Oude kerkgeschiedenis: verschil tussen versies

3.205 bytes toegevoegd ,  3 jaar geleden
k
Regel 249:
De Kerk was niet vrij meer; de Keizer oefende grote invloed uit op de gang van zaken; hij riep de synoden bijeen en de uitspraken van de synoden moesten aan zijn goedkeuring worden onderworpen om kracht van wet te krijgen; zodoende werden de besluiten van een synode met staatswetten gelijk gesteld. De Keizer benoemde de bisschoppen of oefende althans grote invloed uit op de keuze van die hoge voorgangers. Want de christelijke Kerk was nu geworden de Grieks-Romaanse Staatskerk. Haar vrijheid had ze bij die uiterlijke glans ingeboet.
 
'''Organisatie.''' Dat de kerk rijkskerk geworden was, bleek al aan­stonds daaruit, dat de organisatie van de kerk zich geheel en al aansloot bij de organisatie van de staat, wat niet weinig heeft bijgedragen tot de bloei van de kerkelijke hierarchiehiërarchie.
 
De indeling in burgerlijke gemeente was in de Romeinse staat grondregel. Een diocees in het Romeinse rijk was een bestuurlijk gebied. Ook het gebied van de kerk werd in diocesen ingedeeld. In de kerk trad nu de bisschop op, om toezicht te houden over alle gemeenten in een diocees (of ''diocese)'' oftewel ''bisdom''. Boven de burgerlijke gemeenten stond in de Romeinse staat de provincie, met een stadhouder aan het hoofd. De kerk sloot zich hierbij aan en maakte kerkelijke provincies, aan welker hoofd de bisschop van de hoofdstad der provincie kwam te staan. Verschillende provinciën bij elkaar heetten in een staat een ''rijksprovincie''. Ook op kerkelijk gebied kwamen er rijksprovincies. Sinds de 4e eeuw kwam aan het hoofd van zulk een rijksprovincie op kerkelijk terrein een ''patriarch'' te staan. In de 4e eeuw werden 5 patriarchen erkend, namelijk die van Rome, Alexandrië, Antiochië, Constantinopel en Jeruzalem. In de staat werd alle macht samengevat in het ''rijksconcilie'', zo vatte de kerk haar regering samen in de ''oecumenische concilies''.
Regel 311:
Zelfs gingen er al stemmen op, dat de clerici ''ongehuwd'' moesten blijven, maar op het concilie van Nicea (325) was een asceet met name Paphnutius voor het huwelijk, dat eerlijk is onder allen, opgekomen. In 385 eiste echter Siricius, bisschop van Rome, reeds het [[celibaat]]. Dat was echter toen nog niet algemeen.
 
'''Monnikenstand.''' Tussen de [[clerus]] ('geestelijkheid') en de leken ontstond nu een derde stand, nl. die der monniken, welke stand berustte op de grove dwaling van de tweevoudige zedelijkheid (dubbele moraal); zie [[Monnik]].
 
'''Hiërarchie.''' Toen de [[clerus]] in de kerk zich eenmaal boven de leken verheven had en de waarheid van het algemeen priesterschap onder een korenmaat verborgen was, kwam de hiërarchie op, d.w.z. de zucht om over anderen te heersen in plaats van te dienen, en onder degenen die heersten werd gestreden om de hoogste plaats. De [[Patriarch|patriarchen]] waren de clerici die boven alle anderen stonden. Er waren er vijf, waaronder de patriarchen van Constantinopel, Alexandrië en Rome. Die van Constantinopel en Rome kwamen tegenover elkaar te staan. Rome nam langzamerhand de kerkelijke leiding nam en de weg werd gebaand tot de pauselijke stoel. Voorname bisschoppen van Rome in dit tijdvak waren o.a. Leo de Grote (440—461) en Gregorius I de Grote (590-615).
 
'''Samenkomst en kerkgebouwen.''' De ''eredienst'' werd in deze tijd met grote luister geoefend. De dagen der verdrukking waren voorbij en de voor­spoed van de kerk was niet bevorderlijk aan haar geestelijk welzijn.
 
Men kon al aanstonds, nadat de kerk door de staat be­schermd en bevoordeeld werd, zien, dat de vroegere eenvoud week. De gewone vergaderplaatsen werden verwisseld door prachtige kerkgebouwen. In deze gebouwen zag men een af­spiegeling van het kerkelijk leven. De troon van de bisschop stond in het midden en daaromheen stonden de tronen van de presbyters. In het schip van de kerk mochten de leken zitten.
 
De vroegere avondmaalstafel werd nu vervangen door een altaar, met zilver of goud overtrokken.
 
Naast het kerkgebouw had men velerlei nevengebouwen, waaronder voornamelijk de ''baptistaria'' of ''doophuizen'' genoemd moeten worden. Daar werden de volwassenen gedoopt.
 
De ''prediking'', die eerst bestond in het lezen en een­voudig verklaren van de Heilige Schrift, nam vooral in het Oosten soms de vorm aan van een redevoering. De prediking was aan de bisschop opgedragen, en deze hield dan ook predicaties van zijn troon. In het Westen duurde de predicatie niet lang. Ze bestond daar in korte toe­spraken, maar in het Oosten kreeg de prediking het karakter van een redevoering, die door de verzamelde menigte zelfs met handgeklap werd toegejuicht. In het Westen waren ge­liefde predikers Ambrosius, Augustinus en Leo de Grote, en in het Oosten Basilius de Grote, Gregorius Nazianzus en vooral de welsprekende [[Chrysostomus]].
 
De ''inrichting'' van de openbaren godsdienst (liturgie) werd na Constantijns optreden niet meer plaatselijk geregeld, maar zij geschiedde naar aangenomen regels (liturgieën). Men had verschillende van deze liturgieën. In het Oosten de Jeruzalemse, de Alexandrijnse en vooral de Byzantijnse. In het Westen bestonden de Gallische, de Milaanse en de Roomse. Vele dezer liturgieën werden aan de apostelen toe­geschreven, maar ze waren van veel latere oorsprong. Uit deze liturgieën blijkt, dat de gemeente aan de dienst een werkzaam aandeel had. Vooral in de Gallische komt dit uit.
Priester: de Heere zij met u;
Gemeente: en met uwe geest.
Priester: verheft uw harten tot God!
Gemeente: wij verheffen ze tot de Heere.
Priester: laat ons danken!
Gemeente: dat is passend en recht.
Het voornaamste in de dienst werd langzamerhand het [[avondmaal]].
325. Eerste oecumenische concilie (bisschoppenvergadering), te Nicea.
330-379 Basilius. Hij sticht kloosters in Klein-Azië.