Tabernakel: verschil tussen versies

64 bytes toegevoegd ,  2 jaar geleden
k
Regel 25:
 
== De stijlen van de Woning ==
'''Terminologie.''' De wanden van de Woning waren samengesteld uit 48 stijlen (planken of schotten) (Ex. 26:15v). Wat de '''terminologie''' betreft, de Statenvertaling heeft 'berderen'. De Canisius-vertaling heeft 'schotten'. In het Hebreeuws ''kéresch;'' in de Griekse [[Septuagint]] ''styloi''; bij [[Philo van Alexandrië|Philo]] en [[Josephus]] ''kiones''.
 
'''Materiaal.''' Deze stijlen waren, naar het Hebreeuwse woord, van '''sittimhout''' (= acaciahout). Deze houten stijlen waren met '''goud''' overtrokken. 
 
Hun '''matenMaten.''' Hun maten waren elk 1½ el breed en 10 el hoog (ex. 26:16). De ''dikte ''van de stijlen of berderen wordt niet opgegeven<ref>Volgens Josephus (''Ant''. 3, 6, 3) was een stijl 4 vingers dik, volgens de juistere, latere Joodse overlevering (Raschi) een el.</ref>. De inwendige ruimte was 30 ellen lang en 10 ellen hoog en breed; de breedte van de uitwendige achterzijde bedroeg 12 ellen, waarbij dus 2 ellen overschoten, welke ingenomen werden door de aangrenzende planken, zodat deze dus een el dik moeten geweest zijn.
 
Wat hun '''aantalAantal, plaatsing.''' Wat hun aantal en '''plaatsing''' betreft, van deze berderen of stijlen waren er aan elk van de lange zijwanden 20, en aan de achterwand of westzijde 8 geplaatst. Twintig stijlen stonden er aan de noordzijde; evenzovele aan de zuidzijde; zes aan de westkant en de oostzijde, die de ingang vormde, was open.
 
'''Voetstukken.''' De stijlen waren beneden in twee tegenover elkaar geplaatste zilveren '''voetstukken '''vastgemaakt. Aan het benedeneinde had ieder berd twee houvasten of pennen (Hebr. ''jadoth''), waarmee zij in voetstukken (Hebr . ''<nowiki/>'adanim''; Gr. ''baseis''), ieder vervaardigd van een talent zilver (Ex. 38:27), vastgezet werden. Hoe de berderen in de grond vaststonden, weten wij niet . De pilaren, waaraan de Voorhangsels van de ingang en van het Voorhof opgehangen waren, hadden ieder een voetstuk - van houvasten of pennen lezen wij hierbij niet - ; zij moeten dus op de een of andere wijze in de grond bevestigd zijn geweest. Sommigen menen, dat de voetstukken, anderen dat - althans bij de berderen - de pennen in de grond bevestigd waren ; volgens de eerste geleerden zullen de zilveren en koperen voetstukken spits toelopende pennen geweest zijn, die in de grond geslagen werden en van boven een opening hadden, waarin de voot van de pilaar sloot . Het beroep op Job 38: 6 (“Waarop zijn haar grondvesten nedergezonken, of wie heeft haar hoeksteen gelegd?”) gaat echter niet op . Ook moeten de zilveren voetstukken tot versiering van het heiligdom gediend hebben, zodat zij niet geheel in de grond verborgen kunnen geweest zijn (vgl. ook Ex. 30, 16).
 
Op grond van Hoogl. 5:15, waar voor de gouden voeten van wit marmeren pilaren dezelfde Hebr. uitdrukking gebezigd wordt, heeft men bij de zilveren en koperen voetstukken aan lage en dus voor de hoogte van het gebouw niet in aanmerking komende, iets vooruitspringende onderstellen te denken, welke de vorm van voetstukken hadden. Ook de voetstukken van de Egyptische pilaren zijn zeer laag, terwijl ook Hoogl. 5:15 zeer lage voetstukken veronderstelt.