Rooms-Katholieke Kerk: verschil tussen versies

147 bytes toegevoegd ,  7 maanden geleden
k
Regel 34:
'''Dodenrijk (onderwereld).''' In het Oude Testament wordt herhaaldelijk te kennen gegeven, dat de onderwereld (Hebr. ''sjeool'') in het diepste der aarde is (vgl. Deut. 32:22; Amos 10:2). Volgens de Heer Jezus zal Kapernaüm "tot de hades worden neergestoten" (Matth. 11:23). De apostel Paulus spreekt van "hen die onder de aarde zijn" (Flp. 2:10). Het is echter niet duidelijk of wij dit letterlijk of figuurlijk moeten verstaan; figuurlijk in de zin van relatief, d.i. in tegenstelling met de hemel. Zolang dit niet is uitgemaakt, kan de mening dat de onderwereld letterlijk in het binnenste der aarde is, geen geloofspunt zijn.
 
In het Oude Testament is, met het oog op hen die sterven, altijd en uitsluitend sprake van de onderwereld (Hebr. ''sjeool''). Het neerdalen in de onderwereld wordt zowel van vromen als van goddelozen gezegd. Toen de koning van Babel stierf, kwam de onderwereld in opschudding en spraken hem toe, dat hij aan hen gelijk geworden was (Jes. 14:9-11). Als aan Jakob het bebloede kleed getoond wordt van Josef, dien hij door een wild dier verscheurd waande, roept hij uit: „Ik zal al wenend tot mijn zoon in de onderwereld nederdalen.” (Gen. 37:35). Jakob en Jozef waren beiden godvrezend, en toch spreekt de H. Schrift met het oog op hun zielen, niet van de hemel, maar van de onderwereld (Hebr. ''sjeool'').
 
In de 'onderwereld' oftewel het 'dodenrijk' is de hel, het vagevuur en vroeger was daarin ook de 'limbus'. In de eigenlijke hel, ook Tartarus of Abyssus genoemd, ondergaan de verdoemden hun straf. In het vagevuur lijden de zielen der vromen voor een tijdlang smarten, om boete voor hun zonden te doen, opdat ze daarna toegang tot de hemel verkrijgen.
 
In de eigenlijke hel, ook Tartarus of Abyssus genoemd, ondergaan de verdoemden hun straf.
 
In het vagevuur lijden de zielen der vromen voor een tijdlang smarten, om boete voor hun zonden te doen, opdat ze daarna toegang tot de hemel verkrijgen.
 
Vroeger was in het dodenrijk een afdeling genaamd ''limbus patrum'', d.w.z. de verblijfplaats waar de zielen der vromen, die vóór Christus' komst leefden, waren opgenomen en waar ze zonder enige pijn, ondersteund door de zalige hoop op verlossing, een rustig verblijf genoten. Ze waren gelukkig, ook al genoten zij nog het eigenlijk geluk van de hemel niet, dat bestaat in de onmiddellijke aanschouwing van God; ze waren verstoken van de zaligende aanschouwing Gods. Dat Christus na zijn sterven "is nedergedaald ter helle" wil zeggen, dat zijn ziel in deze bewaarplaats der Oudtestamentische gelovigen is afgedaald, om hen uit deze kerker te verlossen en met zich naar de eeuwige zaligheid te voeren.
Regel 50 ⟶ 46:
De gestorven heiligen van het Oude Verbond deelden niet hetzelfde lot met de bozen. Ze waren door een grote kloof gescheiden (Luc. 16). De bozen zijn in een plaats van pijniging. De heiligen waren in, wat de Heer Jezus noemt, de schoot van Abraham of het Paradijs, een oord van rust en vrede.
 
De afgestorven heiligen genoten, bijzonder door de verzekerdheid van hun eeuwig geluk en de blijde verwachting van de hemelse, zekere gelukzaligheid; maar zij waren, ten gevolge van de erfzonde, uitgesloten van het eigenlijke geluk van de hemel, van de onmiddellijke, de zaligende aanschouwing van God. Ook waren zij aan hun verblijf in de onderwereld gebonden. Zij ontvingen de belofte niet (Hebr. 11:39), d.i. de belofte van de eeuwige zaligheid. Zij zouden niet zonder ons, de nieuwtestamentische gelovigen, tot het genot van de eeuwige zaligheid geraken (Hebr. 11:40). In zoverre kan hun verblijfplaats een ''kerker'' hun toestand ''een droeve last'' worden genoemd<ref>Catechismus Romanus, (Pars I. art. V, n. 8). Hiernaar wordt verwezen door Th. F. Bensdorp, ''Apologetica''. Verzameld en ingeleid door M. Stoks. Derde deel. Amsterdam: N.V. de R.K. Boek-Centrale, 1922. Blz. 251</ref>. Zij konden, gelijk de dienst van de tabernakel symboliseerde, het heilige der heiligen, d.i. de hemel, nog niet ingaan.
 
'''Opening van de hemel.''' Christus heeft ons de ingang tot het Allerheiligste, d.i. de hemel, ingewijd (Hebr. 10:21; 9:14). Na zijn sterven daalde Christus' ziel in de onderwereld neer, te weten in de afdeling het paradijs. Hier ontbond hij de smarten der heilige zielen, door welke smarten het niet mogelijk was, dat Hij zelf gebonden werd. Hij maakte de heilige zielen van het Oude Verbond deelachtig aan het eigenlijk geluk van de hemel, aan de gelukkig makende aanschouwing van God; hij begiftigde hen met de zaligende aanschouwing, waarin het eigenlijke geluk van de hemel bestaat, en veranderde zodoende hun verblijf in een ''hemels'' paradijs.
Regel 206 ⟶ 202:
[http://nl.wikipedia.org/wiki/Dekenaat Dekenaat] op Wikipedia.nl
 
Th. F. Bensdorp, ''Apologetica''. Verzameld en ingeleid door M. Stoks. Derde deel. Amsterdam: N.V. de R.K. Boek-Centrale, 1922. Tekst hiervan, betreffende onder meer het verspreiden en lezen van de Bijbel, de blijvende maagdelijkheid van Maria (blz. 178-181), de nederdaling van Christus in de onderwereld (blz. 251-261, 285-286, 290-291, 301), is onder wijziging verwerkt op 27 mei 2022, 9 feb., 23 mei en, 26 juli en 22 sept. 2023
 
== Voetnoten ==