Altaar
Een altaar is een verhoging, een bouwsel waarop aan God of een afgod geofferd wordt.
Woord. Het woord ‘altaar’ betekent oorspronkelijk en letterlijk ‘hoge offerplaats’ (van Lat. altus = hoog en ara = offerplaats).
In de Bijbel is het altaar in de dienst aan God een verhoging waarop een offer aan God wordt aangeboden. Het altaar is de plaats waar de mens tot God nadert, in het bewustzijn dat hijzelf een gevallen schepsel is en dat hij alleen tot God kan komen op grond van de welgevalligheid van het offer. Het altaar is de plaats waar de verzoening geschiedt. Het altaar is ook het centrum van de eredienst. Het altaar heiligt de gave die erop gebracht wordt. Ook in de dienst aan afgoden worden altaren gebruikt.
Opdracht. De eerste keer dat God de opdracht geeft om een altaar te bouwen is aan Jacob:
Genesis 35:1 Daarna zei God tegen Jakob: Sta op, ga naar Bethel en ga daar wonen en maak daar een altaar voor de God Die aan u verschenen is, toen u vluchtte voor uw broer Ezau. (HSV)
De tweede keer is wanneer God tot het volk Israël gesproken heeft van de hemel, van de berg Sinaï (Ex. 20:24).
Bouwstof. De bouwstof van een altaar kan verschillend zijn. Nadat God van de hemel tot het volk gesproken heeft, verbiedt Hij het volk godenbeelden te maken en beveelt hij het een altaar van aarde te maken (Ex. 20:24). Hij laat ook een stenen altaar toe, maar verbindt er een voorwaarde aan (Ex. 20:25). De altaren in de latere tabernakel zijn van ander materiaal.
Exodus 20:24 U moet voor Mij een altaar van aarde maken en daarop uw brandoffers en uw dankoffers, uw kleinvee en uw runderen offeren. Op elke plaats waar Ik Mijn Naam zal laten gedenken, zal Ik naar u toe komen en u zegenen. Exodus 20:25 Maar als u voor Mij een stenen altaar maakt, mag u dit niet bouwen van gehouwen [stenen], want als u ze met uw houweel bewerkt, ontheiligt u ze. (HSV)
Plaats. Het altaar van God kan niet worden geplaatst waar wij dat maar willen; dat kan alleen op de plaats die God heeft verkoren.
Vorm. Een altaar is een verhoging in de vorm van een tafel, waarop aan God (of een afgod) offers werden gebracht. Een altaar kan bestaan uit een opeenstapeling van stenen, gewoonlijk vierkant van vorm, waarop de offeranden verbrand werden. Een altaar kan ook een hoop aarde zijn, een rotsblok of een voorwerp van bewerkte steen of metaal in een heiligdom. God beval dat het altaar van de Israëlieten gemaakt zou worden van ongehouwen steenen en zonder treden. Het brandofferaltaar in de Tabernakel was vierkant van vorm, vervaardigd uit accaciahout en overtrokken met koper.
Brandstof. Om het altaar brandende te houden was veel hout nodig. De Israëlieten ten tijde van stadhouder Nehemia troffen een regeling voor de aanvoer van het hout.
Ne 10:34 Wij, de priesters, de Levieten en het volk, hebben het lot geworpen over het offer van het hout, om dat naar het huis van onze God te brengen, ingedeeld naar onze families, op vastgestelde tijden, jaar op jaar, om dat te verbranden op het altaar van de HEERE onze God, overeenkomstig wat in de wet beschreven staat. (HSV)
Eerste altaar; Noach. Het eerste altaar dat in de Schrift uitdrukkelijk wordt vermeld, is dat van Noach. Hij bouwde zijn altaar na het verlaten van de ark op een gereinigde aarde en offerde daarop brandoffers van elk rein dier en rein gevogelte (Gen. 8:20) tot een liefelijke reuk voor God. Het eerste altaar in de Bijbel is een brandofferaltaar. Een brandoffer is een offer dat in z’n geheel aan God werd aangeboden en waarvan de liefelijke geur tot God opsteeg.
Plaats van nadering tot God. Abraham, Izaäk en Jakob bouwden ook altaren voor de Heer (zie hierna). Vermoedelijk waren ze gebouwd uit steen of aarde. Opmerkelijk is dat we zelden lezen over het brengen van offers door hen. Soms wordt eenvoudig gezegd dat ze een altaar voor de Heer bouwden, en op andere momenten bouwden ze een altaar en riepen de naam van Jhwh aan. De altaren lijken te zijn opgericht als plaatsen waar zij tot God naderden, een toenadering op de grondslag van het offer.
Abraham. Na Noach vinden we Abraham als altaarbouwer, achtereenvolgens bij Sichem, Bethel, Hebron en op de berg Moria (Genesis 12, 13 en 22). Het altaar dat Abraham op de berg Moria, de plaats door God hem gewezen, bouwde, was een brandofferaltaar. De ram die Abraham offerde in plaats van zijn zoon werd ook een brandoffer genoemd.
Isaak. Abrahams zoon, Isaak, bouwde een altaar bij Berseba (Genesis 26).
Jakob. Als laatste altaarbouwer in het boek Genesis vinden wij de aartsvader Jakob, die twee altaren bouwde: bij Sichem en bij Bethel (Genesis 33 en 35). Het ene bij Sichem noemde hij El-Elohe-Israël (de God van Israël is God), het andere El-Beth-El (de God van het huis van God). Jakob bouwde eerst een altaar bij Sichem, maar God wilde een altaar te Bethel hebben (zie Genesis 35:1). Dat was de plaats waar Hij aan Jakob was verschenen en waar Hij gediend wilde worden.
De naam van het eerste altaar, "de God van Israel is God", betekent zoveel als: Mijn God is God. Dat is een beetje een egocentrische belijdenis. In de tweede naam komt tot uitdrukking dat God op een veel betere wijze wordt gekend: namelijk als de God die men ontmoet in Gods eigen huis (vgl. Genesis 33:20 met 35:7). Zeker had Jakob alle reden om te danken voor Gods bewaring en voor alle zegeningen waarmee Hij hem had overladen. Dit eerste altaar was ter ere van de God, die zoveel voor hém had gedaan. Maar daarbij stond Jakob zelf dus in het middelpunt.
Toen Jacob, zeker 30 jaar na zijn vlucht voor Ezau, terugkeerde bij het beginpunt van zijn reis, was het eerste wat hij deed het bouwen van een altaar. Op deze plaats van eredienst bracht hij God de dank die hij Hem verschuldigd was. Toen hij op reis ging, had hij God beloofd dat hij Hem op die plaats zou eren (Genesis 28:22). En nu was hij zover dat hij die belofte kon inlossen. Er was veel gebeurd in die tijd en het had God ook veel moeite gekost om Jakob terug te brengen naar Bethel. Hier richtte Jakob overeenkomstig Gods bevel een altaar op, op de plaats waar God aan hem was verschenen toen hij vluchtte voor zijn broeder Ezau. Het was een altaar ter ere van die God, zei Jakob, ‘die mij geantwoord heeft ten dage mijner benauwdheid, en die met mij geweest is op de weg die ik gegaan ben’ (Genesis 35:3). Het tweede altaar noemde hij El-Beth-El (de God van het huis van God) en richtte daarmee zijn aandacht niet meer op zichzelf, maar op de heerlijkheid van de God van het huis van God[1].
Het is altaar is één van de drie dingen die wij regelmatig tegenkomen bij de aartsvaders: een altaar, tent en waterput. Het altaar spreekt van de dienst van God, de tent van de vreemdelingschap en de waterput van de verkwikking die wij op onze pelgrimsreis vinden in het Woord van God (vgl. Genesis 26:25).
Hetzelfde woord dat in de bovengenoemde hoofdstukken van Genesis door ‘altaar’ wordt weergegeven, wordt in de overige boeken van Mozes dan ook gebruikt om het brandofferaltaar aan te duiden.
De plaats van het altaar
Het altaar van God kan niet worden geplaatst waar wij dat maar willen; dat kan alleen op de plaats die God heeft verkoren.
Abraham bouwde een altaar op de plaats die God hem gewezen had, op de berg Moria.
Jakob bracht na zijn terugkeer in Kanaan de dank die God toekwam niet op een willekeurige plaats, een plaats naar Jakobs keuze (zoals bij het altaar bij Sichem), maar op de plaats die God had bepaald in Bethel.
Hetzelfde beginsel gold later ook voor het volk Israël, dat het God niet op een willekeurige plaats mocht dienen, maar alleen op de plaats die Hij had verkoren om daar Zijn Naam te doen wonen (Deuteronomium 12-16). De Israëlieten moesten naar Zijn woning vragen en vervolgens daarheen opgaan om Hem te dienen.
Dit principe is ook nu nog van toepassing. Wij eren onze God op de plaats die Hij heeft vastgesteld en waar Hij te midden van de Zijnen wil wonen, namelijk daar waar zij vergaderd zijn tot de Naam van de Here Jezus en Hem als hun Middelpunt erkennen (Mattheüs 18:20).
In de tabernakel en in de tempel te Jeruzalem was het brandofferaltaar buiten het Heilige, namelijk in de voorhol; maar het reukaltaar (of reukofferaltaar) stond in het Heilige.
Het christelijk altaar
De gelovigen in Christus hebben geen zichtbaar altaar zoals Israël dat had, een zichtbaar centrum van de eredienst. Ons ‘altaar’ is een Persoon, Christus Zelf, en wij komen tot Hem om door Hem onze offers aan God aan te bieden. Dit is een altaar van een geheel nieuwe orde:
‘Wij hebben een altaar, waarvan zij die de tabernakel dienen geen recht hebben te eten (...) laten wij
daarom tot Hem uitgaan buiten de legerplaats (...) laten wij dan door Hem voortdurend een lofoffer brengen aan God’
(Hebreeën 13:10-15).
Dit ‘altaar’ bevindt zich dus buiten het Joodse systeem, buiten de Joodse legerplaats. Het houdt verband met de aanbidding in geest en waarheid, die pas na de komst van Christus en de uitstorting van de Heilige Geest werkelijkheid kon worden. De Joodse eredienst bevatte alleen beelden van de werkelijkheid die van Christus is (Kolossenzen 2:17). Zo is het brandofferaltaar een beeld van Christus, want het wijst zowel op Zijn mensheid (het acaciahout) als op Zijn Goddelijke kracht (het koper) die het vuur van het oordeel kon verdragen. Maar het huidige systeem van eredienst is allereerst geestelijk van karakter, het heeft geen aardse bedevaartsplaatsen. Wij aanbidden de Vader in geest en waarheid (Johannes 4:23). Wij dienen God door de Geest van God (Filippenzen 3:3).
De Hebreeënbrief wijst vooral op de tegenstellingen tussen het Oude en het Nieuwe Verbond. Daarom lezen wij in Hebreeën 13:10 dat het altaar dat wij als christenen bezitten, geheel los staat van de Joodse eredienst. Zij die verbonden zijn met de eredienst in de tempel, hebben geen recht om te eten van óns altaar. Zij hebben immers geen deel aan de Persoon van Christus, die is buitengeworpen uit de stad Jeruzalem, het centrum van hun godsdienst. Maar wij die Hem volgen en die Zijn smaadheid dragen, hebben deel aan Hem. Wij erkennen Hem als het levende Middelpunt van een nieuw ‘systeem’ van eredienst, dat berust op Zijn tegenwoordigheid in het midden van de Zijnen en op de vrije werkzaamheid van de Heilige Geest. Wij zijn geschaard rondom Hem die dood was, maar die nu leeft. Wij ‘voeden’ ons met Zijn offer, wanneer wij aan Hem denken als de Gestorvene. Zo kunnen wij spreken van óns altaar, het christelijke altaar, ter onderscheiding van het Joodse altaar. Wij hebben het bijzondere voorrecht dat wij door Christus, het ware brandofferaltaar, voortdurend een lofoffer aan God mogen aanbieden. Onze offers worden geheiligd door Christus, die het Centrum van onze eredienst is. Door Hem zijn ze aangenaam voor God. Door Hem kunnen wij tot God komen; er is geen andere grondslag om tot God te naderen. Zo zegt ook Petrus dat wij als een heilig priesterdom geestelijke offeranden opofferen, ‘die aangenaam zijn voor God dóór Jezus Christus’ (1 Petrus 2:5).
Offermaaltijd
Het feit dat wij verbonden zijn met dit ‘altaar’, komt bij uitstek naar voren bij de Avondmaalsviering. Door het deelnemen aan brood en beker brengen wij tot uitdrukking dat wij gemeenschap hebben met Christus’ bloed (de grondslag van ons heil) en Christus’ lichaam (dat voor ons is overgegeven). Wij hebben gemeenschap met Christus, de Heiland die voor ons gestórven is, evenals Israël bij het eten van de offers gemeenschap had met het altaar (1 Korinthiërs 10:14-18). Christus is voor ons zowel het offer als het altaar dat de offergave heiligt (Mattheüs 23:19). Wij hebben gemeenschap met Hemzelf, terwijl wij ons ‘voeden’ met het offer dat Hij heeft gebracht (en dat al zijn waarde ontleent aan de kostbaarheid van Zijn Persoon in Gods oog).
Dit brengt ons tot de betekenis van de offermaaltijden in het Oude Testament, met name het vredeoffer of dankoffer (Leviticus 3 en 7). De vredeoffermaaltijd was een afschaduwing van de gemeenschap met Christus, zoals die tot uitdrukking komt aan de Tafel des Heren. Het beste deel van het vredeoffer was voor God; het werd op het brandofferaltaar aan Hem geofferd. Een ander deel was voor de priester en de rest voor de offeraar en zijn familie (als zij tenminste rein waren). Er vond dus een gemeenschappelijke maaltijd plaats. Zowel God als de priester, alsook de offeraar hadden deel aan het offer. Er was een onderlinge band van gemeenschap – gegrond op het gemeenschappelijke deelhebben aan het offer en de gemeenschappelijke waardering daarvan.
Zo is het ook als wij aanzitten aan de Tafel des Heren en ons scharen rondom Hem. Wij beseffen dat het beste deel van het offer van Christus voor God was, want Hij heeft God verheerlijkt door Zichzelf vlekkeloos aan Hem op te offeren. Als ‘priesters’ hebben wijzelf ook deel aan dit offer en wij betuigen dit bij de broodbreking. Wij houden ons onder meer bezig met de liefde en de kracht waarmee Christus Zichzelf ten offer gaf (symbolisch voorgesteld door het eten van de beweegborst en de hefschenkel).
Wij denken aan Zijn dood en al de waarde daarvan staat ons voor ogen. Als ‘offeraars’, als aanbidders hebben wij er eveneens deel aan. Wij mogen ervan eten, nadat wij onszelf hebben beproefd. Door zelfbeproeving en zelfoordeel zijn wij praktisch ‘rein’. Het Avondmaal is de herinnering aan het offer van Christus op het kruis van Golgotha. De geestelijke offeranden die wij brengen, vormen de uitdrukking van onze waardering van Zijn eenmalige offer. De levende Christus nodigt ons uit om aan Hem te denken als de Gestorvene. Door Hem kunnen wij onze offers van lof, dank en aanbidding aan God opofferen. Dit zijn vrijwillige, spontane offers.
De Israëlieten brachten hun offeranden naar de tent der samenkomst en het altaar des Heren. Het altaar is de ontmoetingsplaats tussen God en mens: de mens nadert tot God om Hem zijn offers aan te bieden en God komt tot de mens om hem te zegenen. God heeft gemeenschap met de offeraar in de gemeenschappelijke waardering van het offer. Het altaar is de plaats waar de Here wil worden gediend en waar Hij wil wonen. Hier is Zijn woonplaats en hier wordt Hij gekend als de God van Zijn huis.
Jakob noemde de plaats van zijn altaar: El-Bethel, d.i. ‘de God van het huis van God’. Hier ontmoette hij God als de God van Zijn eigen huis. Als hij tot Hem kwam, eerde hij Hem als de God die een woonplaats had hier op aarde.
Hij is nog steeds Degene die ons uitnodigt in Zijn eigen tegenwoordigheid, in Zijn huis. Hij wil contact met ons hebben en Zichzelf aan ons openbaren. De plaats van het altaar is de plaats van de woning van God te midden van Zijn volk. Het is de plaats die naar Zijn gedachten is, waar Hij Zijn kinderen vergadert rondom de Persoon van Zijn geliefde Zoon.
Afgodische altaren
Ook de heidenen hadden altaren, waarop ze aan hun goden offerden. De dienaars van de afgod Baäl bouwden hun altaren op de toppen van bergen, vandaar dat altaren op de "hoogten" een gruwel waren voor de Heer.
Meer informatie
Bronnen
- Voor dit artikel is, onder toestemming, in 2009 tekst gebruikt van Hugo Bouter, Bethel; huis van Jakobs God. Apeldoorn: Medema, zonder jaar. Digitale versie op: OudeSporen.nl.
- Bijbelsch Handboek en Concordantie. Rotterdam: J.M. Bredée, ca. 1892. Enige tekst hieruit verwerkt.
- A New and Concise Bible Dictionary (George Morris, 1899) s.v. Altar. Enige tekst hieruit is verwerkt.
Voetnoot
- ↑ Aldus Hugo Bouter, Bethel; huis van Jakobs God. Apeldoorn: Medema, zonder jaar.