Altaar: verschil tussen versies

203 bytes toegevoegd ,  7 jaar geleden
geen bewerkingssamenvatting
(Nieuwe pagina aangemaakt met 'Een '''altaar''' is een offerplaats, een plaats waar geofferd wordt. Het woord ‘altaar’ betekent oorspronkelijk en letterlijk ‘hoge offerplaats’ (van Lat...')
 
Geen bewerkingssamenvatting
Regel 1:
Een '''altaar''' is een offerplaats, een plaats waar geofferd wordt. Het woord ‘altaar’ betekent oorspronkelijk en letterlijk ‘hoge offerplaats’ (van Lat. ''altus'' = hoog en ''ara'' = offerplaats). In de Bijbel is het altaar in de dienst aan God een verhoging waarop een offer aan God wordt aangeboden. Het altaar is de plaats waar de mens tot God nadert, in het bewustzijn dat hijzelf een gevallen schepsel is en dat hij alleen tot God kan komen op grond van de welgevalligheid van het offer. Het altaar is de plaats waar de verzoening geschiedt. Het altaar is ook het centrum van de eredienst. Het altaar heiiligt de gave die erop gebracht wordt. Ook in de dienst aan afgoden worden altaren gebruikt.
[[Bestand:Brandofferaltaar.gif|left|thumb|341x341px]]
 
De eerste keer dat God de '''opdracht''' geeft om een altaar te bouwen is aan Jacob:<blockquote>''Genesis 35:1 Daarna zei God tegen Jakob: Sta op, ga naar Bethel en ga daar wonen en maak daar een altaar voor de God Die aan u verschenen is, toen u vluchtte voor uw broer Ezau.'' (HSV)</blockquote>De tweede keer is wanneer God tot het volk Israël gesproken heeft van de hemel, van de berg Sinaï (Ex. 20:24). 
 
Regel 16:
 
De naam van het eerste altaar, "de God van Israel is God", betekent zoveel als: Mijn God is God. Dat is een beetje een egocentrische belijdenis. In de tweede naam komt tot uitdrukking dat God op een veel betere wijze wordt gekend: namelijk als de God die men ontmoet in Gods eigen huis (vgl. Genesis 33:20 met 35:7). Zeker had Jakob alle reden om te danken voor Gods bewaring en voor alle zegeningen waarmee Hij hem had overladen. Dit eerste altaar was ter ere van de God, die zoveel voor hém had gedaan. Maar daarbij stond Jakob zelf dus in het middelpunt.
[[Bestand:Reukofferaltaar met hogepriester.jpg|thumb|480x480px]]
 
Toen Jacob, zeker 30 jaar na zijn vlucht voor Ezau, terugkeerde bij het beginpunt van zijn reis, was het eerste wat hij deed het bouwen van een altaar. Op deze plaats van eredienst bracht hij God de dank die hij Hem verschuldigd was. Toen hij op reis ging, had hij God beloofd dat hij Hem op die plaats zou eren (Genesis 28:22). En nu was hij zover dat hij die belofte kon inlossen. Er was veel gebeurd in die tijd en het had God ook veel moeite gekost om Jakob terug te brengen naar Bethel.  Hier richtte Jakob overeenkomstig Gods bevel een altaar op, op de plaats waar God aan hem was verschenen toen hij vluchtte voor zijn broeder Ezau. Het was een altaar ter ere van die God, zei Jakob, ‘die mij geantwoord heeft ten dage mijner benauwdheid, en die met mij geweest is op de weg die ik gegaan ben’ (Genesis 35:3). Het tweede altaar noemde hij El-Beth-El (de God van het huis van God) en richtte daarmee zijn aandacht niet meer op zichzelf, maar op de heerlijkheid van de God van het huis van God<supref>[1]Aldus Hugo Bouter, ''Bethel; huis van Jakobs God.'' Apeldoorn: Medema, zonder jaar.</supref>.
 
Het is altaar is één van de drie dingen die wij regelmatig tegenkomen bij de aartsvaders: een altaar, tent en waterput. Het altaar spreekt van de dienst van God, de tent van de vreemdelingschap en de waterput van de verkwikking die wij op onze pelgrimsreis vinden in het Woord van God (vgl. Genesis 26:25).
Regel 39:
De gelovigen in Christus hebben geen zichtbaar altaar zoals Israël dat had, een zichtbaar centrum van de eredienst. Ons ‘altaar’ is een
Persoon, Christus Zelf, en wij komen tot Hem om door Hem onze offers aan God aan te bieden. Dit is een altaar van een
geheel nieuwe orde:<blockquote>''‘Wij hebben een altaar, waarvan zij die de tabernakel dienen geen recht hebben te eten (...) laten wij<br>
geheel nieuwe orde:
daarom tot Hem uitgaan buiten de legerplaats (...) laten wij dan door Hem voortdurend een lofoffer brengen aan God’<br>
 
(Hebreeën 13:10-15).'' </blockquote>Dit ‘altaar’ bevindt zich dus buiten het Joodse systeem, buiten de Joodse legerplaats. Het houdt verband met de aanbidding in geest en waarheid, die pas na de komst van Christus en de uitstorting van de Heilige Geest werkelijkheid kon worden. De Joodse eredienst bevatte alleen beelden van de werkelijkheid die van Christus is (Kolossenzen 2:17). Zo is het brandofferaltaar een beeld van Christus, want het wijst zowel op Zijn mensheid (het acaciahout) als op Zijn Goddelijke kracht (het koper) die het vuur van het oordeel kon verdragen. Maar het huidige systeem van eredienst is allereerst ''geestelijk'' van karakter, het heeft geen aardse bedevaartsplaatsen. Wij aanbidden de Vader in geest en waarheid (Johannes 4:23). Wij dienen God door de Geest van God (Filippenzen 3:3).
 
De Hebreeënbrief wijst vooral op de tegenstellingen tussen het Oude en het Nieuwe Verbond. Daarom lezen wij in Hebreeën 13:10 dat het altaar dat wij als christenen bezitten, geheel los staat van de Joodse eredienst. Zij die verbonden zijn met de eredienst in de tempel, hebben geen recht om te eten van óns altaar. Zij hebben immers geen deel aan de Persoon van Christus, die is buitengeworpen uit de stad Jeruzalem, het centrum van hun godsdienst. Maar wij die Hem volgen en die Zijn smaadheid dragen, hebben deel aan Hem. Wij erkennen Hem als het levende Middelpunt van een nieuw ‘systeem’ van eredienst, dat berust op Zijn tegenwoordigheid in het midden van de Zijnen en op de vrije werkzaamheid van de Heilige Geest. Wij zijn geschaard rondom Hem die dood was, maar die nu leeft. Wij ‘voeden’ ons met Zijn offer, wanneer wij aan Hem denken als de Gestorvene. Zo kunnen wij spreken van óns altaar, het christelijke altaar, ter onderscheiding van het Joodse altaar. Wij hebben het bijzondere voorrecht dat wij door Christus, het ware brandofferaltaar, ''voortdurend'' een lofoffer aan God mogen aanbieden. Onze offers worden geheiligd door Christus, die het Centrum van onze eredienst is. Door Hem zijn ze aangenaam voor God. Door Hem kunnen wij tot God komen; er is geen andere grondslag om tot God te naderen. Zo zegt ook Petrus dat wij als een heilig priesterdom geestelijke offeranden opofferen, ‘die aangenaam zijn voor God ''dóór Jezus Christus''’ (1 Petrus 2:5).
 
=== Offermaaltijd ===
Het feit dat wij verbonden zijn met dit ‘altaar’, komt bij uitstek naar voren bij de Avondmaalsviering. Door het deelnemen aan brood en beker brengen wij tot uitdrukking dat wij gemeenschap hebben met Christus’ bloed (de grondslag van ons heil) en Christus’ lichaam (dat voor ons is overgegeven). Wij hebben gemeenschap met Christus, de Heiland die voor ons gestórven is, evenals Israël bij het eten van de offers gemeenschap had met het altaar (1 Korinthiërs 10:14-18). Christus is voor ons zowel het offer als het altaar dat de offergave heiligt (Mattheüs 23:19). Wij hebben gemeenschap met Hemzelf, terwijl wij ons ‘voeden’ met het offer dat Hij heeft gebracht (en dat al zijn waarde ontleent aan de kostbaarheid van Zijn Persoon in Gods oog).
 
Regel 67:
 
== Bronnen ==
* Voor dit artikel is, onder toestemming, in 2009 tekst gebruikt van Hugo Bouter, ''Bethel; huis van Jakobs God.'' Apeldoorn: Medema, zonder jaar. Digitale versie op: [http://www.oudesporen.nl/list-pub-bodb.php OudeSporen.nl].<br>Ook is in 2011 tekst gebruikt uit: ''Bijbelsch Handboek en Concordantie''. Rotterdam: J.M. Bredée, ca. 1892.
* De afbeelding "altar of burnt offering" (brandofferaltaar) is publiek domein.
* De afbeelding "high priest burning incense" (hogepriester reukwerk brandend) is publiek domein. Oorspronkelijk uit: The Story of the Bible, door Charles Foster (Illustrations door F.B. Schell en anderen). Download van Coolnotions.com
 
== VoetnotenVoetnoot ==
1. ↑ Aldus Hugo Bouter, ''Bethel; huis van Jakobs God.'' Apeldoorn: Medema, zonder jaar.