Hemel en Tussentoestand: verschil tussen versies

11 bytes toegevoegd ,  1 jaar geleden
Kleine aanpassing aan de tekst
(Kleine aanpassing aan de tekst)
(Kleine aanpassing aan de tekst)
Regel 73:
'''Woorden van Jezus'''
 
Was de Heere Jezus voor de toehoorders onduidelijk met Zijn opmerking over de rijke man en de arme Lazarus ? (Lukas 16:19-31) In de synagoge was algemeen het beeld ontstaan dat in het dodenrijk (Gr. hades; Hebr. sjeool) twee van elkaar gescheiden ruimten bestonden; één voor de rechtvaardigen (de schoot van Abraham) en één voor de onrechtvaardigen. De rechtvaardigen varen hen die de wet volmaakt hielden. De farizeeën waren er van overtuigd dat ze bij hun dood in de schoot van Abraham gedragen zouden worden. Jezus wees er op dat zij zelf de wet niet hielden, terwijl zij het volk gebod op gebod legden (bijv. Lukas 16:14-18). MisschienOok al deugde hun visie over het dodenrijk niet, toch wilde Jezus hun visie gebruiken om duidelijk aan te geven dat de naleving van de wet hen niet rechtvaardig maakt voor God (Rom. 9:7-8). De omstanders moeten dit goed begrepen hebben. Jezus wilde niet een discussie over de juistheid van de visie. En toen Hij Zijn discipelen vertroostte met op te merken dat in het huis van Zijn Vader vele woningen waren ? (Joh. 14:1-14) Voor de toehoorders waarschijnlijk in het geheel niet. Men begreep dat er in de hemel geen woningen nodig zijn en dat Jezus dit zei om aan te geven dat voor ieder die gelooft in Hem en Zijn opstanding er bij de opstanding plaats zal zijn in het Eeuwig Koninkrijk. Als een zeer gewillige Zaligmaker zei Hij dat ter aanmoediging. Men was in Israël toen algemeen bekend met het feit van een komend Godsrijk en een opstanding. Men wist dat de 'kinderen van Abraham' na een opstanding voor eeuwig deelgenoot mogen zijn van Gods gunst en genade. Toen de Heere Jezus tegen Martha zei, dat zij door het geloof in Hem deelgenoot van die heerlijke opstanding mocht zijn, begreep zij goed wat Hij zei.
 
Toch was ook onder het Joodse volk veel onduidelijk omtrent dat Godsrijk. De vragen betroffen de tijd wanneer, of waar, of in welke gestalte de Messias zou verschijnen en heersen over dat Eeuwige Koninkrijk. Dat bleek ook uit de vragen van de discipelen daarover. Er bestond buiten de Goddelijke Openbaringen om een soort apart volksgeloof omtrent de oprichting van een almachtig door God gesteund koninkrijk (Matth. 20:21). Misschien begrepen de farizeën het nog het best. Zij waren de bestrijders van de Sadduceën, die van geen opstanding wilden weten (Matth. 22:23-32). De farizeën begrepen de woorden van Jezus, dat Zijn opstanding het zegel was van de wederopstanding van allen die geloofden in Hem. Jezus had er op gewezen dat met Zijn komst als Heiland het Koninkrijk Gods reeds in beginsel aanwezig was (Matth. 3:2; Matth. 12:28). Daarom waren zij er zeer voor beducht, dat alles wat Jezus daarover had gezegd ook zou uitkomen.