffelijk: de eerste mens is -, 1 Kor. 15:47
stoffelijk: versus geestelijk; -e goederen, Rom. 15:27
stoffelijke: beeld van de -, 1 Kor. 15:49
stoffelijke: de – (n), 1 Kor. 15:47
Stoïcijnen, Hand. 17:18
stok: der goddelozen gebroken, Jes. 14:5
stok: menigte met -ken, Matth. 26:47
stok: menigte met -ken, Mark. 14:43
stok: strekt tot steun, Jes. 3:1
stom: demon die stomheid veroorzaakte, Luk. 11:14
stom: geest: stomme geest, Mark. 9:17
stom: maken: door God: Ezechiël, Ez. 3:26
stom: worden, Dan. 10:15
stomheid: demonische – genezen, Matth. 9:33
stomheid: door God gezonden, Luk. 1:20
stomheid: gevolg van ongeloof (hier), Luk. 1:20
stomheid: opheffen: door God: bij Ezechiël, Ez. 33:22
stomheid: Zacharia’s –, Luk. 1:22
stomme: bezetene, Matth. 12:22
stomme: door God gemaakt, Ex. 4:11
stomme: genezen, Matth. 12:22
stomme: genezen, Luk. 11:14
stomme: genezing, Mark. 7:32
stomme: genezing van -n, Matth. 15:31
stomme: herstel van de -: toekomst, Jes. 35:6
stomme: Jezus doet de -n spreken, Mark. 7:37
stomme, Matth. 15:30
stond: onrein door -en, Ez. 22:10
stoppel: mensen die als -en zullen zijn, Jes. 47:14
stoppel: verbrand door vuur, Jes. 47:14
stoppel: verstrooien als een –, Jer. 13:24
stoppel: verteren door een brand, Ex. 15:7
stoppen: te verdrijven wegens de ijzeren strijdwagens, Richt. 1:19
storm: (associatie), Job 37:13
storm: dodelijke -, Job 27:20
storm: door Christus gestild (associatie), Ps. 107:29
storm: door de – voortgedreven nevelen, 2 Pe 2:17
storm: door God verwekt op de zee, Jona 1:4
storm: door Gods spreken verwekt, Ps. 107:25
storm: fig. Gods oordeel, Jer. 4:12
storm: geen vrees in stormachtige situatie, Ps. 46:3
storm: gestild door God, Jona 1:15
storm: God doet - stilstaan, Ps. 107:29
storm: op zee, Matth. 8:24v
storm: van de honger, Klg. 5:10
stormram, Ez. 4:2
stormwind: hevige – op het meer van Galilea, Mark. 4:37
stormwind: op het meer, Luk. 8:23
stormwind, Ez. 1:4
stormwind, Ez. 13:11
stortvloed, Luk. 6:48
stoten: zich - aan: het woord Gods, 1 Pe 2:8
stoten: zich – aan de steen des aanstoots, Rom. 9:32
stoten: zich – aan een struikelblok, Jer. 6:21
straat: gouden -en, Opb. 21:21
straatschender: bende der -s stroopt, Hos. 7:1
straatschender: bende van -s, Hos. 6:9
straf: ander oogst wat ik gezaaid heb, Job 31:8
straf: be-fen: toch verharden: gevolg, Spr. 29:1
straf: bestraffen: die een mens - zal achterna gunst vinden, Spr. 28:23
straf: bestraffen: goede zaak, Spr. 28:23
straf: des doods: vuur, Lev. 21:9
straf: discussie over - aan Jeremia, Jer. 26:16
straf: door de overheid gegeven, Rom. 13:4
straf: door God, 2 Kron. 30:7
straf: door God: baarmoeders toegesloten, Gen. 20:18
straf: dragen: boeten, Spr. 19:19
straf: eed en verbond op zijn hoofd geven, Ez. 17:19
straf: eeuwig verderf, 2 Thess. 1:9
straf: eeuwige -, Matth. 25:46
straf: eeuwige -, Matth. 26:46
straf: gebed om straf voor de vijand en diens gezin, Ps. 109:7v
straf: geldboete, Deut. 22:19
straf: gesel-, Lev. 19:20
straf: Gods straffen kwamen: alle drie vormen, Jer. 32:24
straf: grimmige -fen oefenen: door God, Ez. 5:15
straf: in de gemeente, 2 Cor. 2:6
straf: indeling van –fen, Ez. 7:15
straf: Jezus’ – op hem brengt ons de vrede aan, Jes. 53:5
straf: lichamelijke -: met de roede, Spr. 10:13
straf: lijfstraf, Deut. 22:18
straf: lijfstraf, 2 Sam. 7:14
straf: maakt wijs, Spr. 21:11
straf: maat: verschil in, 2 Pe 2:21
straf: om terging van God en omdat Achab Israël had doen zondigen, 1 Kon. 21:22
straf: onderdanig zijn ter vermijding van straf, Rom. 13:5
straf: onthouding aan Mozes en Aäron: ingaan in het beloofde land, Num. 20:12
straf: preventief, Ez. 14:11
straf: straffen van Godswege, Jer. 27:8
straf: straffen van Godswege; zwaard, honger, pest, Jer. 27:13
straf: uitsluiting, Ezra 10:8
straf: uitstel: na zelfvernedering, 1 Kon. 21:29
straf: van eeuwig vuur, Jud :7
straf: vergeefse -, Spr. 27:22
straf: vergelding: geval, Richt. 9:24
straf: vermeerderen, Lev. 26:18
straf: vermeerderen, Lev. 26:21
straf: vermindering: na gebed, 2 Kon. 13:4
straf: voor Israëls ongehoorzaamheid, Deut. 4:26v
straf: vorm: afhakken hand der onbeschaamde vrouw, Deut. 25:12
straf: vorm: schande, slechte naam, smaad, Deut. 25:9v
straf: vormen van -, Ez. 14:12v
straf: vormen van - in Perzie, Ezra 7:26
straf: vormen van -: zwaard, pestilentie, honger, Jer. 21:6
straf: vormen van goddelijke -, Jer. 15:2v
straf: vrees houdt - in, 1Jo 4:18
straf: waardoor 14.700 Israëlieten omkomen, Num. 16:49
straf: welgevallen aan straf hebben, Lev. 26:41
straf: zie ook Bestraffen, Lijfstraf,
straf: zwaarder -, Hebr. 10:29
straf, Zach. 8:10
straffen: de spotter -, Spr. 21:11
straffen: doel: – van de christenen, Hand. 22:5
straffen: door God, 2 Sam. 7:14
straffen: door God, Ps. 50:21
straffen: door God, Ps. 94:10
straffen: door God: aan zoon: is bestraffen, Hebr. 12:5
straffen: door God: de misdaad der vaderen aan de kinderen, Ex. 20:5
straffen: door God: de onrechtvaardigen, 2 Pe 2:9
straffen: door God: de tien verspieders: met de dood, Num. 14:37
straffen: door God: naar je eigen woorden: geval, Num. 14:28
straffen: door God: niet zonder oorzaak, Ez. 14:23
straffen: door Paulus: de heiligen, Hand. 26:11
straffen: en toorn: "straf mij niet in uw toorn", Ps. 6:2
straffen: God strafte Mirjam, Deut. 24:9
straffen: met behoud van goedertierenheid, 2 Sam. 7:15
straffen: tuchtigen en -, Ps. 94:10
straffen: uw afkeringen zullen u –, Jer. 2:19
straffen: willen -, Luk. 9:54
strafgericht: door natuurlijke middelen, door God gebruikt, Jes. 13:19
strafgericht: drie -en Gods, Jer. 34:17
strafgericht: Gods vier -en, Ez. 14:13v
strafgericht: soorten van –, Jer. 38:2
strafgericht: vormen: zwaard, wild gedierte, pestilentie, Ez. 33:27
strafrecht: getuigen, Num. 35:30
strafrecht: God bezoekt de ongerechtigheid der vaderen aan de volgende vier generaties, Ex. 34:7
strafrecht: goddelijk -: beginsel: het gevreesde als straf geven, Ez. 11:8
strafrecht: handelingen, Luk. 12:58-59
strafrecht: toedelen de zondaars wat zij vrezen, Jes. 66:4
strafrecht: toepassing van - door Amazia: juiste toepassing, 2 Kron. 25:4
strafrecht, Rom. 13:4
strafschuldig: voor God: de hele wereld der mensen, Rom. 3:19
stralen: door de rechtvaardigen eens, Matth. 13:43
strand: Jezus stond op het strand, Joh. 21:4
strategie: Gods - verandert, ctr. vs. 19, 2 Sam. 5:23
strelen: uit armoede, Spr. 30:9
streng: de weg der trouwelozen is -, Spr. 13:15
streng: handelen, 2 Cor. 13:10
streng: strenger oordeel, Jak. 3:1
streng: te -e opvatting van het sabbatsgebod, Joh. 5:10
streng: te -e opvatting van het sabbatsgebod, Joh. 5:16
streng: verbieden: door Jezus: een melaaste, Mark. 1:43
strengheid: heersen met –, Ez. 34:4
stress: (associatie), Pred. 1:14
stress: tegen -: deeltijdwerk (associatie), Pred. 4:6
stress: toepassing, Ps. 119:92
stress: zie Werkdruk,
streven: en begeren, 1 Tim. 3:1
streven: na te laten: – naar de hoge dingen, Rom. 12:16
streven: naar opzienerschap, 1 Tim. 3:1
streven, Filip. 3:14
striem: afwassen van -en, Hand. 16:33
striem: fig., Jes. 1:6
striem: Jezus’ –: door Zijn striem bent u gezond geworden, 1 Pe 2:24
striemen: Jezus’ –en: door Zijn striemen is ons genezing geworden, Jes. 53:5
strijd: - aanbinden: terwijl uitslag nog onzeker is, 2 Sam. 10:13
strijd: arbeiden onder -, Col. 1:29
strijd: bevolen door God, tegen Askelon, Jer. 47:7
strijd: bij de verlossing van Israël uit Egypte, Deut. 4:34
strijd: chr. : overwinning: loon, Opb. 3:21
strijd: christelijk leven is een -, Opb. 2:17
strijd: christelijke –, Opb. 3:5
strijd: de goede -, 1 Tim. 1:18
strijd: de goede - van het geloof: tegen het kwaad, voor het goede, 1 Tim. 6:12
strijd: de mens heeft een - op de aarde, Job 7:1
strijd: deelname aan -: wie niet hoeft, Deut. 20:5v
strijd: der christenen, Opb. 21:7
strijd: dienst bij de tent der samenkomst, Num. 4:30
strijd: dienst bij de tent der samenkomst, Num. 4:35
strijd: dienst bij de tent der samenkomst, Num. 4:39
strijd: dienst bij de tent der samenkomst, Num. 4:43
strijd: dienst van de Levieten is een strijd, Num. 8:25
strijd: door de hartstochten, in onze leden, Jak. 4:1
strijd: door duivel ingegeven, Job 1:15
strijd: door God bevolen: tegen Midian, Num. 31:7
strijd: door God geboden: inschakeling van 10.000 man, Richt. 4:6
strijd: eerst vrede zoeken, aanbieden, Deut. 20:10
strijd: geestelijk -, Matth. 12:29
strijd: geestelijk -, 2 Cor. 2:10
strijd: geestelijke -, 2 Cor. 6:7
strijd: geestelijke -, Filip. 1:27
strijd: geestelijke -, Filip. 4:3
strijd: geestelijke -, 1 Pe 5:8v
strijd: geestelijke -, 1Jo 4:4
strijd: geestelijke - , Jud :3
strijd: geestelijke - gestreden door Paulus, 2 Tim. 4:6
strijd: geestelijke - zien, horen, hebben, Filip. 1:30
strijd: geestelijke -: afwisselend twee perioden, Ef. 6:13
strijd: geestelijke -: bolwerken afbreken, 2 Cor. 10:4
strijd: geestelijke -: soldaat van Christus Jezus, 2 Tim. 2:3
strijd: geestelijke -: soms gericht op voorganger of oudste (toepassing), 2 Kron. 18:30
strijd: geestelijke -: verdediging, Ez. 13:5
strijd: geestelijke -: vereist waakzaamheid, Matth. 13:25
strijd: geestelijke -: wapen: Gods woord, Matth. 4:10
strijd: geestelijke -: wettig strijden, 2 Tim. 2:5
strijd: God als soldaat, Jes. 42:13
strijd: God behaalt de overwinning voor en met ons, 1 Kron. 14:15
strijd: God behoudt, Jer. 15:20
strijd: God helpt uit, Jer. 1:19
strijd: God leert mijn handen ten strijde, 2 Sam. 22:35
strijd: God leert ons de -, Richt. 3:2
strijd: God met ons in de -: toch slachtoffers mogelijk, Deut. 20:5
strijd: God overwint voor ons, Richt. 4:15
strijd: God strijdt, 1 Sam. 7:10
strijd: God strijdt voor ons, Deut. 20:4
strijd: God trekt met onze krijgsheiren niet uit, Ps. 44:10
strijd: God trekt voor ons uit, Richt. 4:14
strijd: God: de - is Gods, 2 Kron. 20:15
strijd: Gods leiding in de -, 1 Kon. 20:14
strijd: Gods werk en ons werk daarin, 1 Kron. 19:13
strijd: Gods: strijdmiddel: woud, 2 Sam. 18:8
strijd: goede -, 2 Tim. 4:6
strijd: goede -, 2 Tim. 4:7
strijd: grote – (woordenstrijd), Hand. 23:10
strijd: heiligen, Jer. 6:4
strijd: huidige -, Hebr. 1:13
strijd: in de – staan, Ez. 13:5
strijd: in de leden, Jak. 4:1
strijd: in lijden verdragen, Hebr. 10:32
strijd: innerlijke -, 1 Pe 2:12
strijd: interne – in de coalitie van Gog, Ez. 38:21
strijd: inwendige –: tegen mannen die uit de gemeente opstaan, Hand. 20:30
strijd: Jezus in zware -, Luk. 2244
strijd: Job: dagen van mijn -, Job 14:14
strijd: kracht ten -e: door God, 2 Sam. 22:40
strijd: leer-, - voor de waarheid, 1 Tim. 1:18
strijd: machteloos in, Pred. 8:8
strijd: mengt u met hen in de -!, Deut. 2:24,26
strijd: met de heilige vaten en de trompetten des geklanks in zijn hand, Num. 31:6
strijd: middel Gods: horzelen, Joz. 24:12
strijd: niet strijden in een -, omdat God strijdt, 2 Kron. 20:17
strijd: om vertroosting, Col. 2:2
strijd: onder de heiligen: vleselijke kwestie hier, Luk. 2224
strijd: onder veel - over het evangelie spreken, 1 Thess. 2:2
strijd: onderwijs: God, Ps. 144:1
strijd: onze - is niet tegen bloed en vlees, Ef. 6:12
strijd: onze geestelijke -, Opb. 3:21
strijd: ook om geloof e.d. te behouden, 1 Tim. 1:18-19
strijd: oorzaak: onvervulde begeerte, Jak. 4:2
strijd: overwinnen, Opb. 3:12
strijd: overwinning: Gods werk, 2 Kon. 13:23v
strijd: overwinning: vele raadgevers, Spr. 24:6
strijd: parallel: strijd tegen vlees: door de Geest, Deut. 20:4
strijd: Paulus' -, 1 Kor. 15:32
strijd: redding van de vijanden, Num. 10:9
strijd: slagorden van Israël waren de slagorden van God, 1 Sam. 17:24
strijd: taak priester: volk bemoedigen, Deut. 20:2
strijd: te strijden, Num. 4:23
strijd: tegen de duivel, Ef. 6:11v
strijd: tegen de goddelozen: door de bewaarders van de wet, Spr. 28:4
strijd: tegen de zonde, Hebr. 12:4
strijd: tegen Ezau: verboden door God, Deut. 2:5
strijd: tegen Moab verboden aan Israël, Deut. 2:9
strijd: tegen uw ziel, 1 Pe 2:12
strijd: tegen verlokkende begeerten, Jak. 1:14
strijd: tegen vijanden, Deut. 20:1
strijd: tegen vijanden, Deut. 21:10
strijd: terughouden: vanwege ijzeren wagens, Richt. 1:19
strijd: tuchtmiddel Gods, 2 Kon. 16:5
strijd: tussen wetmatigheden, Rom. 7:23
strijd: uitwendige –, tegen wrede mensen, Hand. 20:29
strijd: van buiten -, 2 Cor. 7:5
strijd: van God: de strijd was van God, 1 Kron. 5:22
strijd: van Jeruzalem is vervuld, Jes. 40:2
strijd: veel - in lijden, Hebr. 10:32
strijd: verliezen als straf, Deut. 28:25
strijd: verwekt door Jezus, Luk. 12:51
strijd: voeren: door vleselijke begeerten: tegen uw ziel, 1 Pe 2:11
strijd: voeren: niet naar het vlees, 2 Cor. 10:3
strijd: voor anderen, Col. 2:20
strijd: voor de heiligen, Col. 2:1
strijd: vrees niet, Deut. 20:1,3
strijd: wapen: God heeft dodelijke wapenen voor de goddelozen gereedgemaakt, Ps. 7:14
strijd: wapen: zie Boog, Ps. 7:13
strijd: wapen: zie Zwaard, Ps. 7:13
strijd: wapen:schild: mijn schild is bij God, Ps. 7:11
strijd: wapens van onze -, 2 Cor. 10:4
strijd: werk voor God is een -, Num. 4:3
strijd: woorden-, Joh. 3:25
strijd: woorden-, Hand. 15:2
strijd: woordenstrijd, Hand. 23:7
strijd: woordenstrijd: pas ervoor op, 2 Tim. 2:14
strijd: zich toerusten ten -e, Num. 31:20
strijd: zie ook Krijg, 1 Sam. 17:47
strijd: zie ook Krijgsman, 1 Sam. 16:18
strijd: zie ook Overwinning, 1 Sam. 15:29
strijd: zie ook Overwinning, Wapens,
strijd: zij riepen tot de HERE in de krijg, 1 Kron. 5:20
strijd : God stuurt aan tot de –, Jer. 49:14
strijdbaar: held, Richt. 11:1
strijdbaar: mannen van Dan, Richt. 18:2
strijden: de goede strijd -, 1 Tim. 1:18
strijden: door de kracht van Gods Geest, Richt. 3:10
strijden: door God, Ex. 14:14
strijden: door God, Deut. 20:4
strijden: door God, 2 Kron. 20:29
strijden: door God, Jes. 30:32
strijden: door God, Zach. 14:3
strijden: door God zelf, voor ons, vs 10, Joz. 23:3
strijden: door God: met behulp van natuurkrachten, Jes. 29:6
strijden: door God: tegen de Egyptenaars, Ex. 14:25
strijden: door God: tegen Zijn volk, Jes. 63:10
strijden: door God: voor Israël, Joz. 10:14
strijden: door God: voor Israël, Joz. 10:42
strijden: door God: voor Israël, Joz. 23:10
strijden: door God: voor Juda, tegen Israël, 2 Pe 3:15
strijden: door Nebukadnezar tegen Juda, Jer. 21:2
strijden: geestelijk -, 1 Tim. 4:10
strijden: geval: Epafras, Col. 4:12
strijden: God strijdt voor u, Deut. 3:22
strijden: God zal voor u strijden, Deut. 1:30
strijden: Gods aandeel en 's mensen aandeel, Joz. 23:10
strijden: in de gebeden, Rom. 15:30
strijden: in de gebeden, Col. 4:12
strijden: in het evangelie, Filip. 4:3
strijden: mee-: door de 2,5 stammen, Deut. 3:20
strijden: meestrijden door God: door een aardbeving, 1 Sam. 14:15
strijden: meestrijden met het geloof van het evangelie, Filip. 1:27
strijden: met macht tegen een andere staat, 2 Kon. 13:12
strijden: strijdt om in te gaan door de nauwe deur, Luk. 13:24
strijden: strijdt voor uw broeders enz., Neh. 4:14
strijden: tegen broeders: verboden, 2 Kron. 11:4
strijden: tegen God: niet doen, 2 Pe 3:12
strijden: tegen Jeremia -, Jer. 1:19
strijden: voor het geloof, Jud :3
strijden: voor uw vrouwen en kinderen en huizen, Neh. 4:14
strijden: wettig, 2 Tim. 2:5
strijder: medestrijder, Filip. 2:25
strijder: medestrijder, Flm. :2
strijdkreet: tot aan het einde van de aarde, Jer. 25:31
strijdwagen: met raderen (wielen) als een wervelwind, Jes. 5:28
strik: afgod een -, Richt. 2:3
strik: bewaar mij voor -, Ps. 141:9
strik: der bozen: is in de overtreding der lippem, Spr. 12:13
strik: gelegd, Ps. 57:7
strik: hun tafel hun tot een –, Rom. 11:9
strik: in een - vallen, 1 Tim. 6:9
strik: Kanaänieten tot een –, Joz. 23:13
strik: leggen van -ken voor die bestraft, Jes. 29:21
strik: lopen in een –: door Moabitische vluchtelingen, Jer. 48:42
strik: Mozes tot – strik voor de Egyptenaars, Ex. 10:7
strik: over je ziel een - halen, Spr. 22:25
strik: overvallen als een strik: de dag van de Heer, Luk. 2134
strik: spannen, Opb. 2:14
strik: strikken des doods, 2 Sam. 22:6
strik: strikken verbergen voor Jeremia’s voeten, Jer. 18:22
strik: strikken zijn in de weg van de verkeerde, Spr. 22:5
strik: toch gehoorzaam, Ps. 119:110
strik: van de duivel, 2 Tim. 2:26
strik: van de duivel: daarin vallen, 1 Tim. 3:7
strik: van God, Ez. 17:20
strik: verbale –, Matth. 22:15v
strik: verbergen voor iemand, Ps. 140:5
strik: zie ook Verstrikken,
strik: zonde als te ontvluchten -, vgl. vers 9, 1 Tim. 6:11
strikken: Jezus willen - op een woord, Mark. 12:13v
strikken: straft zichzelf, Ps. 141:10
strikt: te -e opvatting van het sabbatsgebod, Joh. 5:10
strikt: te -e opvatting van het sabbatsgebod, Joh. 5:16
strikvraag: aan Jezus gesteld, Matth. 12:10
strikvraag: voor de Heer Jezus, Luk. 11:53
strikvraag, Matth. 22:17
strikvraag, Matth. 22:35
strikvraag, Luk. 2022
stro: slecht spul, Jer. 23:28
stroom: God zal stromen gieten op het droge, Jes. 44:3
stroop: om iemands mond smeren (fig.), Matth. 22:16
structuur: wat te spreken, Tit. 2:15
struikelblok: -ken in het Koninkrijk der hemelen, Matth. 13:41
struikelblok: aanleiding tot vallen, Luk. 17:1
struikelblok: Christus als -, Luk. 2018
struikelblok: geen - vormen, 2 Cor. 6:3
struikelblok: God tot een - voor Israël, Jes. 8:14
struikelblok: hand tot een –, Matth. 18:8
struikelblok: in iemand zijnde, 1Jo 2:10
struikelblok: inwendig –: hoe ermee om te gaan, Matth. 18:8-9
struikelblok: Jezus als mogelijk -, Matth. 11:6
struikelblok: Jezus kan voor iemand een - worden, wat de Heer niet wil, Luk. 7:23
struikelblok: komt door een mens: wee deze mens, Matth. 18:7
struikelblok: noodzakelijk, Matth. 18:7
struikelblok: ontlopen (toepassing), Spr. 3:23
struikelblok: oog tot een –, Matth. 18:9
struikelblok: van het kruis, Gal. 5:11
struikelblok: voet tot een –, Matth. 18:8
struikelblok: voor de zwakken, 1 Kor. 8:9
struikelblok: voor een kind, Mark. 9:42
struikelblok: voor gelovigen zijn, Matth. 18:6
struikelblok: voorbeeld, letterlijk, Lev. 19:14
struikelblok: vormen: door eten van zeker voedsel, Rom. 14:20
struikelblok, Lev. 19:14
struikelblok, Joh. 6:61
struikelblok, Rom. 14:13
struikelen: behoeden voor -: door God, Ps. 105:37
struikelen: bewaren voor -: door God, Jud :24
struikelen: bij nacht, Joh. 11:9
struikelen: de waarheid struikelt op de straat, Jes. 59:14
struikelen: die struikelden zijn met sterkte omgord, 1 Sam. 2:4
struikelen: dikwijls - wij allen, Jak. 3:2
struikelen: door afgoden: op oude paden, Jer. 18:15
struikelen: door de goddeloze: in het kwaad, Spr. 24:16
struikelen: door de rechtvaardige: 7 maal en opstaan, Spr. 24:16
struikelen: door een broeder: voorkomen, Rom. 14:21
struikelen: doordat het licht niet in je is, Joh. 11:10
struikelen: en geen helper die je overeind helpt, Ps. 107:12
struikelen: iemand doen -, Spr. 4:16
struikelen: in de wet: de priesters hebben er velen doen - in de wet, Mal. 2:8
struikelen: in een gebod: overtreden, Jak. 2:10
struikelen: in het woord, Jak. 3:2
struikelen: Israël is gestruikeld, Rom. 11:11
struikelen: niet -: dankzij Gods leiding, Jes. 63:13
struikelen: nooit –: door roeping en verkiezing vast te maken, 2 Pe 1:10
struikelen: op een donkere weg, Spr. 4:19
struikelen: voorkomen, Spr. 4:12
struikelen: voorkomen: door wijsheid, Spr. 3:23
struikelen, Jes. 8:15
struisvogel, Job 39:16
struisvogel, Klg. 4:3
stuifzand: als vloek, Deut. 28:24
stuiptrekken: door een bezetene, Mark. 9:20
stuiptrekken: door een onreine geest, Mark. 1:26
stuiptrekken: onder invloed van een geest, Luk. 9:39
stuk: in -ken gebroken: God heeft mij in -ken gebroken, Klg. 3:11
sturen, Jak. 3:4
stuurman, Jak. 3:4
stuurman, Opb. 18:17
subjectivisme: je geest nawandelen, Ez. 13:3
succes: door God verzekerd: geval, 1 Kon. 22:22
succes: en gehoorzaamheid aan Bijbel, Joz. 1:7v
succes: vals -: door bedrog, Jer. 5:27
Suf: zee Suf is de Schelfzee, Ex. 23:31
Suf, Deut. 1:1
suicidaal, 2 Cor. 7:10
Sukkiet, 2 Kron. 12:3
Sukkorth: dal - zal ik afmeten, Ps. 108:8v
Sukkoth, Ex. 12:37
Sukkoth, Ex. 13:20
Sukkoth, Num. 33:5
Sukkoth, Richt. 8:5v
Sur: woestijn –, Ex. 15:22
Sur, 1 Sam. 15:7
Susan: burg, Dan. 8:2
Susanna, Luk. 8:3
Syene, Ez. 29:10
symboliek: Jeruzalems belegering, Ez. 4:2v
symboliek: symbolische handeling, Jer. 43:9
symboliek: symbolische handeling van de profeet Ezechiël, Ez. 12:3v
symboliek: twee houten die één worden, Ez. 37:17
symbolisch: handeling van de profeet, Jer. 19:11
symbolisch: handeling: ongeweten, 2 Kon. 13:19
symbolisch: handeling: zuchten en kreunen, Ez. 21:6
symbolisch: symbolische handeling: Jeremia’s onheilsprofetie over Babel in de Eufraat geworpen, Jer. 51:63
symbool: gebruik van -en, Hand. 21:11
symbool: gebruik van -en door profeet, Jer. 27:2
symbool: juk: Jeremia droeg dit, Jer. 28:10
symbool: symbolische voorstelling, Opb. 18:21
synagoge: bannen uit de - : voorzegd door Jezus, Joh. 16:2
synagoge: christenen kwamen in de -n, Hand. 22:19
synagoge: dienst van het woord in de -, Hand. 15:21
synagoge: discipelen zouden gebracht worden voor de -n, Luk. 12:11
synagoge: eerste zetels in de -n, Mark. 12:39
synagoge: eerste zetels in de synagogen, Matth. 23:7
synagoge: functie/rol in de -: dienaar, Luk. 4:20
synagoge: gebouwd door heiden, Luk. 7:5
synagoge: geseling in -n, Matth. 10:17
synagoge: geslagen worden in synagogen, Mark. 13:9
synagoge: ging uiteen, Hand. 13:43
synagoge: Jezus in een -, Matth. 12:9
synagoge: Jezus leerde in -n, Matth. 9:35
synagoge: Jezus leerde in de -, Luk. 6:6
synagoge: Jezus leerde in de -, Joh. 6:58
synagoge: Jezus leerde in de -n van Galilea, Matth. 4:23
synagoge: Jezus leerde in één van de -n op de sabbat, Luk. 13:10
synagoge: Jezus predikte in synagogen in heel Galilea, Mark. 1:39
synagoge: lezing uit de profeten, Hand. 13:27
synagoge: onderwijs wordt er gegeven, Joh. 18:20
synagoge: openheid voor boodschap van buiten, Hand. 13:15
synagoge: overste van de -, Luk. 8:41
synagoge: overste van de -, Luk. 13:14
synagoge: overste van de – te Korinthe: Crispus, Hand. 18:8
synagoge: overste van een –: Jaïrus, Mark. 5:22
synagoge: oversten van de -, Hand. 13:15
synagoge: Paulus bezoekt de - der Joden in Efeze, Hand. 18:19
synagoge: Paulus en Barnabas gingen in de - van de Joden, Hand. 14:1
synagoge: Paulus ging in de - van de Joden, Hand. 17:10
synagoge: Paulus sprak in de - te Efeze, Hand. 19:8
synagoge: prediken in een -, Hand. 13:14
synagoge: samenkomst: op sabbat, Hand. 13:42
synagoge: Saul nam christenen in de synagoge gevangen, Hand. 22:19
synagoge: spreken in de -: door Paulus: elke sabbat, Hand. 18:4
synagoge: synagogen van Judéa of Galiléa, Luk. 4:44
synagoge: uw –, Jak. 2:2
synagoge: van de Joden: in Thessalonika, Hand. 17:1
synagoge: van de satan, Opb. 2:9
synagoge: van de satan, Opb. 3:9
synagoge: vrijheid om te prediken, Hand. 9:20
syncretisme: geval, 2 Kon. 17:32v
syncretisme: geval, 2 Kon. 17:41
Syracuse, Hand. 28:12
Syrië: door God gebruikt om Juda te tuchtigen, 2 Kon. 15:35
Syrië: gerucht aangaande Jezus ging uit tot in heel –, Matth. 4:24
Syrië: Gods tuchtroede, 2 Kon. 16:5
Syrië: hulp bij - zoeken, 2 Kron. 28:16
Syrië: onderworpen, 2 Sam. 8:6
Syrië: oordeel over, Amos 1:3v
Syrië: oorlog met -, 2 Kron. 28:5
Syrië: strijd tegen -, 2 Kron. 18:30
Syrië-Maächa, 1 Kron. 19:6
Syriër: Jakob was een bedorven -, Deut. 26:5
Syriërs: oorsprong: door God opgevoerd, Amos 9:7
Syrisch: sommige Joden verstonden -, Jes. 36:11