Saul (hebreeuws שָׁאוּל | sjaa-oel | šā'ūl, 'de afgebedene'), zoon van Kis uit de stam Benjamin, was de eerste koning over Israël. Hij regeerde van ca. 1029 tot 1005 voor Christus, anderen dateren deze periode tussen ca. 1040 tot 1010.

Samuël zalft Saul tot koning van Israël

De gebeurtenissen rond Saul in 1 Samuël laten zich in een aantal perioden verdelen.

  1. Het volk eist een koning – H8.
  2. Samuël zalft Saul tot koning – H9, H10:1-16.
  3. De koning wordt door God aangewezen in aanwezigheid van het volk – H10:17-27.
  4. Saul wordt tot koning uitgeroepen – H11:14-15.
  5. Sauls functioneren als koning – H13 en verder.

Saul is niet een succesvol koning. Door eigenzinnig optreden en regelrechte ongehoorzaamheid aan God verspeelt hij zijn positie. God kiest een ander in zijn plaats – David, de zoon van Isaï.

De latere jaren van Sauls regering worden ontsierd door buien van zwaarmoedigheid en vlagen van waanzin. De Bijbel vertelt dat Gods Geest van Saul is geweken en dat een boze geest hem angst aanjaagt. Ook wordt hij beheerst door toenemende afgunst en openlijke vijandigheid ten opzichte van David, van wie Saul heeft begrepen dat hij de nieuwe koning zal zijn. Uiteindelijk staat Saul geheel alleen en beneemt zich het leven. 

Saul had zes kinderen, Jonathan, Malchi-Sua, Abinadab, Esbaäl (Isboset), Merab en Michal.