Perasim

Uit Christipedia
(Doorverwezen vanaf Baäl-Perasim)

Perasim (of Perazim, Peratsiem) was in de tijd van het Oude Testament een heuvel ('berg') bij of in het dal Refaïm in Israël, waar mogelijk de afgod Baäl vereerd werd.

Naam. De naam 'Perasim' betekent scheuren, breuken, doorbraken of bressen.

Ligging. De heuvel ('berg') lag ten zuidwesten van Jeruzalem.
Mogelijke ligging van Baäl-Perazim ten zuidwesten van Jeruzalem.
'Baäl-perasim'. Nadat God de vijandige Filistijnen door de hand van koning David 'gescheurd' had, 'als een scheur der wateren', noemde David de plaats waar hij Filistijnen geslagen had Baäl-perasim. De Hebreeuwse naam is, in het Nederlands overgeschreven, Baäl Peratsiem en betekent "Heer van doorbraken" of "Heer van breuken". Het Strongnummer is 01188. De plaatsnaam wordt 4x genoemd in het Oude Testament. In het Engels van de King James vertaling: Baalperazim. Waarschijnlijk gaf God een hevige doorbraak in de gelederen der Filistijnen, zoals water doorbreekt. De naam Baäl-perasim komt voor in twee passages (2 Sam. 5; 1 Kron. 14):
2Sa 5:17 Als nu de Filistijnen hoorden, dat zij David ten koning over Israël gezalfd hadden, zo togen alle Filistijnen op om David te zoeken; en David, dat horende, toog af, naar den burg. 2Sa 5:18 En de Filistijnen kwamen en verspreidden zich in het dal Refaim. 2Sa 5:19 Zo vraagde David den HEERE, zeggende: Zal ik optrekken tegen de Filistijnen? Zult Gij ze in mijn hand geven? En de HEERE zeide tot David: Trek op, want Ik zal de Filistijnen zekerlijk in uw hand geven. 2Sa 5:20 Toen kwam David te Baäl-perazim; en David sloeg hen aldaar, en zeide: De HEERE heeft mijn vijanden voor mijn aangezicht gescheurd, als een scheur der wateren; daarom noemde hij den naam derzelve plaats, Baäl-perazim. 2Sa 5:21 En zij lieten hun afgoden aldaar; en David en zijn mannen namen ze op. 2Sa 5:22 Daarna togen de Filistijnen weder op; en zij verspreidden zich in het dal Refaim. 2Sa 5:23 En David vraagde den HEERE, Dewelke zeide: Gij zult niet optrekken; [maar] trek om tot achter hen, dat gij aan hen komt van tegenover de moerbeziënbomen; 2Sa 5:24 En het geschiede, als gij hoort het geruis van een gang in de toppen der moerbeziënbomen, dan rep u; want alsdan is de HEERE voor uw aangezicht uitgegaan, om het heirleger der Filistijnen te slaan. 2Sa 5:25 En David deed alzo, gelijk als de HEERE hem geboden had; en hij sloeg de Filistijnen van Geba af, totdat gij komt te Gezer. (SV)
1Kr 14:8 Toen de Filistijnen hoorden, dat David tot koning gezalfd was over het ganse Israël, zo togen al de Filistijnen op om David te zoeken. Toen David dat hoorde zo toog hij uit tegen hen. 1Kr 14:9 Toen de Filistijnen kwamen, zo spreidden zij zich uit in de laagte van Refaim. 1Kr 14:10 Toen vraagde David God, zeggende: Zal ik optrekken tegen de Filistijnen, en zult Gij hen in mijn hand geven? En de HEERE zeide tot hem: Trek op, want Ik zal hen in uw hand geven. 1Kr 14:11 Toen zij nu optogen naar Baäl-perazim, zo sloeg hen David daar; en David zeide: God heeft mijn vijanden door mijn hand gescheurd, als een scheur der wateren; daarom noemden zij den naam derzelver plaats Baäl-perazim. 1Kr 14:12 En daar lieten zij hun goden; en David gebood, en zij werden met vuur verbrand. 1Kr 14:13 Doch de Filistijnen voeren nog voort, en zij verspreidden zich in dat dal. 1Kr 14:14 En David vraagde God nog eens; en God zeide tot hem: Gij zult niet optrekken achter hen heen; [maar] omsingel hen van boven, en kom tot hen tegenover de moerbeziënbomen. 1Kr 14:15 En het zal geschieden, als gij hoort het geruis van een gang in de toppen der moerbeziënbomen, kom dan uit ten strijde; want God zal voor uw aangezicht uitgegaan zijn, om het leger der Filistijnen te slaan. 1Kr 14:16 David nu deed, gelijk als hem God geboden had; en zij sloegen het heir der Filistijnen van Gibeon af tot aan Gezer. 1Kr 14:17 Alzo ging Davids naam uit in al die landen; en de HEERE gaf Zijn verschrikking over al die heidenen. (SV)
De profeet Jesaja voorzegde dat God een weer een dergelijk werk zou doen in Isräel.
Jes 28:21 Want de HEERE zal Zich opmaken, gelijk op den berg Perazim, Hij zal beroerd zijn, gelijk [in] het dal van Gibeon, om Zijn werk te doen, Zijn werk zal vreemd zijn; en om Zijn daad te doen, Zijn daad zal vreemd zijn! (SV)