Hemel en Tussentoestand: verschil tussen versies

1.335 bytes toegevoegd ,  5 maanden geleden
kleine aanvulling op de tekst
(kleine aanvulling op de tekst)
(kleine aanvulling op de tekst)
 
(10 tussenliggende versies door dezelfde gebruiker niet weergegeven)
Regel 31:
De voltooiïng van dit Godsrijk kent drie belangrijke stadia. De Heilige Schrift openbaart ons hoezeer ieder stadium van dit herscheppingswerk Gods' goedkeuring draagt. Met betrekking tot de schepping staat in het Goddelijke Woord de vermelding 'Alzo zijn volbracht …' (Gen.2:1). Aan het kruis getuigt de Heere Jezus van het feit dat Zijn Werk volbracht is met de woorden 'het is volbracht' (Joh.19:30). Dat Christus' Wederkomst een feitelijk gegeven is, blijkt uit Openb.21:6 met de woorden 'Het is geschied'.
 
De Bijbel is zeer duidelijk over het bestaan van de hemel, over het volbrachte werk van onze Heere Jezus Christus, over de wederkomst van Christus op de wolken bij de vernieuwing van Zijn Schepping en het oordeel over de levenden en de doden. Laten we dit laatstgenoemde 'De grote Godsontmoeting' noemen. Het Goddelijk oordeel zal duidelijk maken, wie wel en wie niet geloofd hebben in de Zoon van God. Degenen die wel geloofden, zullen zonder uitzondering degenen zijn wier naam geschreven staat in het Boek des Levens (Maleachi 3:16; Markus 13:27; Rom. 3:22; Rom. 10:11-12; Gal. 3:26; Openb. 3:5; Openb. 20:12,15). Laat dit tot bemoediging zijn: 'Niemand onder hen die geloofden, zal worden vergeten.'
 
Het gehele herscheppingsplan berust op Goddelijke liefde voor Zijn schepping en op een vrijmachtig en eenzijdig welbehagen om een totaal verloren en machteloos mens te redden van eeuwige straf (zie Johannes 17 'Het hogepriesterlijk gebed').
Regel 45:
Het geloof in de Heere Jezus Christus als onze enige Zaligmaker en het geloof in Zijn Opstanding vormt in de tijd de basis van onze zaligheid. Onze geloofsbelijdenis is in principe het antwoord op Jezus' vraag 'Wie zeggen de mensen dat Ik ben?' Op basis van dit geloof wil Hij onze Middelaar zijn (Joh.17:7-9).
 
Ons onvermogen om te geloven is echter zo groot dat ook ons geloof in Hem een gave van Gods Geest is. Niemand kan zeggen, Jezus de Heere te zijn, dan door de Heilige Geest (1 Kor. 12:3b). Het geloof van ieder gelovige komt voort uit Gods Eeuwig Welbehagen, anders zouden we niet geloven (Joh. 6:44; 2 Kor. 3:5; Filip. 2:13). De wedergeboorte gaat aan het geloof vooraf.
 
Mattheus 16:17 ''Zalig'' ''zijt gij,'' ''Simon, Bar-Jona!'' ''want vlees en bloed'' ''heeft u dat niet geopenbaard,'' ''maar mijn Vader, Die'' ''in de hemelen is (St.Vert.).''
Regel 65:
Daarnaast is ons aller ervaring dat overeenkomstig het Goddelijke Woord het lichaam van de overledene volledig vergaat tot 'stof'. Dat gegeven behoeft geen nadere toelichting.
 
Dat de Bijbel van het begin tot het eind Goddelijk gezag bezit, neemt nog niet weg dat wij de verlichting van Gods Geest nodig hebben om ze ook goed te verstaan. Zeker met betrekking tot het hiernamaals. Er is geloof nodig om voor het Goddelijke Woord te buigen, ook al kan de natuurlijke mens het niet vatten (1 Kor. 2:14; 1 Kor. 13:9). Over de hemelse heerlijkheid spreekt het Goddelijke Woord dikwijls in de vorm van metaforen, symbolen, visioenen, dromen e.d. HetDe isgedachte nietdat altijdde duidelijkziel ofvan eende tekstgelovige bedoeltbij tehet sprekenoverlijden overnaar de hemelsehemel heerlijkheidder zoalshemelen diegaat, (overeenkomstigmaakt dat het algemeenniet gevoelen)altijd ervarenduidelijk magis wordenof dooreen hentekst diebedoelt te spreken over de hemelse heerlijkheid in de 'Hemel der Hemelen' zijn, of dat de tekst iets bedoelt te zeggen over de opstanding en de toekomstige 'Nieuwe Hemel en Aarde'.
 
'''Twee keer naar de Hemel?'''
 
Dat de ziel, gescheiden van het lichaam, in de hemel Gods nabijheid en liefde mag ervaren, leidt tot de logische gedachte dat ze bij de wederkomst van Christus vanuit de hemel weer naar de aarde komt om verenigd te worden met het lichaam. Bij de wederkomst wordt de hemelse heerlijkheid vervolgens dan ervaren op de vernieuwde aarde. Het begrip 'hemel' kan dus twee betekenissen hebben: de hemel 'hier boven' (de hemel der hemelen), waar God woont met de engelen en (zo men algemeen gelooft) met de zielen van hen die geloofden en de hemel 'op aarde', waar Christus verenigd is met Zijn bruidskerk.
 
Het gevolg daarvan is dat onze interpretatie van bijbeltekstenBijbelteksten die over de hemelse heerlijkheid iets zeggen, gestuurd wordt door de vraag welke hemel wordt bedoeld. De uitleg kan daardoor heel verschillend zijn, waardoor het de schijn kan hebben dat de Bijbel niet altijd duidelijk is in wat zij meedeelt.
 
'''Woorden van Jezus'''
 
Dr. P. de Vries 9) merkt op dat het Nieuwe Testament heel weinig concreet is over de tussentoestand van de ziel en daartegenover de aandacht nadrukkelijk vestigt op de Wederkomst. Mogelijk dat Lukas over een tussentijd spreekt in hfdst 16:19-31 en dan nog aan de hand van een soort gelijkenis.
Was de Heere Jezus voor de toehoorders onduidelijk met Zijn opmerking over de rijke man en de arme Lazarus? (Lukas 16:19-31) In de synagoge was algemeen het beeld ontstaan dat in het dodenrijk (Gr. hades; Hebr. sjeool) twee van elkaar gescheiden ruimten bestonden; één voor de rechtvaardigen (de schoot van Abraham) en één voor de onrechtvaardigen. De rechtvaardigen waren zij die de wet volmaakt hielden. De farizeeën waren er van overtuigd dat ze bij hun dood in de schoot van Abraham gedragen zouden worden. Jezus wees er op dat zij zelf de wet niet hielden, terwijl zij op het volk gebod op gebod legden (bijv. Lukas 16:14-18). Ook al deugde hun visie over het dodenrijk niet, toch wilde Jezus hún visie gebruiken om duidelijk aan te geven dat de naleving van de wet hen niet rechtvaardig maakt voor God (Rom. 9:7-8). De omstanders moeten dit goed begrepen hebben. 8) De Heidelb. Catechismus vermeldt bij vraag 57 Luk. 16:22 als bewijs dat de ziel van Gods gunstgenoten van stonde aan tot Christus wordt opgenomen. De vraag is of de keuze van deze tekst juist is. Waarschijnlijk heeft Jezus niet de bedoeling gehad daarover een uitspraak te doen. Toen Jezus Zijn discipelen vertroostte met op te merken dat in het huis van Zijn Vader vele woningen waren (Joh. 14:1-14), begreep men uiteraard dat er in de hemel geen woningen nodig zijn en dat Jezus dit zei om aan te geven dat voor ieder die gelooft in Hem en Zijn opstanding er bij de opstanding plaats zal zijn in het Eeuwig Koninkrijk. Als een zeer gewillige Zaligmaker zei Hij dat ter aanmoediging. Men was in Israël toen algemeen bekend met het feit van een komend Godsrijk en een opstanding. Men wist dat de 'kinderen van Abraham' na een opstanding voor eeuwig deelgenoot mogen zijn van Gods gunst en genade. Toen de Heere Jezus tegen Martha zei, dat zij door het geloof in Hem deelgenoot van die heerlijke opstanding mocht zijn, begreep zij goed wat Hij zei.
 
Was de Heere Jezus voor de toehoorders onduidelijk met Zijn opmerking over de rijke man en de arme Lazarus? (Lukas 16:19-31) In de synagoge was algemeen het beeld ontstaan dat in het dodenrijk (Gr. hades; Hebr. sjeool) twee van elkaar gescheiden ruimten bestonden; één voor de rechtvaardigen (de schoot van Abraham) en één voor de onrechtvaardigen. De rechtvaardigen waren zij die de wet volmaakt hielden. De farizeeën waren er van overtuigd dat ze bij hun dood in de schoot van Abraham gedragen zouden worden. Jezus wees er op dat zij zelf de wet niet hielden, terwijl zij op het volk gebod op gebod legden (bijv. Lukas 16:14-18). Ook al deugde hun visie over het dodenrijk niet, toch wilde Jezus hún visie gebruiken om duidelijk aan te geven dat de naleving van de wet hen niet rechtvaardig maakt voor God (Rom. 9:7-8). De omstanders moeten dit goed begrepen hebben. 8) De Heidelb. Catechismus vermeldt bij vraag 57 Luk. 16:22 als bewijs dat de ziel van Gods gunstgenoten van stonde aan tot Christus wordt opgenomen. De vraag is of de keuze van deze tekst juist is. Waarschijnlijk heeft Jezus niet de bedoeling gehad daarover een uitspraak te doen. Toen Jezus Zijn discipelen vertroostte met op te merken dat in het huis van Zijn Vader vele woningen waren (Joh. 14:1-14), begreep men uiteraard eveneens dat er in de hemel geen woningen nodig zijn, dat men de woorden niet letterlijk moet opvatten en dat Jezus dit zei om aan te geven dat voor ieder die gelooft in Hem en Zijn opstanding er bij de opstanding plaats zal zijn in het Eeuwig Koninkrijk. Als een zeer gewillige Zaligmaker zei Hij dat ter aanmoediging. Men was in Israël toen algemeen bekend met het feit van een komend Godsrijk en een opstanding. Men wist dat de 'kinderen van Abraham' na een opstanding voor eeuwig deelgenoot mogen zijn van Gods gunst en genade. Toen de Heere Jezus tegen Martha zei, dat zij door het geloof in Hem deelgenoot van die heerlijke opstanding mocht zijn, begreep zij goed wat Hij zei.
 
Toch was ook onder het Joodse volk veel onduidelijk omtrent dat Godsrijk. De vragen betroffen de tijd wanneer, of waar, of in welke gestalte de Messias zou verschijnen en heersen over dat Eeuwige Koninkrijk. Dat bleek ook uit de vragen van de discipelen daarover. Er bestond buiten de Goddelijke Openbaringen om een soort apart volksgeloof omtrent de oprichting van een almachtig door God gesteund koninkrijk (Matth. 20:21). Misschien begrepen de farizeeën het nog het best. Zij waren de bestrijders van de sadduceeën, die van geen opstanding wilden weten (Matth. 22:23-32). De farizeeën begrepen de woorden van Jezus, dat Zijn opstanding het zegel was van de wederopstanding van allen die geloofden in Hem. Jezus had er op gewezen dat met Zijn komst als Heiland het Koninkrijk Gods reeds in beginsel aanwezig was (Matth. 3:2; Matth. 12:28). Daarom waren zij er zeer voor beducht, dat alles wat Jezus daarover had gezegd ook zou uitkomen.
 
Waarom was Jezus duidelijk in Zijn uitspraken en konden Zijn woorden over die 'Grote Godsontmoeting' geen verwarring stichten? De gedachte dat de zielen van de overledenen in een soort daarvoor gereserveerde ruimte van de hemel reeds God zouden ontmoeten, bestond waarschijnlijk niet. De uitspraak van Jezus over de 'vele woningen' zal bij de toehoorders dan ook van toepassing zijn geweest op dat komende Eeuwige Vrederijk (het Koninkrijk Gods genoemd in Matth. 21:43; Mark. 14:25). Daar was niets onduidelijks aan! Ook 1 Kor. 15 spreekt uitsluitend over de opstanding en een nieuwe hemel en aarde! In 1 Thess. 4:16-17 zegt Paulus dat zij die geloofd hebben en overleden zijn eerst zullen opstaan uit de dood, maar. opvallendOpvallend is dat hij geen uitspraak doet over de zielen van hen die reeds in de hemel der hemelen zouden moeten zijn.
 
Er zijn vele teksten aan te wijzen, waarin van een verlangen wordt gesproken om na de dood verlost te mogen zijn van het oordeel over de zonde, bij God te mogen zijn en Zijn genade en liefde te mogen ervaren in een paradijs zonder zonde. In Israël geloofde men in het herstel van het verloren paradijs. Men was ook in de Oudtestamentische tijd bekend met het feit dat God macht had om de macht van de dood te niet te doen. De opwekking van de doden door Elia en Eliza waren daarvan het bewijs (1Kon. 17:22; 2Kon. 4:35; 2Kon. 13:21). De opneming van Henoch en Elia bewijst dat de dood niet het deel van alle schepselen behoefde te zijn (Gen. 5:22; 2Kon. 2:11). De profeten Hosea en Ezechiël profeteren het herstel van het volk Israël door op het beeld van de wederopstanding te wijzen (Hos. 6:1-6; Ezech. 37:1-14). Ook de volgende teksten spreken over een wederopstanding: 1Sam. 2:6; 2 Sam. 12:23; Job 19:25-27; Ps. 17:15; Ps. 49:16; Ps. 73:24; Jes. 11:6-9; Jes. 33:24; Jes. 65:17-25; Dan. 2:44. Het Nieuwe Testament openbaart ons nadrukkelijk dat er een wederopstanding uit de doden zal plaats hebben, dit in tegenstelling tot de gedachte dat de zielen van Gods gunstgenoten voorlopig reeds in de hemel der hemelen zouden zijn (Matth. 8:11-12; Matth. 21:43; Matth. 22:12-13; Matth 25:32-33; Markus 13:27; Markus 14:25; Luk. 13:29; Luk. 23:43; 1Kor. 15; 2Kor. 12:4; Filipp. 1:23-24; 1 Thess. 4:13-17; 2Thess. 1:10; Joh. 17:24; Openb. 2:7; Openb. 4:1; Openb. 7:17; Openb. 19:7-9). Wie zijn Schepper eert, dient, vreest en van genade moet leven, heft zijn ogen op naar omhoog, naar de hemel, naar de 'bergen'. Zijn ziel verlangt naar God. Jezus zelf moedigt ons daartoe aan (Lukas 21:28). Troostvolle teksten in Gods Woord spreken daarover. Het opzien naar de hemel heeft mogelijk de gedachte gevoed dat de zielen van Gods' kinderen voorlopig daar zijn.
 
De teksten getuigen van het geloof in een aanwezig kunnen zijn bij God. De soort van beeldspraak die daarbij gebruikt wordt door de gelovige kan niet gezien worden als een Goddelijke Openbaring, die tot doel heeft ons duidelijkheid te verschaffen over hoe het precies zal zijn na ons overlijden. Ook Psalm 115:17 ('De doden zullen de HEERE niet prijzen …) of Ps. 6:6 en Jes. 38:17 ('Want het graf zal U niet loven ….) hebben waarschijnlijk eveneens niet de Goddelijke bedoeling iets te openbaren over de 'tussentoestand'.
 
'''Een overvloed aan genadegiften vanuit de hemel komend'''
Regel 93 ⟶ 95:
'''Gedachten over de ziel'''
 
Het algemeen gevoelen onder 'ons' is, dat de zielen van Gods kinderen direct na hun overlijden opgenomen worden tot Gods Troon. Zodra de vraag komt waaruit onze ziel bestaat, wat men zich daarbij moet voorstellen, weet men terecht geen antwoord te geven. Wij zijn stoffelijk en denken ook als zodanig, zeggen we dan. De gedachte als zou de ziel een geest of een soort etherische damp zijn, die het lichaam kan verlaten en opstijgt naar de Hemel, zou wel eens niet juist kunnen zijn. Er zijn in de loop der tijd vele ideeën ontwikkeld omtrent het voortbestaan van de ziel. Bijbelteksten, die zich er voor lenen om naar willekeur verschillend uitgelegd te worden, worden daarbij veelvuldig als bewijs aangedragen. Zo wordt bloed, als drager van het leven, in Gen. 35:18 'ziel' genoemd. Dit in verband met het overlijden van Rachel. De tekst wil ons waarschijnlijk zeggen, dat zij bij de bevalling is overleden aan overmatig bloedverlies (Deut. 12:23). In Lev. 17:11 wordt gesproken over de ziel van het vlees in het bloed als drager van het leven. In de offerdienst is het bloed daarom drager en brenger van het leven en ziet het op het verzoenend lijden van de komende Levensvorst.
 
Het valt ook op dat de personen, die Jezus uit de dood heeft opgewekt, geen getuigenis hebben gegeven van hun ervaring in de Hemel. Zijn ze wel in de hemel geweest? Hebben ze het Lam ook gezien naast de Troon? Of bleef na hun overlijden slechts hun dode lichaam over, onderhevig aan de ontbinding? Later zijn ze wel allen overleden, verwachtend de herschepping bij de wederopstanding.
Regel 127 ⟶ 129:
De schrijver van dit artikel vindt het daarom bezwaarlijk om de ten hemel opneming van Elia te proberen uit te leggen (2 Kon. 2:1-13). Zoals deze geschiedenis beschreven is, bevat zij namelijk wel een duidelijke weergave van wat er gebeurde. De wegneming van Henoch door God, zodat hij de dood niet zou zien, is eveneens een geschiedkundig feit, maar niet verklaarbaar (Hebr. 11:5). Hetzelfde moet gezegd worden van de Verheerlijking op de berg en de aanwezigheid van Mozes en Elia daarbij (Luk. 9:30-31). Aan de feitelijkheid van deze gebeurtenissen valt echter niet te twijfelen. Ook de Goddelijke Boodschap was duidelijk.
 
Wanneer echter de vraag gesteld wordt of de zielen van gelovigen als zelfstandige wezens na hun overlijden naar de hemel der hemelen gaan om daar in een voorlopige heerlijkheid te verblijven, wachtend op de opstandingsdag, worden we geconfronteerd met een gebrek aan duidelijkheid daarover. Het is moeilijk om uit de Heilige Schrift voldoende gegevens (feiten) te vinden om overtuigd een bevestigend antwoord te geven. De vraag brengt me in verlegenheid. Aangehaalde teksten, die zouden kunnen leiden tot een bevestigend antwoord, kunnen veelal verschillend (bijna willekeurig) ge-interpreteerd worden. Dit verklaart ook de verschillende ideeën daarover. Met name de rooms-katholieke kerk kent vanwege zijn eeuwenlange bestaan een ontwikkeling van aparte ideeën over het voortbestaan van de ziel, waarvoor men in de Heilige Schrift geen grond vindt. (Het bestaan van een 'voorburcht der vaderen', bestemd voor de gelovigen van het Oude Testament (RKK) of het 'vagevuur' (RKK),. ofWeer anderen spreken over een soort voorlopige plaats waar de zielen van ongelovigen voorlopig gepijnigd worden, wachtend op het oordeel, of een zieleslaap tot de oordeelsdag. Het volksgeloof binnen de RKK, ofdat de ongedoopte kinderen in een soort natuurlijke gelukstoestand bewaard worden in het 'voorgeborchte' (een soort 'berg van St. André' waar de zielen der ongedoopte kinderen verblijven.) Deis vraagdoor brengtpaus meBenedictus in verlegenheid. Aangehaalde teksten, die zouden kunnen leidenXVI tot een bevestigendonjuiste antwoord,gedachte kunnenveklaard. veelal verschillend (bijna willekeurig) geïnterpreteerd worden!
 
Ook kan een kritische opmerking binnen eigen kerkelijke kring reuring geven. Dat is bij het schrijven van dit artikel in het geheel niet de intentie. De bedoeling met deze vraag is zeer zeker niet om de eigen geloofsgemeenschap in verwarring te brengen, maar om over deze vraag eens na te denken.
Regel 137 ⟶ 139:
Alle gelovigen wachten na hun overlijden op de opstandingsdag. (Adam, Eva, Henoch, Noach, Abraham, Rachab, Ruth, Maria, Petrus, Paulus, de moordenaar aan het kruis, Lydia enz. enz.) De veronderstelling dat heiligen in de hemel der hemelen aanvankelijk voorlopig aanwezig kunnen zijn, vindt, in tegenstelling tot het geloof aan een wederopstanding, in de Heilige Schrift geen duidelijke grond.
 
De tijd tussen overlijden en wederopstanding uit de dood is voor de overledene waarschijnlijk geen tijd. Na het overlijden wordt de opstanding ervaren en breekt voor ons allen het 'heden' van de opstanding aan. ''<nowiki/>'Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn''', zei Jezus aan het kruis tegen de moordenaar (Luk. 23:43). Daarbij moet gezegd worden, dat in de Griekse vertaling staat: Voorwaar/tot u zeg ik heden/met Mij zult gij zijn/in het paradijs. 8) Het woord 'heden' wil dan zeggen 'nu' 'dit moment<nowiki>''</nowiki> zeg Ik dat tegen u. 'We moeten de moordenaar begrijpen, dat hij vraagt of de Heere Jezus aan hem denkt als Hij als Koning terugkeert bij Zijn wederkomst'. 9) In Markus 14:25 en Lukas 22:16 lezen we: ''<nowiki/>'Voorwaar, Ik zeg u, dat Ik niet meer zal drinken van de vrucht des wijnstoks, tot op dien dag, wanneer Ik dezelve nieuw zal drinken in het Koninkrijk Gods.' (St.Vert.)''
 
In de nacht waarin Jezus werd verraden, stelde Hij voor de nieuwtestamentische gemeenten het Heilig Avondmaal in (1 Kor. 11:23-26). Paulus zegt dat de gemeenten zich daaraan dienen te houden 'totdat Hij komt'. Zijn wederkomst is voor Zijn Kerk de 'stip aan de horizon'.
Regel 163 ⟶ 165:
8) Hoite Slagter, Amen 61 (juni 2005)
 
9) Dr. P. de Vries (van 2005 tot 2021 docent aan het Hersteld Hervormd Seminarie), ''Zicht op de Bijbelse boodschap'' (Kampen 2021)
Luk. 16:22-31 1) 3) 5) 6) 7) // Luk. 23:43 1) 3) 4) 7) // 2 Kor. 5:1-8 3) 4) 5) 7) // Filip. 1:21-24 1) 3) 4) 5) 6) 7) // Openb. 6:9-10 3) 4) 5) // Openb. 14:11,13 3) 5) // Hand. 7:59 3) 4) // Joh. 11:25-26 4) 7) // Matth. 8:11-12 5) 6)
 
Luk. 16:22-31 1) 3) 5) 6) 7) 8) 9) // Luk. 23:42-43 1) 3) 4) 7) 9) // 2 Kor. 5:1-8 3) 4) 5) 7) // Filip. 1:21-24 1) 3) 4) 5) 6) 7) // Openb. 6:9-10 3) 4) 5) // Openb. 14:11,13 3) 5) // Hand. 7:59 3) 4) // Joh. 11:25-26 4) 7) // Matth. 8:11-12 5) 6)
 
3) vermeldt bovendien: Gen. 35:18 // Ex. 3:6 // Ps. 146:4 // Pred. 12:7 // Jes. 57:2 // Matth. 22:31,32 // Joh. 12:26 // 1 Petr. 3:19