Altaar: verschil tussen versies

39 bytes toegevoegd ,  6 jaar geleden
k
geen bewerkingssamenvatting
kGeen bewerkingssamenvatting
Regel 1:
[[Bestand:Brandofferaltaar.gif|thumb|341x341px]]|
Brandofferaltaar
]]
Een '''altaar''' is een offerplaats, een plaats waar geofferd wordt. Het woord ‘altaar’ betekent oorspronkelijk en letterlijk ‘hoge offerplaats’ (van Lat. ''altus'' = hoog en ''ara'' = offerplaats). In de Bijbel is het altaar in de dienst aan God een verhoging waarop een offer aan God wordt aangeboden. Het altaar is de plaats waar de mens tot God nadert, in het bewustzijn dat hijzelf een gevallen schepsel is en dat hij alleen tot God kan komen op grond van de welgevalligheid van het offer. Het altaar is de plaats waar de verzoening geschiedt. Het altaar is ook het centrum van de eredienst. Het altaar heiiligt de gave die erop gebracht wordt. Ook in de dienst aan afgoden worden altaren gebruikt.
 
Regel 21 ⟶ 23:
 
De naam van het eerste altaar, "de God van Israel is God", betekent zoveel als: Mijn God is God. Dat is een beetje een egocentrische belijdenis. In de tweede naam komt tot uitdrukking dat God op een veel betere wijze wordt gekend: namelijk als de God die men ontmoet in Gods eigen huis (vgl. Genesis 33:20 met 35:7). Zeker had Jakob alle reden om te danken voor Gods bewaring en voor alle zegeningen waarmee Hij hem had overladen. Dit eerste altaar was ter ere van de God, die zoveel voor hém had gedaan. Maar daarbij stond Jakob zelf dus in het middelpunt.
[[Bestand:Reukofferaltaar met hogepriester.jpg|thumb|480x480px]]|
Reuk(offer)altaar
]]
Toen Jacob, zeker 30 jaar na zijn vlucht voor Ezau, terugkeerde bij het beginpunt van zijn reis, was het eerste wat hij deed het bouwen van een altaar. Op deze plaats van eredienst bracht hij God de dank die hij Hem verschuldigd was. Toen hij op reis ging, had hij God beloofd dat hij Hem op die plaats zou eren (Genesis 28:22). En nu was hij zover dat hij die belofte kon inlossen. Er was veel gebeurd in die tijd en het had God ook veel moeite gekost om Jakob terug te brengen naar Bethel.  Hier richtte Jakob overeenkomstig Gods bevel een altaar op, op de plaats waar God aan hem was verschenen toen hij vluchtte voor zijn broeder Ezau. Het was een altaar ter ere van die God, zei Jakob, ‘die mij geantwoord heeft ten dage mijner benauwdheid, en die met mij geweest is op de weg die ik gegaan ben’ (Genesis 35:3). Het tweede altaar noemde hij El-Beth-El (de God van het huis van God) en richtte daarmee zijn aandacht niet meer op zichzelf, maar op de heerlijkheid van de God van het huis van God<ref>Aldus Hugo Bouter, ''Bethel; huis van Jakobs God.'' Apeldoorn: Medema, zonder jaar.</ref>.