Vreemdeling

Uit Christipedia

Een vreemdeling is een buitenlander. Het woord wordt echter ook gebezigd voor een onbekende. Een gelovige is een vreemdeling op aarde; hij is op weg naar het Vaderhuis, zijn burgerschap is in de hemel.  

Een vreemdelinge is een vrouw. Het Nederlandse woordenboek van Van Dale (2000) onderscheidt meerdere betekenissen van het woord 'vreemdeling'[1]:

1. een buitenlandse man resp. vrouw. In Nederland is een vreemdeling in juridische zin iemand die geen Nederlander of Nederlands onderdaan is.

2. een persoon die ergens niet bekend is. „Er lopen veel vreemdelingen in de stad”. 

Lu 24:18 Een nu, genaamd Kleopas, antwoordde en zei tot Hem: Bent U alleen een vreemdeling in Jeruzalem dat U de dingen niet weet die daar deze dagen zijn gebeurd? (HSV).

De karavaan van Abraham. Schilderij gemaakt circa 1896–1902 by James Tissot.

3. een persoon die op enig terrein niet thuis is. “Hij is geheel een vreemdeling in dat vak”. De Nederlandse schrijver Potgieter (1808-1875) heeft gezegd: „die bevolking mag geen vreemdelinge wezen aan de beoefening der schone kunsten”.

Een woord met ongeveer dezelfde betekenis is 'vreemde'. Vreemde is ieder, die voor het eerst in een of anderen kring komt; hij kan dus zelfs met anderen die hem niet kennen en voor wie hij een vreemde is, in dezelfde plaats wonen.

Abram trok naar Egypte om daar als vreemdeling te verblijven:

Ge 12:10  Er kwam hongersnood in dat land. Daarom trok Abram naar Egypte om daar als vreemdeling te verblijven, omdat de hongersnood in het land zwaar was. (HSV)

Oudtestamentische vromen als Abel, Henoch, Noach en Abraham waren ‘vreemdelingen en bijwoners op de aarde’.

Heb 11:8 Door het geloof gehoorzaamde Abraham toen hij geroepen werd, om uit te gaan naar de plaats die hij als erfdeel zou ontvangen; en hij ging uit zonder te weten waar hij komen zou. Heb 11:9 Door het geloof verbleef hij als vreemdeling in het land van de belofte als in een vreemd land en woonde in tenten met Izaak en Jakob, de medeerfgenamen van dezelfde belofte; Heb 11:10 want hij verwachtte de stad die de fundamenten heeft, waarvan God ontwerper en bouwmeester is. (...) Heb 11:13 In het geloof zijn deze allen gestorven, zonder de beloften te hebben ontvangen, maar zij zagen het in de verte en begroetten het, en beleden dat zij vreemdelingen en bijwoners op de aarde waren. (TELOS)

Jakob spreekt van 'mijn vreemdelingschappen' (Gen. 47:9). Het Hebreeuwse naamwoord ("magoer") drukt 'verblijf(plaats)' uit en ziet in Jakobs mond op diens omzwervingen en nomadisch bestaan in een tenten. 

Ge 47:8 En Farao zeide tot Jakob: Hoe vele zijn de dagen der jaren uws levens! Ge 47:9 En Jakob zeide tot Farao: De dagen der jaren mijner vreemdelingschappen zijn honderd en dertig jaren; weinig en kwaad zijn de dagen der jaren mijns levens geweest, en hebben niet bereikt de dagen van de jaren des levens mijner vaderen, in de dagen hunner vreemdelingschappen. Ge 47:10 En Jakob zegende Farao, en ging uit van Farao’s aangezicht.  (SV)

Abrahams nakomelingen - het volk Israël – verbleven als vreemdelingen in Egypte:

Hnd 13:17 De God van dit volk Israel verkoos onze vaderen en verhoogde het volk tijdens hun vreemdelingschap in Egypteland en leidde hen met een hoge arm daaruit (TELOS)

'Vreemdeling' in het Oude Testament. In het Oude Testament kan 'vreemdeling(en)' verwijzen naar:

1. degenen onder het volk Israël zelf, die tot een ander geslacht of stam behoren, bijv. zij die niet tot de stam van Levi behoren (Lev. 22: 12. Num. 1: 51; 16 : 40; 18 : 4).

2. zij die geen Israëlieten waren, die niet tot de afstammelingen van Jakob behoorden, die onder Israël of in afzonderlijke gemeenten, bijv. Gibeon (Joz. 9), of als bijwoners in de Israëlitische steden (Joz. 6: 25), verstrooid woonden. Onder deze in de poorten van Israël wonende vreemdelingen onderscheidt men nog de werkelijke vreemdelingen (Deut. 14 : 21), die dóórtrokken of zich voor korte tijd in het land ophielden.

Hoezeer het ook in de wil Gods lag dat Zijn uitverkoren volk Israël een heilig en van alle heidenen afgezonderd volk werd en worden moest, en deze wil zich in de wet openbaart, zo was toch zulk een gehele afzondering van het volk Israël van andere volken en verkeer met hun naburen niet geheel vol te houden, en lag ook niet in Godsplan; waar dit verkeer plaats vond, moest het op de vriendelijkste wijze gebeuren, gegrond zijn op recht en billijkheid, en op wederzijdse liefde en achting, in tegenstelling van de hoogmoedige nationale trots onder de oude volken, met name de beschaafdste onder hen, de Grieken en de Romeinen[2].

Bijbelse verordeningen. Gods volk Israël mocht een vreemdeling niet verdrukken of uitbuiten. Hij moest als een autochtoon behandeld worden, ja, ‘u moet hem liefhebben als uzelf’.

Le 19:33 Wanneer een vreemdeling bij u in uw land verblijft, mag u hem niet uitbuiten. Le 19:34 De vreemdeling die bij u verblijft, moet voor u zijn als een ingezetene onder u. U moet hem liefhebben als uzelf, want u bent [zelf] vreemdelingen geweest in het land Egypte. Ik ben de HEERE, uw God. (HSV)

Het verwijt dat de Romeinse geschiedschrijver Tacitus de Joden geeft, dat zij een mensenhatend volk zijn, komt niet ten laste van de goddelijke wet, ook niet van het volk in zijn bloeitijd, maar van de farizeïsche geest van de latere joden, die dan, hoewel zeer ten onrechte, uit Lev. 19: 18, 33-34 meenden te lezen: u zult uw vijand haten (Matth. 5:43).

Le 19:18  U mag geen wraak nemen of een [wrok] koesteren tegen uw volksgenoten, maar u moet uw naaste liefhebben als uzelf. Ik ben de HEERE. (...)

Mt 5:43  U hebt gehoord dat gezegd is: U zult uw naaste liefhebben en uw vijand haten.  Mt 5:44  Maar Ik zeg u: hebt uw vijanden lief en bidt voor hen die u vervolgen, (Telos)

In de wet vindt men allerlei verordeningen ten gunste van de vreemdelingen, terwijl zij:

1. algemene menslievendheid jegens vreemdelingen beveelt (Exod. 22 : 21 ; 23 : 9. Lev. 19 : 33. Deut. 10: 18. Ps. 94: 6; 146: 9. Jer. 7: 6; 22 : 3. Ezech. 22: 7; 47: 22. Zach. 7: 10. Mal. 3: 5). Als voorname beweegreden daartoe werd vaak genoemd, dat ook de vaderen vreemdelingen geweest waren in Kanaän en in Egypte (Deut. 23 : 7).

2. De vreemdelingen moesten voor het gericht met de Israëlieten gelijk gesteld worden (Exod. 12:49. Lev. 24 : 22. Num. 15: 15. Deut. 1: 16; 24 : 17; 27: 19), ook werd hun het gebruik van de vrijsteden gegeven (Lev. 35 : 15).

3. Daar de vreemdelingen geen erfdeel in het land hadden en ook geen vaste goederen konden verkrijgen, moesten zij als gasten uitgenodigd worden tot de feest- en tiendemaaltijden (Exod. 12: 48. Lev. 9: 14; Deut. 14: 28; 16: 10, 14; 26: 11), kregen met de armen van het land, vergunning tot het nalezen in de wijnbergen en op de velden, kregen deel aan het te vroeg afvallend loof en aan de vruchten (Lev. 19: 10; 23: 22. Deut. 24: 19, zie Ruth 2: 2), en aan de oogst van het rustjaar (Lev. 25 : 6).

Daarentegen moesten zij zich onderwerpen aan enkele beperkingen:

1. zij mochten behalve het vlees van gestorven dieren (Deut. 14: 21), niets eten wat de Israëlieten een gruwel was (Exod. 12 :19; 20:10. Lev. 16: 29; 17: 8-11), (voornamelijk het gebruik van het bloed, bij de Filistijnen veel in gebruik, volgens Zach. 9: 7; 18: 26; 20: 2 ; 24: 16, 22. Num. 15: 13-15. Deut. 14. Ezech. 7).

2. Ook moesten de vreemde slaven zich laten besnijden en mochten dan aan het Pascha deelnemen (Exod. 12: 44, verg. Gen. 17: 12).

3. De vreemdelingen moesten op de grote Verzoendag mee vasten (Lev. 16: 29), mochten alleen in de tempel offeren (Lev. 17: 8v), de Sabbat houden (Exod. 20 : 10; 23 : 12), (dat werkelijk een weldaad was); maar in minder belangrijke punten (Deut. 14 : 21) bestond het onderscheid tussen het volk van God en de vreemdeling daarin, dat de vreemdeling soms vrijstond, wat de Israëlieten verboden was.

4. Schatting mocht van de vreemdelingen genomen worden , en van hen mocht ook in het vrijjaar het geleende teruggevorderd worden (Deut. 23 : 20; 15: 3).

5. Bovendien schijnt aan de vreemdelingen menige herendienst te zijn opgelegd, bijv. volgens Deut. 20: 10v. aan de Gibeonieten de verpliching, om bij de godsdienstplechtigheden het benodigde hout en water te leveren (Joz. 9 27); aan de vreemdelingen in Davids en Salomo's tijd (1 Kron. 22: 2. 2 Kron. 2: 16), de stenen voor de tempelbouw te maken.

6. Wanneer de vreemdeling zich had laten besnijden ontving hij het burgerrecht van Israël, de Edomieten als stamverwanten, en de Egyptenaren, omdat Israël als vreemdeling in Egypte was geweest, in het derde geslacht (Deut. 23: 7vv. vergelijk 1 Kron. 2: 34), maar de Ammonieten en Moabieten (Deut. 23: 1 vv. vergelijk Neh. 13: 3), die de Israëlieten in de aanvang en bij hun komst in het land Kanaän niet alleen vijandelijk maar ook zedebedervend waren tegemoet gekomen, alsmede de gesnedenen, de nakomelingen van hoeren, mochten nimmer, zelfs niet na het tiende geslacht, als burgers van Israël worden opgenomen.

7. Nimmer mocht een vreemdeling tot koning gezalfd worden (Deut. 17: 15).

Vreemdelingen in het oudtestamentische Israël. Te allen tijde zijn er vele vreemdelingen in Israël geweest, ten eerste, omdat niet alle Kanaänieten waren uitgeroeid (zie over het goddelijk gebod van hun uitroeiing Exod. 23: 27. Num. 33: 51), verder door het grote handelsverkeer met Egypte, Edom en Fenicië. Davids lijfwacht, de Krethi en de Plethi, bestond bij verkiezing uit vreemdelingen, huurlingen. De Edomiet Doëg ten tijde van Saul en David had het burgerrecht van Israël ontvangen (1 Sam. 21 : 7; 22: 9), zo ook Uria de Hethiet, man van Bathseba (2 Sam. 11 : 3 , 6). Ten tijde van Salomo woonden er in Israël 153.600 vreemdelingen (2 Kron. 2 : 17). Geheel tegen de grondregel, door de profetie aan de Israëlieten na de Babylonische gevangenschap voorgeschreven (Ezech. 47: 21. vergelijk Mal. 3: 5), is het gedrag van de Joden na de terugkeer uit Babel, toen zij vaak in vijandelijke en farizeïsch hoogmoedige afzondering van andere volken leefden (ook reeds vóór de gevangenschap, Ezech. 22: 7). Ten onrechte wordt echter de maatregel van Ezra en Nehemia (Ezra 10 : 2-17. Neh. 9: 2; 13: 1) hieraan toegeschreven. Zij werd gegeven in getrouwe naleving van Exod. 34: 16. Deut. 7: 3; 23: 4, en was ten tijde van de vernieuwing der gemeente dubbel noodzakelijk.

David, biddend om verlossing van zijn overtredingen, belijdt een vreemdeling bij God en een bijwoner te zijn:

Ps 39:12 Hoor mijn gebed, HERE, en neem mijn hulpgeroep ter ore, zwijg niet bij mijn geween, want ik ben een vreemdeling bij U, een bijwoner gelijk al mijn vaderen. (NBG51)

De dichter van Psalm 119 zegt een vreemdeling op aarde te zijn:

Ps 119:19 Ik ben een vreemdeling op de aarde, verberg Uw geboden voor mij niet. (SV)

'Vreemdeling' in het Nieuwe Testament. In het Nieuwe Testament wordt 'vreemdeling' gebruikt:

1. door de Joden, van de heidenen (Hand. 10: 28), van de Samaritanen (Luk. 17 : 18), van de vreemdelingen op de feesten (Luk. 24:18).

2. Vanuit christelijk standpunt van degenen die gelijk reeds de aartsvaders (Gen. 47 : 9. Hebr. 11: 13), erkennen, dat niet de aarde maar de hemel hun ware vaderland is (Ef. 2: 19). In Christus zijn alle gelovigen één (Kol. 3 :11) en geldt er geen onderscheid tussen naties, standen en geslachten, zoals de Farizeïsche, Griekse of Romeinse burgertrots die stelden (Rom. 1 : 14; 10: 12. Gal. 3: 38. 1 Kor. 1: 24; 12: 13).

Zijn ouders verbleven met de kleine Jezus enige tijd als vreemdelingen in Egypte.

Op weg naar Jeruzalem noemde de Heer Jezus de Samaritaan die hij genezen had een ‘vreemdeling’ (Luc. 17:18).

De overpriesters kochten met het verradersloon van Judas, die zichzelf van het leven had beroofd, een akker, die bestemden als begraafplaats voor de vreemdelingen.

Mt 27:7 Nadat zij nu hadden beraadslaagd, kochten zij daarmee de akker van de pottenbakker als een begraafplaats voor de vreemdelingen. (TELOS)

Paulus kwam in de Griekse stad Athene, waar ook vreemdelingen woonden:

Hnd 17:21 (Alle Atheners nu en de vreemdelingen die daar woonachtig waren, besteedden hun tijd voor niets anders dan om iets nieuws te zeggen of te horen.) (TELOS)

De niet-Joodse gelovigen waren vóór hun bekering ‘vreemd aan het burgerschap van Israel en vreemdelingen van de verbonden der belofte’:

Efe 2:12 dat u in die tijd zonder Christus was, vreemd aan het burgerschap van Israel en vreemdelingen van de verbonden der belofte, terwijl u geen hoop had en zonder God was in de wereld. (TELOS)

Zij zijn na hun bekering geen vreemdelingen meer:

Efe 2:19 Dus bent u geen vreemdelingen en bijwoners meer, maar u bent medeburgers van de heiligen en huisgenoten van God, (TELOS)

Omdat ze echter geheiligd zijn en worden en hun burgerschap in de hemel is, zijn ze ten opzichte van de wereld vreemdelingen en bijwoners geworden. Ze hebben zich te onthouden van verkeerde vleselijke begeerten, waaraan in de wereld voldaan wordt.

1Pe 2:11 Geliefden, ik vermaan u dat u zich als bijwoners en vreemdelingen onthoudt van de vleselijke begeerten die strijd voeren tegen uw ziel, (TELOS)

Petrus schreef een brief aan vreemdelingen:

1Pe 1:1 Petrus, apostel van Jezus Christus aan de vreemdelingen in de verstrooiing in Pontus, Galatie, Kappadocie, Asia, en Bithynie, (TELOS)

Het spreekt vanzelf dat wij broeders, die voor ons vreemdelingen zijn, goed behandelen:

3Jo 1:5 Geliefde, u handelt trouw in alles wat u jegens de broeders bewerkt, en dat jegens vreemdelingen, 3Jo 1:6 die van uw liefde getuigd hebben tegenover de gemeente; u zult er goed aan doen, als u hen voorthelpt op een wijze God waardig; (TELOS)

De Heer Jezus vereenzelvigt zich met het gelovig overblijfsel uit Israël in de toekomst (‘deze mijn broeders’) en noemt zich een ‘vreemdeling’ tegenover hen die zijn broeders goed behandeld dan wel verwaarloosd hebben (Matth. 25).

Mt 25:35 want Ik had honger en u hebt Mij te eten gegeven; Ik had dorst en u hebt Mij te drinken gegeven; Ik was een vreemdeling en u hebt Mij opgenomen; (...) Mt 25:38 En wanneer zagen wij U als vreemdeling en hebben U opgenomen, of naakt en hebben U gekleed? (...) Mt 25:43 Ik was een vreemdeling en u hebt Mij niet opgenomen; naakt en u hebt Mij niet gekleed; ziek en in de gevangenis en u hebt Mij niet bezocht. Mt 25:44 Dan zullen ook dezen antwoorden en zeggen: Heer, wanneer zagen wij U hongerig of dorstig of als vreemdeling of naakt of ziek of in de gevangenis, en hebben U niet gediend? (TELOS)

Vaderland, Vaderstad, Vaderhuis

De gelovigen zijn vreemdelingen op aarde. Ze zijn, gelijk Abraham, weggetrokken uit het oude leven. Ze hebben dat achter zich gelaten. Ze zijn weliswaar 'in', maar niet 'van' deze wereld. Ze horen hier niet thuis. 

Heb 11:15 En als ze terugdenken aan dat waaruit zij weggetrokken zijn, zouden zij tijd hebben terug te keren; (TELOS) 

Zij hebben een vaderland in de hemel hun burgerschap is daar

Heb 11:14 Want wie zulke dingen zeggen, tonen duidelijk dat zij een vaderland zoeken. Heb 11:15 En als ze terugdenken aan dat waaruit zij weggetrokken zijn, zouden zij tijd hebben terug te keren; Heb 11:16 maar nu verlangen zij naar een beter, dat is een hemels vaderland. (...) (TELOS)

Abraham verwachtte 'de stad die de fundamenten heeft': 

Heb 11:9 Door het geloof verbleef hij als vreemdeling in het land van de belofte als in een vreemd land en woonde in tenten met Izaak en Jakob, de medeerfgenamen van dezelfde belofte; Heb 11:10 want hij verwachtte de stad die de fundamenten heeft, waarvan God ontwerper en bouwmeester is. (...) Heb 11:16 maar nu verlangen zij naar een beter, dat is een hemels vaderland. Daarom schaamt God Zich niet voor hen hun God genoemd te worden, want Hij heeft voor hen een stad bereid. (TELOS)

De gelovigen zijn op weg naar het Vaderhuis. De Heer Jezus vertelde zijn leerlingen dat het huis van Zijn Vader vele woningen heeft en dat Hij heenging om voor hen plaats te bereiden (Joh. 14). De Oudtestamentische vromen zagen hun toekomstige woonplaats 'in de verte'.

Heb 11:13 In het geloof zijn deze allen gestorven, zonder de beloften te hebben ontvangen, maar zij zagen het in de verte en begroetten het, en beleden dat zij vreemdelingen en bijwoners op de aarde waren. (TELOS)

Ze 'zoeken' een vaderland, hun verlangen gaat daar naar uit: 

Heb 11:14 Want wie zulke dingen zeggen, tonen duidelijk dat zij een vaderland zoeken. Heb 11:15 En als ze terugdenken aan dat waaruit zij weggetrokken zijn, zouden zij tijd hebben terug te keren; Heb 11:16 maar nu verlangen zij naar een beter, dat is een hemels vaderland. Daarom schaamt God Zich niet voor hen hun God genoemd te worden, want Hij heeft voor hen een stad bereid.(TELOS)

 

"... zou een zeeman, die ... met storm en baren worstelde, niet vrolijk zijn, als hij de haven voor zich ziet? 

Zou een vreemdeling niet juichen, als hij, na een uitgerekt omzwerven in vreemde gewesten, en een langdurig ondervinden van het gewone lot van de vreemdelingen, de vaderlijke grond betreden mag? En hoe klopt hem het hart van blijdschap, als hij zijn huis en zijn vrienden nadert! De laatste uren van de reis zijn dagen, jaren, in zijn oog. 

Zou de gevangen man niet gretig uitzien naar het ogenblik, het bestemde, het toegezegde ogenblik van zijn ontkerkering? 

En zou ik dan, ik, de zwerver op een woelige zee, de vreemdeling, de gekerkerde in boeien van ongeloof, zondelust, en rampen, zou ik niet vragen: "Waar, waar is de haven, het vaderland, de vrijheid"? 

Zou ik niet vragen: "Waarom, waarom toeven die wagens te komen, mijn voertuigen naar de gewesten van volkomenheid; waarom blijven de gangen van die wagens achter?" 

Gelijk de wachter op de morgen, de wachter op de morgen wacht, zo moet ik mijn Goël wachten; wachten, ja, met lijdzaamheid Hem verbeiden, als Hij toeft; wachten, ja, met sterk betrouwen, dat Hij komen zal, gelijk de wachter op de komst van de morgenstond onwrikbaar rekent; maar ook wachten met een verlangen, dat vurig is. De wachter telt de slepende uren. Zo moet ik ook doen."

(Petrus Broes (1726-1796), predikant te Amsterdam)[3]

Lied

Het volgende lied drukt besef van vreemdelingschap in deze wereld uit, alsook hoop op de heerlijkheid in de hemel, de ontmoeting met de Heiland en de hereniging met overleden geliefden.

Wayfaring stranger (Reizende vreemdeling)

I am a poor wayfaring stranger
  Ik ben een arme reizende vreemdeling
While traveling through this world of woe
  Reizend door deze wereld van wee
There is no sickness, toil and danger
  Daar is geen ziekte, moeite en gevaar
In that bright land to which I go
  In dat lichtende land waarheen ik ga
I'm going there to see my father
  Ik ga daar heen om mijn vader te zien
I'm going there - no more a roam
  Ik ga daar heen - geen gezwerf meer
I am just going over Jordan
  Ik ga gewoon over de Jordaan
I am just going over home
  Ik ga gewoon naar huis

I know dark clouds will gather 'round me
  Ik weet dat donkere wolken samenpakken rondom mij
I know my path is rough and steep
  Ik weet dat mijn pad ruw en steil is
But glorious fields lie out before me
  Maar prachtige velden liggen uitgestrekt voor mij
Where God's redeemed no more will weep
  Waar Gods verlosten niet meer zullen wenen
I'm going there to see my mother
  Ik ga daar om mijn moeder te zien
She said she'd meet me when I come
  Ze zei dat ze me zou ontmoeten als ik kom
I am just going over Jordan
  Ik ga gewoon over de Jordaan
I am just going over home
  Ik ga gewoon naar huis

This world is not my home, I'm just passing through
  Deze wereld is niet mijn thuis, ik ben gewoon op doorgang
My treasures are laid up somewhere beyond the blue
  Mijn schatten liggen ergens opgestapeld voorbij het blauw
The angels beckon me from heaven's open door
  De engelen wenken mij uit 's hemels open deur
And I cannot feel at home in this world anymore
  En ik kan mij niet meer thuis voelen in deze wereld

I'll soon be free from heavy trial
  Ik zal spoedig vrij zijn van zware beproeving
This form will raise beneath the sun
  Deze vorm [= lichaam] zal opstaan onder de zon
I'll drop the cross of self-denial
  Ik leg het kruis van zelfverloochening neer
And enter in my home with God
  en zal mijn thuis bij God ingaan"
I'm going there to see my Savior
  Ik zal daar mijn Heiland zien
Who shed for my his precious bloud
  Die voor mij zijn kostbaar bloed vergoot
I'm just going over Jordan
  Ik ga gewoon over de Jordaan
I'm just going over home
  Ik ga gewoon naar huis

I am a poor wayfaring stranger
  Ik ben een arme reizende vreemdeling
This world is not my home
  Deze wereld is niet mijn thuis


Lied gezongen door Brackin en Lindsay Kirkland. Gepubliceerd op Youtube.com, 23 maart 2017.


Lied gezongen door Hayde Bluegrass Orchestra. Gepubliceerd op Youtube.com, 28 feb. 2015.

Bronnen

Van Dale's Groot woordenboek der Nederlandse taal (13e uitgave), digitale versie, jaar 2000.

Handwoordenboek van Nederlandsche Synoniemen (1908) s.v. Vreemdeling – vreemde. Hieruit is op 26 april 2013 tekst genomen en verwerkt.

H. Zeller, Bijbelsch Woordenboek voor het Christelijke volk. Tweede deel K - Z. ('s Gravenhage: M.J. Visser, 1872) s.v. Vreemdeling. De tekst van dit lemma is op 26 maart 2022 onder wijziging verwerkt.

Voetnoten

  1. Van Dale's Groot woordenboek der Nederlandse taal (13e uitgave), digitale versie, jaar 2000. Van Dale noemt nog een vierde betekenis (‘ortolaan’), die voor ons niet ter zake doet. 
  2. Ook in tegenstelling van de haat en de hondse bejegening van andersdenkenden bij de moslims.
  3. Aangehaald uit: Karl August Dächsel; F P L C van Lingen; H van Griethuijsen, Antz. et al, Bijbel, of De geheele Heilige Schrift, bevattende al de kanonieke boeken van het Oude en Nieuwe Testament (volgens de Staten-overzetting) : met in den tekst ingelaschte verklaringen en aanmerkingen van de beroemdste godgeleerden uit alle tijden (Kampen: Bos, 1893-1901), commentaar op Gen. 47:9.