Ruben (stam)
De stam van Ruben of de Rubenieten zijn de nakomelingen van Ruben, de eerstgeboren zoon van Jacob.
Met zijn geslacht naar Gosen vertrokken, werd Ruben en zijn vier zonen Hanoch, Pallu, Hezron en Karmi het hoofd van een der Israëlitische stammen. In de aanvang van de 40-jarige woestijnreis waren er 46.500 en bij de intocht in Kanaän 43.730 weerbare Rubenieten.
De Rubenieten wensten de eerste plaats onder hun volk in te nemen, doch verschillende omstandigheden, waaronder de mislukking van het vooral door hen verwekte oproer, Num. 16, verhinderden dit.
Op hun verzoek werd hun door Mozes de voor veeteelt uitnemende streek aangewezen. Hun stamgebied werd in het noorden begrensd door het stamgebied van Gad, in het zuiden door de rivier Arnon en Moab, in het westen door de Jordaan en de Dode Zee. Oostelijk strekte hun gebied zich tot in de grote vlakten van Arabia Petraea (‘Steenachtig Arabië’) uit.
Mozes zegende aan het eind van zijn leven de stam van Ruben aldus:
De 33:1 Dit nu is de zegen waarmee Mozes, de man Gods, de Israëlieten gezegend heeft, vóór zijn dood. De 33:6 Moge Ruben leven en niet sterven, en mogen zijn mannen [groot] in aantal zijn! (HSV)
Het woord 'groot' staat er niet in het Hebreeuws, ofschoon, gezien de zegening, het erbij gedacht mag worden. Sommigen[1] echter verstaan integendeel: 'dat zijn mannen weinig zijn!'. Zo verstaan schijnt deze profetie een bevestiging te wezen van Jacobs profetie, Gen. 49:4, waar tot Ruben gezegd wordt: jij zult de voortreffelijkste niet zijn. Echter zou hij leven en niet sterven, dat is enigermate een bloeiende stam wezen, ofschoon niet zo talrijk als sommige anderen. Bij de tweede volkstelling, Num. 26, behoorde hij tot de vier kleinste stammen: Simeon (22.200 in getal), Efraïm (32.500), Gad (40.500), Ruben (43.730).
Op wijn- en akkerbouw, vooral op veeteelt legden zij zich toe.
Hun zucht, om zich in hun meer afgelegen land aan het overige Israël te onttrekken, vindt men Richt. 5: 15 en Joz. 22: 10-34.
Dat het hun niet geheel aan dapperheid ontbrak, volgt uit 1 Kron. 5.
Na de scheuring van het rijk van Israël werden zij tot het tienstammenrijk gerekend.
Ze werden door de Syriërs, Assyriërs, Moabieten aangevallen, een en andermaal door de vorsten van Israël, zoals door Jerobeam II, verlost, tenslotte door Tiglath-Pilezer weggevoerd, terwijl hun land een prooi werd van de Moabieten.
In de toekomst zullen van de stam Ruben, in Opb. 7 als tweede genoemd na Juda, 12.000 'slaven van onze God' verzegeld worden.
Bron
P.J. Gouda Quint, Woordenboek des Bijbels, inzonderheid ten gebruike bij de Statenvertaling. Haarlem: De erven F. Bohn, 1866. Uit het Lemma Ruben is 20 jan. 2014 tekst verwerkt.
Voetnoot
- ↑ Patrik Polus Wels, Bijbelverklaring, Patriks commentaar bij Deut. 33:6