Jozua (boek)/5: verschil tussen versies

17 bytes toegevoegd ,  3 jaar geleden
k
Regel 42:
'''Vorst van het heir des HEEREN.''' Zo staan hier twee aanvoerders tegenover elkaar. Jozua vraagt zich af, of de „man" niet een „vijand" (tsar) is (vers 13), maar deze antwoordt, dat hij „vorst" (sar) is, gekomen om „des Heeren leger" aan te voeren.
 
'''Ik ben nu gekomen.''' ''Nu.'' Israël staat dicht bij Jericho, een van die „tot den hemel versterkte" steden met haar in de strijd geoefende inwoners. Dreigend verheffen zich voor Israëls blik die geweldige muren, versterkt door zeven torens. De eeigeenige poort, die toegang geeft, is gesloten (6:1) en gewapende krijgers zijn in voldoende getale aanwezig om iedere aanval tot een hachelijke onderneming te maken. Alleen een langdurig, het geduld van de aanvaller op zware proef stellende belegering kan hier tot inname voe­ren. Maar zullen Jericho's naaste buren, zal Jeruza­lem, zal Ai, zal Sichem, zal Gibeons stedenbond werkeloos blijven toezien? En als hun legers afdalen van het gebergte, zal dan Gilgals lagerlegerkanmp niet onder de voet worden gelopen en Israëls poging om zich van Kanaän meester te maken, niet eindigen in een ontzettend bloedbad? Wat al vragen, die Jozua's hart bestormen.
 
„Nu ben Ik gekomen". ''Ik''. De God van de eed en van het verbond, die van Abrahams dagen af sprak van „geven", altijd weer van „geven". Die belofte, van welker vervulling geen der aartsvaders ook maar iets gezien had, naar welker realisering Mozes en Aaron tevergeefs hadden uitgezien, ze zal in ver­vulling gaan. De Heere zelf is gekomen om te „geven" en zal Zich daarom aan het hoofd stellen van Israël, Zijn eigen leger. Jozua moet achteruit treden, de dienstknecht plaats maken voor de Heer. Niet Jozua zal straks het leger de weg wijzen, maar de Heer zelf met zijn priesters. Nu Hij, „de vorst van het leger van Jahweh", er is, is het moment van de opmars gekomen.
Regel 48:
'''Toen viel Jozua op zijn aangezicht ter aarde en aanbad.''' Onmiddellijk herkent Jozua in deze „man" zijn Meerdere, zijn Lastgever, zijn Heer. Daarom valt hij in het diep besef van de grote afstand, die de knecht scheidt van de Heer, in aan­bidding op zijn aangezicht ter aarde. Hier staat niet maar „een man" voor hem, maar God zelf.
 
Op zijn aangezicht ter aarde vallen en aanbidden deed ook Johannes, voor engel:
 
''Opb 19:10  En ik viel voor zijn voeten neer om hem te aanbidden; en hij zei tot mij: Zie toe, doe dit niet; ik ben een medeslaaf van u en van uw broeders die het getuigenis van Jezus hebben; aanbid God! Want het getuigenis van Jezus is de geest van de profetie.'' (Telos)