Jozua (boek)/8

Uit Christipedia
Oude Testament: Ge · Ex · Le · De · Joz · Ri · Ru · 1Sa · 2Sa · 1Ko · 2Ko · 1Kr · 2Kr · Ezr · Ne · Est · Job · Ps · Sp · Pr · Hgl · Jes · Jer · Kla · Eze · Da · Hos · Joë · Am · Ob · Jon · Mi · Na · Hab · Zef · Hag · Za · Mal.
Nieuwe Testament: Mt · Mr · Lk · Jh · Hn · Rm · 1Ko · 2Ko · Gl · Ef · Fp · Col · 1Th · 2Th · 1Tm · 2Tm · Tit · Fm · Hb · Jk · 1Pe · 2Pe · 1Jh · 2Jh · 3Jh · Jd · Opb.
Jozua: 1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | 7 | 8 | 9 | 10 | 11 | 12 | 13 | 14 | 15 | 16 | 17 | 18 | 19 | 20 | 21 | 22 | 23 | 24

Hoofdstuk 8 van Jozua (boek) wordt hieronder samengevat en/of een of meer passages worden becommentarieerd.

Samenvatting

De stad Ai ingenomen en verbrand. De inwoners worden omgebracht, ook de koning (1-29). Jozua bouwt een altaar op de Ebal en offert daarop (30-31). Hij schrijft de wet van Mozes op stenen en laat haar met haar zegeningen en vervloekingen voor al het volk lezen in het dal tussen de beide bergen. (32-35).

Joz. 8:2

Joz 8:2  Gij nu zult aan Ai en haar koning doen, gelijk als gij aan Jericho en haar koning gedaan hebt; behalve dat gij haar roof en haar vee voor ulieden roven zult; stel u een hinderlaag tegen de stad, van achter haar. (CP[1])

Haar roof en haar vee voor ulieden roven zult. Zie vers 27. Bij Jericho daarentegen mocht het volk niets voor zichzelf roven, Joz. 6:18-19.

Van achter haar. Dat is ten westen van Ai (zie vers 9, 12), dus daar, waar de heuvel zich verheft, die Bethel voor Ai ver­bergt.

Joz. 8:5

Joz 8:5  Ik nu, en al het volk, dat bij mij is, zullen tot de stad naderen; en het zal geschieden, wanneer zij ons tegemoet zullen uitgaan, gelijk als in het eerst, zo zullen wij voor hun aangezicht vlieden. (SV)

Wanner zij ons tegemoet zullen uitgaan, gelijk als in het eerst. De mannen van Ai, overmoedig door hun eerste succes, zullen een uit­val doen.

Joz. 8:12

Joz 8:12  Hij nam ook omtrent vijf duizend man, en hij stelde hen tot een hinderlaag tussen Beth-el en tussen Ai, aan het westen der stad. (CP[1])

Vijf duizend man. De eerste groep van 30.000 man (vers 3) lag tegen het westen van Ai, tussen Beth-el en Ai (vers 9). De tweede groep kwam daar ook.

Dit vers heeft van de vroegste tijden af de uitleggers moeilijkheden gebaard wegens de verzen 3-4.

  1. Gewoonlijk neemt men aan, dat in vs.12 en 13 van een tweede hinderlaag sprake is, die Jozua behalve en naast de eerste uitzond;
  2. Een tweede verklaring is dat de dertigduizend man in vs.3 de gezamenlijke krijgsmacht is, die Jozua tegen Ai deed oprukken; van deze legde hij de in vs.12 vermelde vijfduizend man in de achterhoede.
  3. Maar omdat God Jozua bevolen had met het gehele leger op te trekken (vers 1), zegt de derde verklaring dat wij in vs.3 een oude schrijffout voor ons hebben, die ontstaan is door een verkeerde opvatting van de oorspronkelijke in letters uitgedrukte getalsopgave. Waarschijnlijk stond vroeger in vs. 3 ה (d.i. 5.000) in de tekst, waarvoor een afschrijver las ל (d.i. 30.000), (Num.3:39). In elk geval schijnt het getal in vs.12 beter dan dat in vs.3, omdat een verborgen achterhoede (hinderlaag) niet te groot mocht zijn.

De eerste verklaring is past het beste bij de eenvoudige lezing van de tekst.

Militaire campagnes van Jozua

Joz. 8:15

Joz 8:15  Jozua dan, en gans Israël, werd geslagen voor hun aangezichten; en zij vloden door den weg der woestijn. (SV)

Geslagen. Naar het schijnt, vgl.

Joz 8:15  Jozua en heel Israël lieten zich door hen verslaan, en zij vluchtten [langs de] weg naar de woestijn. (HSV)

Jozua dan en geheel Israël werd, volgens afspraak met de achterhoede naar het scheen geslagen voor hun aangezichten;  en zij hielden zich alsof zij vluchtten door de weg van de woestijn, bij Beth-Aven, ten oosten van Michmas.

Joz. 8:18

Joz 8:18  Toen zei de HEERE tegen Jozua: Strek de werpspies die in uw hand is, uit naar Ai, want Ik zal het in uw hand geven. En Jozua strekte de werpspies die in zijn hand was, uit naar de stad. (SV)

Jozua hield de spies uitgestrekt gedurende de strijd, totdat hij al de inwoners van Ai verbannen had, totdat zij allen gedood waren.

Joz 8:26  Jozua trok ook zijn hand niet terug, die hij met de spies had uitgestrekt, totdat hij al de inwoners van Ai verbannen had. (SV)

De naar Ai uitgestrekte spies dat doet denken aan de staf die Mozes uitstrekte naar de Schelfzee, waarna het volk kon doortrekken. De werpspies is wapentuig. Misschien verzinnebeeldt zij het kruis van Christus en geestelijke overwinning in het licht van het kruis.

Joz. 8:27

Joz 8:27  Alleenlijk roofden de Israëlieten voor zichzelven het vee en den buit derzelver stad, naar het woord des HEEREN, dat Hij Jozua geboden had. (SV)

Naar het woord des HEEREN. zie vers 2.

Joz. 8:29

Joz 8:29  En de koning van Ai hing hij aan een hout, tot aan den avondstond; en omtrent de ondergang van de zon gebood Jozua, dat men zijn dood lichaam van het hout afname; en zij wierpen het aan de deur van de stadspoort, en richtten daarop een grote steenhoop, zijnde tot op deze dag. (CP[1])

De koning van Ai hing hij aan een hout. Het dode lichaam van de koning.

Ook het lichaam van de Heiland der wereld hing - zij het eerst levend en, nadat hij gestorven was, dood - aan een hout. Ook zijn lichaam werd vóór de avondstond van het hout afgenomen.

Verder noordwaarts

De onverwacht snelle val van twee zo be­langrijke steden als Jericho en Ai heeft natuurlijk niet nagelaten een diepe indruk te maken op de inwoners van Kanaän. Gewoon als zij waren aan langdurige belegeringen, die meer op uithongeringen leken, sprak het lot van Jericho en Ai een duidelijke taal tot hun Semietisch ge­moed. Het deed hen Jozua's legerscharen zien om­straald van het dreigende licht van een godheid, wier beeld niet werd meegedragen in de strijd, wier beeld ook door niemand ooit was gezien, maar wier macht zich op zo ontzettende wijze openbaarde. Jozua's heirscharen stonden voor hun geestesoog als dragers van een goddelijk vermogen, als nimmer binnen de grenzen van Kanaän was aanschouwd en met behulp waarvan de wateren van de Jordaan vervloten, de muren van Jericho ineenstortten, de inwoners van Ai ten dode werden gedoemd.

Geen wonder, dat Jozua's greep naar Kanaäns hart slaagde. Door de eersten stormloop was het weerstandsvermogen der bewoners van Midden-Kanaän gebroken, en de onbegrijpelijke snelheid, waarmede Israël zich van de toegangsweg daarheen had mees­ter gemaakt, sprak van een onweerstaanbare kracht.

Na de val van Ai kunnen de mannen van Israël zich meester maken van de weg, die over de kam van het gebergte Jeruzalem en Sichem verbindt en zuidwaarts over Hebron en Berseba deels naar Elat deels naar het Nijldal voert, terwijl hij noordwaarts in de vlakte van Jizreël zich vertakt en dan óf naar de Fenicische steden óf over Bet-Sean en Damaskus naar de cultuurlanden van de Eufraat-Tigris-vlakte brengt.

Bethel. Het ten Westen van Ai gelegen Bethel, waar­ aan voor Israël zulke ontroerende herinneringen verbonden waren (Gen. 28 : 11—22; 35 : 6—15) en dat zo van dichtbij getuige was geweest van de ondergang van Ai, denkt blijkbaar aan geen tegenstand, althans Joz. 9 spreekt hiervan niet.

Vandaar richt Jozua zich noordwaarts, steeds over de weg de kam volgend van het gebergte.

Silo. Onge­veer 20 km noordelijker laat hij vermoedelijk Silo, dat in de volgende periode zulk een grote plaats in het gods­dienstige leven van de stammen van Midden-Kanaän zal innemen, op een afstand van enkele kilometers rechts van zich liggen. Want niet naar klein bezit jaagt Jozua.

Sichem. Van de stad Sichem wil hij zich vermoedelijk meester maken, het economische en godsdienstige middenpunt van het toenmalige Kanaän. Al rijzend en dalend bereikt hij met zijn legerscharen de vruchtbare vlakte, die te huidigen dage El-Machna heet. Sichem is sinds eeuwen reeds in de macht van de Hevieten (Gen. 34 : 2), die bovendien Gibeon bezet hebben en daarmee een belangrijk gedeelte van Midden-Kanaän beheersen. Haar vele inwoners — blijkens de grootte der stad achtmaal meer dan die van Jericho — maken Sichems koning tot een van Kanaäns voor­naamste beheersers, terwijl haar ligging aan een knooppunt van wegen haar een economische betekenis geeft, die het aantal van haar inwoners verre overtreft.

In het boek Jozua lezen we niets van Sichems verzet. Men zich indenken dat, zodra Jozua's heerscharen zich voor Sichem vertonen en in de vlakte hun militaire macht ontplooien, de koning van Sichem, die reeds van de vroe­gere krijgsverrichtingen heeft gehoord, beseft dat tegenstand hier niet baten kan. En zo, vermoedelijk, kan Jozua zich zonder slag of stoot van de stad meester maken.

Wellicht heeft hij het oude heiligdom met zijn orakel-terebint laten reinigen. Voortaan is het het „heiligdom des Heeren", gelijk het dan ook in Joz. 24 :26 uitdrukkelijk heet.

Joz 24:24  Het volk zei tegen Jozua: Wij zullen de HEERE, onze God, dienen en wij zullen Zijn stem gehoorzamen. Joz 24:25  Zo sloot Jozua op die dag een verbond met het volk en stelde [het] in Sichem voor hen vast als een verordening en bepaling. Joz 24:26  Jozua schreef deze woorden in het wetboek van God. Vervolgens nam hij een grote steen en richtte die daar op, onder de eik die bij het heiligdom van de HEERE stond. (HSV)

Door die (vermoede) daad van reiniging heeft Israël als het ware symbolisch bezit genomen van het aan de vaderen beloofde land en het gemaakt tot des Heeren land. Deze alleen zal voortaan God zijn in Kanaän.

Ebal en Gerizim. En terwijl in het verre noord-oosten de met eeuwige sneeuw bedekte top­pen van het Hermon-gebergte als een witte wolk in de oosters-blauwen hemel schijnen te zweven, ziet Jozua vlak voor zich de bergen Ebal en Gerizim, die hun toppen ten hemel verheffen. Dat zijn dus de bergen, waarvan Jozua zijn geeste­lijke vader, de door hem hoog vereerde Mozes hoorde spreken, toen hij zei:

„Wanneer nu de Heere, uw God, u brengt in het land, waarheen gij gaat om het in bezit te nemen, dan moet gij den zegen leggen op den berg Gerizim en den vloek op den berg Ebal.... want gij trekt de Jordaan over om het land in bezit te nemen, dat de Heere, uw God, u geeft, en gij zult het in bezit nemen en erin wonen" (Deut. 11 : 29, 31).

Joz. 8:30-32 Altaar en wetsstenen

Jozua bouwt op de berg Ebal een altaar, waarop dan geofferd wordt. De berg Ebal is hoger dan de tegenoverliggende berg Gerizim. Op de berg Ebal kan men ver over het omringende land zien. Op de Ebal schreef hij ook op stenen een dubbel van de wet van Mozes. Dit alles overeenkomstig het gebod van Mozes:

De 27:1 En Mozes, te zamen met de oudsten van Israël, gebood het volk, zeggende: Behoudt al deze geboden, die ik ulieden heden gebiede. De 27:2  Het zal dan geschieden, ten dage als gij over de Jordaan zult gegaan zijn in het land, dat u de HEERE, uw God, geven zal, zo zult gij u grote stenen oprichten, en bestrijken ze met kalk; De 27:3  En gij zult daarop schrijven alle woorden dezer wet, als gij overgegaan zult zijn; opdat gij komt in het land, dat de HEERE, uw God, u geven zal, een land vloeiende van melk en honig, gelijk als de HEERE, uwer vaderen God, tot u gesproken heeft. De 27:4  Het zal dan geschieden, als gij over de Jordaan gegaan zult zijn, dat gij dezelve stenen, van dewelke ik u heden gebiede, zult oprichten op den berg Ebal, en gij zult ze met kalk bestrijken;  De 27:5  En gij zult aldaar den HEERE, uw God, een altaar bouwen, een altaar van stenen; gij zult geen ijzer over hetzelve bewegen. De 27:6  Van gehele stenen zult gij het altaar des HEEREN, uws Gods, bouwen, en gij zult den HEERE, uw God, brandofferen daarop offeren. De 27:7  Ook zult gij dankofferen offeren, en zult aldaar eten, en vrolijk zijn voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods. De 27:8  En gij zult op deze stenen schrijven alle woorden dezer wet, die wel uitdrukkende. (SV)

Altaar en wet, beide des Heeren eigendom, naast elkaar op de Ebal. Het altaar moet zeggen, dat de Heere, Hij alleen, Eigenaar is van heel het land, dat van Ebals top kan worden gezien. Het altaar van de Heer moet zeggen, dat Hem, Hem alleen, offers mogen gebracht worden in des Heeren land en dat daar voor andere altaren geen plaats is. En de wet moet zeggen hoe de Heer door Kanaäns in­woners gediend en geëerd wil zijn. Ze moet zeggen in welke wegen Israël zal moeten wandelen, welke paden het zal moeten kiezen voor zijn voet, willen zijn offeranden de Heere welgevallig zijn en niet zijn brandende toorn gaande maken. De wet van God, want Hij, Hij alleen, is Israëls Wetgever, Israëls Rechter en uitsluitend naar Hem zal Israël moeten horen, wil het de rijkdom van des Heeren land blijven genieten.

Joz. 8:30

Joz 8:30  Toen bouwde Jozua een altaar den HEERE, den God van Israël, op den berg Ebal; (SV)

Een altaar ... op de berg Ebal. Op de top van de berg, die een wonderlijk uitzicht biedt over heel het land, gaat Jozua nu naar des Heeren bevel, dat door Mozes' mond tot hem kwam, een altaar bouwen.

In de 19e eeuw hebben christenarcheologen vergeefs naar het altaar gezocht, maar in de 20e eeuw zei de Israëlische archeoloog Adam Zertal (1936-2015) het altaar op Ebal gevonden te hebben[2].

Joz. 8:31

Joz 8:31  Gelijk als Mozes, de knecht des HEEREN, den kinderen Israëls geboden had, achtereenvolgens hetgeen geschreven is in het wetboek van Mozes: een altaar van gehele stenen, over dewelke men geen ijzer bewogen had; en daarop offerden zij den HEERE brandofferen; ook offerden zij dankofferen. (SV)

Op dat altaar werden op de door de Heere Zelf voorgeschreven wijze brand­offers en dankoffers gebracht.

Joz. 8:32

Joz 8:32  Aldaar schreef hij ook op stenen een dubbel van de wet van Mozes, hetwelk hij geschreven heeft voor het aangezicht der kinderen Israëls. (SV)

En naast dat altaar werden stenen opgericht, naar Egyptische trant met kalk bestreken, opdat daarop „het afschrift van de wet van Mozes" zou worden ge­schreven.

Joz. 8:33

Joz 8:33  En geheel Israël met zijn oudsten, en ambtlieden, en zijn rechters, stonden aan deze en aan gene zijde der ark, voor de Levietische priesters, die de ark des verbonds des HEEREN droegen, zowel vreemdelingen als inboorlingen, een helft daarvan tegenover de berg Gerizim, en een helft daarvan tegenover de berg Ebal, gelijk als Mozes, de knecht des HEEREN, bevolen had; om het volk van Israël in het eerst te zegenen. (CP[1])

Men stond in het dal dat tussen de beide bergen ligt.

De Levitische priesters. Die droegen ook nu, evenals vroeger bij bijzondere gelegenheden, in plaats van de Levieten (Joz 3:8) de Ark van het Verbond met de HEERE.

Vreemdelingen. Zie ook vers 35. Die mee uit Egypte getrokken waren, of uit andere volken zich in de woestijn met Israël verenigd hadden

Inboorlingen. De Israëlieten van geboorte

Een helft ... een helft. Eén helft van het volk, de stammen Simeon, Levi, Juda, Issaschar, Jozef en Benjamin stond tegenover de berg Gerizim, die zuidelijk tegenover Ebal ligt, en één helft daarvan, de stammen Ruben, Gad, Aser, Zebulon, Dan en Nafthali, tegenover de berg Ebal

Om het volk van Israël in het eerst te zegenen. Eerst te zegenen, en daarna over de overtreders de vloek uit te spreken (vers 34, Deut.27:11 vv.)

Joz. 8:34

Joz 8:34  En daarna las hij overluid al de woorden der wet, de zegening en de vloek, naar alles, wat in het wetboek geschreven staat. (CP[1])

En wanneer de offeranden zijn gebracht, des Heeren wet is ingegraveerd, dan weerklinken van de top van de Ebal „alle woorden der wet, de zegen en de vloek" uit Jozua's mond. Hier staat voor Israël nu niet de militaire aanvoerder, wiens uitgetrokken zwaard de weg naar de vijand wijst. Hier staat de dienstknecht des Heeren, die getrouw de hem gege­ven opdracht vervult en tevens Israël wijst op des Heeren rechten, op Israëls verplichtingen. Ja, hier wordt een zwaard omklemd, maar het is niet het zwaard van de oorlog tegen de Kanaänieten. Het is het zwaard des Heeren, dat voor Israëls geestesoog wordt ge­trokken, opdat het Israëls gedachten gevangen legt tot volstrekte gehoorzaamheid, het terugleidend naar dat geweldige moment aan de voet van de Sinai, toen „het volk eenparig verklaarde: alle woorden, die de Heere gesproken heeft, willen wij doen" (Exod. 24 : 3).

Daarmede is de band, door den Heere zelf gelegd tussen Zich en Zijn volk, weer vernieuwd.

De zegening. Blijft Israël aan die band trouw, dan zal een rijkdom van zegen afdalen, zoals de Heere alleen die geven kan, en dan zullen de volkeren zeggen: „wat een wijs en verstandig volk is dit grote volk!" (Deut. 4:6).

De vloek. Maar wordt het ontrouw aan eigen eed, laat het zich verleiden om in des Heeren land offergaven, die Hem alleen toekomen, te geven aan de goden van de Kanaänieten, dan zal een stroom van vloek nederdalen op hen, die van „Ammi" ( = mijn volk) geworden zijn tot „Lo-Ammi" (= niet mijn volk), des Heeren bran­dende toorn ontketend hebben en nu door des Hee­ren land zullen worden uitgespuwd (Levit. 18 : 28). Israël heeft „Amen" gezegd, zo dikwijls het „Ver­vloekt" door de Levieten werd aangeheven: Vervloekt de man, die een gegoten of gesneden beeld, de Heere een gruwel, een maaksel van werkmans­hand, maakt en heimelijk neerzet. Vervloekt wie vader of moeder veracht. Vervloekt wie de grens van zijn naaste verlegt. Vervloekt wie een blinde op een dwaalspoor leidt. Vervloekt wie het recht van vreemdeling, wees of weduwe krenkt. Vervloekt wie bij de vrouw van zijn vaders ligt. Vervloekt wie bij enig beest ligt. Vervloekt wie bij zijn zuster, de dochter van zijn vader of van zijn moeder, ligt. Vervloekt wie bij zijn schoonmoeder ligt. Vervloekt wie zijn naaste heimelijk doodslaat. Vervloekt wie een geschenk aanneemt om het bloed van een onschuldige te vergieten. Vervloekt wie de woorden van deze wet niet handhaaft door ze te doen (Deut. 27 : 15—26).

Bronnen

Karl August Dächsel; F. P. L. C. van Lingen; H. van Griethuijsen, Antz. et al, Bijbel, of De geheele Heilige Schrift, bevattende al de kanonieke boeken van het Oude en Nieuwe Testament (volgens de Staten-overzetting) : met in den tekst ingelaschte verklaringen en aanmerkingen van de beroemdste godgeleerden uit alle tijden (Kampen: Bos, 1893-1901). Enige tekst van het commentaar op Joz. 8 is onder wijziging verwerkt op 16 en 21 okt. 2020.

A. Noordtzij, Joh. de Groot, Des Heeren heirscharen. Premieboek bij de N.C.R.V.-kalender 1938. Enige tekst van blz. 21, 24-26, 28 is onder wijziging verwerkt op 10 dec. 2020.

Voetnoten

  1. 1,0 1,1 1,2 1,3 1,4 Hertaling of vertaling door Christipedia, uitgaande van de Statenvertaling.
  2. Adam Zertal, A Nation Born: the birth of Ancient Israel (2018). Aaron Lipkin: Secret Archaeology of Israel. Youtube.com: Prophecy Watchers, 13 dec. 2017. Duur: 28 min. 30 sec. Deze uitzending onderschrijft de mening van de Israëlische archeoloog Zertal dat de vondst op de berg Ebal het altaar van Jozua is. Zeker is dit echter niet, zie Hans Volker Kieweler, Ebal, op Bibelwissenschaft.de