Tabernakel
De Tabernakel, tijdens Israëls woestijnreis gemaakt in opdracht van God (Ex. 26 – 40), was een vervoerbaar heiligdom, een Woning met een Voorhof, waardoor de Woning aan alle kanten was omgeven. Rondom de tabernakel waren de legerkampen van Israëls stammen. God woonde te midden van Zijn volk. De tabernakel in de woestijn was een schaduw van de ware tabernakel in de hemel. Het heiligdom en de dienst ervan bevatten geestelijke lessen voor de gemeente van Christus.
Ro 15:4 Want alles wat tevoren geschreven is, is tot onze lering geschreven, ... (Telos).
Woord. Het Nederlandse woord 'tabernakel' is afgeleid van het Latijnse woord "tabernaculum", dat in de Latijnse Vulgaatvertaling van de Bijbel wordt gebruikt en dat "hut" of "tent" betekent (vgl. Ps. 78:60).
Andere benamingen. De tentwoning heet ook de tent der samenkomst, omdat God daar Zijn volk ontmoet, en het volk voor Zijn aangezicht verschijnt (Ex. 20 :24b).
2Kr 1:6 En Salomo offerde daar, voor het aangezicht des HEEREN, op het koperen altaar, dat aan de tent der samenkomst was; en hij offerde daarop duizend brandofferen. (...) 2Kr 1:13 Alzo kwam Salomo te Jeruzalem, van de hoogte, die te Gibeon is, van voor de tent der samenkomst; en hij regeerde over Israël. (SV)
Sommige vertalingen hebben "tent van ontmoeting" (Herziene Statenvertaling), "openbaringstent" (Petrus Canisius-vertaling), "verbondstent" (Groot Nieuws vertaling) of "ontmoetingstent" (Nieuwe Bijbelvertaling). Een andere benaming is "tent der getuigenis" ("tent van de getuigenis"), omdat daarin de getuigenis, d.i. de tafels met de tien geboden, bewaard werden in de verbondskist.
Nu 9:15 Op de dag dat de tabernakel werd opgebouwd, bedekte de wolk de tabernakel, de tent van de getuigenis; en ‘s avonds was hij op de tabernakel als een verschijning van vuur, tot de [volgende] morgen. (HSV)
De Petrus Canisius-vertaling heeft in Numeri 10:11 'verbondstabernakel', waar de Statenvertaling heeft 'tabernakel der getuigenis'.
De tabernakel was het “huis van God” (Richt. 18:31), waarin Hij woonde te midden van zijn volk.
Beschrijving. De Tabernakel en toebehoren worden in Exodus twee malen beschreven, in de hoofdstukken 25 -27 en in hoofdstuk 30. Over de inwijding van de tabernakel handelen Ex . 40; vgl . 30:25 vv.; Lev. 8, 10 vv.; Num. 7. Over het transport van de Tabernakel gaan Num. 1: 50v; 2:17; 3:21vv; 4: 4 vv; 7:3-9; 10: 17, 21). Over de wolk, die als het zichtbare merkteken van 's Heeren tegenwoordigheid, de tent der samenkomst bedekte, zie Ex. 40: 34 vv.; Num. 9: 15-23; 10:11, 34.
Aanwijzing en voorbeeld voor de bouw. De gewijde beschrijving legt grote nadruk op de omstandigheid, dat de gehele woning van God tot in de kleinste bijzonderheden niet gebouwd was volgens een menselijk plan, maar volgens de wil en de aanwijzing van God, ten gevolge waarvan zij een heilige woonstede was, beantwoordend aan de hoge Majesteit van God. Zelfs zag Mozes op de berg Horeb een model van de tabernakel met toebehoren (Ex . 25:9, 40; 26: 30; 27:8). Dit model is een afbeelding van hemelse dingen. In de hemel is de ware tabernakel, die door God Zelf is opgericht.
Heb 8:1 De hoofdzaak nu van wat wij zeggen is, dat wij zo’n hogepriester hebben, die is gaan zitten aan de rechterzijde van de troon van de Majesteit in de hemelen, Heb 8:2 een bedienaar van het heiligdom en van de ware tabernakel, die de Heer heeft opgericht, niet een mens. Heb 8:3 Want iedere hogepriester wordt aangesteld om zowel gaven als slachtoffers te offeren; daarom was het nodig dat ook Deze iets had om te offeren. Heb 8:4 Als Hij evenwel op aarde was, zou Hij niet eens priester zijn, daar er zijn die naar de wet de gaven offeren. Heb 8:5 Dezen dienen een zinnebeeld en schaduw van de hemelse dingen, zoals Mozes een Goddelijke aanwijzing ontving toen hij de tabernakel zou vervaardigen; want: ‘Zie erop toe’, zegt Hij, ‘dat u alles maakt naar het voorbeeld dat u op de berg getoond is’. (TELOS)
De tabernakel was het werk van het hele volk, waarbij een ieder met grote blijmoedigheid de vereiste materialen leverde (Ex. 25:1 vv.; 35: 4 vv., 20 vv.; 36: 4 vv.; 38, 21 vv.), terwijl het benodigde zilver verkregen word door een algemene, hoofdelijke heffing (Ex. 30:11 vv.; 38:25 vv.) en voorts alle zaakkundigen, zelfs de vrouwen, bereidwillig hun medewerking verleenden (Ex. 28: 3; 31:6; 35:10, 25v; 36: 2, 4, 8; 39:42v.).
Wij lezen dat twee ervaren arbeiders, Bezaleël en Aholiab, door God tot deze taak uitverkoren en met Zijn Geest vervuld werden (Ex . 31: vv.), alsmede dat Hij alle arbeiders Zijn Goddelijke wijsheid verleende (Ex. 28: 3; 31: 6; 36: 2).
Wanneer werd het heiligdom gebouwd? Volgens Ex. 19:1 en 40:2 werd het gebouwd tussen de derde maand van het eerste en de nieuwjaarsdag van het tweede jaar na de uittocht uit Egypte, waarvan echter de 40 dagen van Mozes' verblijf op de Sinai moeten worden afgetrokken.
Het Heiligdom - een draagbare tent - bestond uit het gebouw, de eigenlijke woonstede van God (Ex. 25: 8 e.a.), en een voorhof, dat het aan alle kanten omringde.
De Woning
De Woning of de eigenlijke tent was een langwerpig vierkant, 30 el lang, 10 el breed (uitwendig 12 el breed) en 10 el hoog, en samengesteld uit 48 berderen (of stijlen). Van boven was de tent bedekt door dekkleden. De Woning had twee afdelingen, het Heilige en het Heilige der Heiligen.
De stijlen van de Woning
Terminologie
De wanden van de Woning waren samengesteld uit 48 stijlen (planken of schotten) (Ex. 26:15v; 36:20v). De Statenvertaling heeft 'berderen'. De Canisius-vertaling heeft 'schotten'. In het Hebreeuws kéresch; in de Griekse Septuagint styloi; bij Philo en Josephus kiones.
Materiaal
Deze stijlen waren, naar het Hebreeuwse woord, van sittimhout (= acaciahout). Deze houten stijlen waren met goud overtrokken, niet slechts inwendig (de zijde aan het inwendige van tent), maar ook uitwendig (de zijde aan de buitenlucht).
Maten
Hun maten waren elk 10 el hoog en 1½ el breed (Ex. 26:16; 36:21). De dikte van de stijlen of berderen wordt niet opgegeven[1]. De inwendige ruimte was 30 ellen lang en 10 ellen hoog en breed; de breedte van de uitwendige achterzijde bedroeg 12 ellen, waarbij dus 2 ellen overschoten, welke ingenomen werden door de aangrenzende planken, zodat deze dus een el dik moeten geweest zijn.
Aantal en plaatsing
Wat hun aantal en plaatsing betreft, van deze berderen of stijlen waren er aan elk van de lange zijwanden 20 (Ex. 26:18; Ex. 36:23, 25), en aan de achterwand of westzijde 8 geplaatst. Twintig stijlen stonden er aan de noordzijde; evenzovele aan de zuidzijde; zes aan de westkant (Ex. 36:27) en de oostzijde, die de ingang vormde, was open.
Op de beide hoeken van de achterwand stonden twee hoekstijlen (Ex. 36:28), zodat men aan de achterzijde 1 + 6 + 1 = 8 stijlen (Ex. 36:30) zag. De stijlen op de hoek waar twee wanden samenkwamen, waren met hun beneden- en hun boveneinde als tweelingen samengevoegd met een ring (Ex. 36:29) of een kram (Canisius-vertaling). De 8 stijlen aan de achterwand stonden op 16 zilveren voeten (Ex. 36:30).
Pennen en voetstukken
De stijlen waren beneden in twee naast elkaar geplaatste zilveren voetstukken vastgemaakt. Aan het benedeneinde had elke stijl twee 'houvasten' (Statenvertaling) of 'pennen' (Canisius-vertaling) (Hebr. jadoth), recht naast elkaar, waarmee zij in voetstukken (Hebr. 'adanim; Gr. baseis), ieder vervaardigd van een talent zilver (Ex. 38:27), vastgezet werden (Ex. 26:17, 19, 21; 36:22, 24, 26). Hoe de stijlen in de grond vaststonden, weten wij niet.
De pilaren, waaraan de Voorhangsels van de ingang en van het Voorhof opgehangen waren, hadden ieder een voetstuk - van houvasten of pennen lezen wij hierbij niet -; zij moeten dus op de een of andere wijze in de grond bevestigd zijn geweest. Sommigen menen, dat de voetstukken, anderen dat - althans bij de stijlen - de pennen in de grond bevestigd waren; volgens de eerste geleerden zullen de zilveren en koperen voetstukken spits toelopende pennen geweest zijn, die in de grond geslagen werden en van boven een opening hadden, waarin de voet van de pilaar sloot . Het beroep op Job 38: 6 (“Waarop zijn haar grondvesten neergezonken, of wie heeft haar hoeksteen gelegd?”) gaat echter niet op . Ook moeten de zilveren voetstukken tot versiering van het heiligdom gediend hebben, zodat zij niet geheel in de grond verborgen kunnen geweest zijn (vgl. ook Ex. 30, 16).
Op grond van Hoogl. 5:15, waar voor de gouden voeten van wit marmeren pilaren dezelfde Hebr. uitdrukking gebezigd wordt, heeft men bij de zilveren en koperen voetstukken aan lage en dus voor de hoogte van het gebouw niet in aanmerking komende, iets vooruitspringende onderstellen te denken, welke de vorm van voetstukken hadden. Ook de voetstukken van de Egyptische pilaren zijn zeer laag, terwijl ook Hoogl. 5:15 zeer lage voetstukken veronderstelt.
Veel aannemelijker is de andere voorstelling, dat de pennen niet alleen dienden om de berderen met de voetstukken te verbinden, maar ook om de laatste in de grond te bevestigen. De zilveren voetstukken waren dan waarschijnlijk vierkante platen met een groot gat in het midden, waar de pennen of nagels doorgestoken werden. De pilaren, waaraan de Voorhangsels van de ingang en van het Voorhof hingen, moeten in elk geval van onderen smal toegelopen hebben en in de grond bevestigd zijn geweest door middel van de gaten der zilveren voetstukken. Dit kan op dezelfde wijze met de berderen geschied zijn, met dit verschil, dat hierbij, vanwege de meerdere omvang, twee voetstukken waren en de plank dus twee penachtige einden had. Hiermee komt overeen het bericht Ex. 40, 18, volgens hetwelk bij de oprichting van de Tabernakel, eerst de voetstukken geplaatst, daarna de berderen of stjjlen opgesteld en eindelijk de richels (dwarsbalken) aangebracht werden.
Ringen en bindbalken
Ieder stijl (berd, schot) had aan de buitenzijde gouden ringen; hoeveel ringen wordt niet gezegd. Door deze in rijen aangebrachte ringen werden bindbalken (bindlatten, richels, dwarshouten, dwarsbalken) gestoken, als sluitbomen, waardoor de stijlen tot stevige wanden werden samengevoegd en bijeengehouden.
Er waren vijf van zulke dwarshouten aan de stijlen van de zijwanden en de achterwand van de tabernakel (Ex. 36:31-32). De
Deze bindbalken (Statenvertaling: richels) waren vervaardigd van acaciahout (Ex. 36:31). De bindbalken en de houten stijlen waren met goud overtrokken, met dunne gouden platen bekleed (Ex. 36:34).
Het middelste dwarshout, de middelste van deze driemaal vijf bindbalken, ging midden dóór de doorboorde stijlen heen dan wel liep midden over de stijlen (Canisius-vertaling), van het ene einde tot het andere einde (Ex. 36:33).
De dekkleden
Van boven was de Woning met vier over elkaar gespreide dekkleden overdekt:
- een van hemelsblauw en purperkleurig linnen, het sierlijke onderste kleed
- een van geitenhaar, een tentkleed daarbovenop
- een van rood geverfde ramsvellen, een dekkleed daarbovenop
- een van dassen(zeekoeien, zeekalven?)-vellen, het buitenste dekkleed (Ex. 40:19).
De Schrift maakt onderscheid tussen het onderste (linnen) kleed, 'de tent' en het 'deksel van de tent' (SV):
Ex 40:19 En hij spreidde de tent uit over den tabernakel, en hij zette het deksel der tent daar bovenop, gelijk als de HEERE aan Mozes geboden had. (SV)
Ex 40:19 spreidde de tent uit over de tabernakel, en legde het dekkleed van de tent erbovenop, zoals de HEERE Mozes geboden had. (HSV)
De Nieuwe Bijbelvertaling (2004) brengt dit onderscheid tot uitdrukking in haar 'verklarende' overzetting:
Ex 40:19 Over de tabernakel werd de tweede tent gespannen en daaroverheen werden de buitenste tentkleden gelegd, zoals de HEER Mozes had opgedragen. (NBV)
'De tweede tent' verwijst naar het tentkleed van geitenhaar, 'de buitenste tentkleden' verwijst naar de twee buitenste dekkleden.
Het onderste dekkleed
Het onderste dekkleed was zeer prachtig en wordt de „woning" of „tabernakel" genoemd (Ex. 26: 1, 6, 12, 13: 35: 11 e. e.). Het bestond niet uit één stuk maar uit 10 tapijten of banen (Statenvertaling: "gordijnen"), ieder 28 ellen lang en 4 ellen breed. Dit dekkleed was geweven uit getweernd (getwijnd) wit linnen garen (de grondstof) en uit hemelsblauw (blauwpurper), purper (roodpurper) en scharlaken (karmozijnrood) garen en met afbeeldingen van cherubs doorwerkt. Dezelfde stof, kleuren en motief zijn ook toegepast in de Voorhang van het Allerheiligste.
Het dekkleed was weer in twee delen verdeeld, elk bestaande uit 5 tapijten (banen), zodat men in het geheel twee grote tapijten had, ieder 28 ellen lang en 20 ellen (5 x 4 ellen) breed. Zij waren aan de zoom, tegenover elkaar, voorzien van 50 hemelsblauwe (purperblauwe, blauwpurperen) lussen (Statenvertaling: "lissen") (in het geheel dus 100) en door middel van gouden haken, welke in de lussen waren gehecht, zo uitgespreid over de woning, dat het midden van het grote tapijt kwam te liggen ter plaatse waar de twee delen aan elkaar verbonden waren, juist boven het binnenste voorhangsel.
Het tapijt hing aan de buitenzijde der woning naar beneden, aan iedere zijde 9, aan het achtereinde 10 ellen. Dat het op een bijzondere wijze aan de woning was vastgemaakt, zegt de tekst niet. Het tweede dekkleed, van geitenhaar, hield het strak genoeg om elke bevestiging overbodig te maken.
Het geitenharen kleed
Het tweede dekkleed (Statenvert. gordijn) was geweven van geiten- of kameelhaar (Ex. 26:7; 35:26) en was waarschijnlijk zwart of zwart en wit, niet uitsluitend wit, daar de gewone kleur van een tent, zoals het kleed in Ex. 35:26 en 36:14 heet, zwart of zwart en wit was. Dit kleed bestond uit 11 tapijten - in het Nederlands ook 'banen' of 'gordijnen' (Statenvertaling) genoemd - (Ex. 26:7; 36:14), ieder 30 ellen lang en 4 breed (Ex. 26:8; 36:15), maar wederom zo, dat 6 en 5 tapijten afzonderlijk aan elkaar genaaid waren (Ex. 26:9; 36:16), en het ene stel tapijten 20 ellen (5 stuks x 4 el), het andere stuk 24 ellen (6 stuks x 4 el) breed was en beide 30 ellen lang waren.
De beide grote stukken waren, evenals die van het eerste kleed en op dezelfde plaats, elk met 50 lusjes ('lisjes', 'striklisjes' in ouder Nederlands), waarvan de stof en kleur niet medegedeeld wordt, en koperen haakjes verbonden (Ex. 26:10-11; 36:17-18). Hierbij zij herinnerd, dat het uit 6 tapijten bestaande bredere stuk over het Heilige hing; het 6de was aan de ingang omgeslagen, zodat het nog 2 ellen breed maar dubbel lag; deze omslag moest het inscheuren voorkomen en verhoeden, dat het niet te spoedig door de wind opgelicht werd. De verbinding door middel van de lussen en haken was niet vlak boven de verbinding van het eerste of onderste kleed, maar iets naar achteren. Dit kleed hing aan de achterkant 11 ellen, aan de lengtezijden 9 ellen naar beneden, zodat het hier minstens nog een el van de grond verwijderd was en evenzo veel langer was dan het onderste kleed (Ex . 26, 13). Aan de achterkant was het 2 ellen langer dan dit. Het was door middel van koperen pennen en sterke zelen (Ex. 27:19; 35:18; 38:20, 31 die van de „tabernakel" in tegenstelling met die van het voorhof) aan de grond vastgemaakt en liep aan de lengtezijden zowel als aan de achterkant naar alle waarschijnlijkheid niet loodrecht maar, als bij een tent, schuin naar beneden.
Rode ramsvellen en tachashuiden
Over het geitenharen kleed lag een kleed van rode, roodgeverfde ramsvellen - het derde -, ten einde het tweede tegen het weer te beschutten (Ex. 26:14; 36:19); en daarover - het vierde - een overdekking van tachashuiden.
'Tachas' is een onvertaalde overschrijving van het Hebreeuwse woord tachasj. Men denkt aan een dassenvel (Statenvertaling), een gelooide huid (Canisius-vertaling), een zeekoeienvel (NBV'04) of zeekoeienhuid of zeekalfshuid, of marokijn = geitenleer (Leidse vertaling). In elk geval gaat om een vel of huid van een diersoort.
Beide kleden worden niet nader omschreven; het Hebreeuwse woord (mikhseh) duidt het dak van de ark van Noach (Gen. 8: 13) en voorts kleden aan, waarin voorwerpen gewikkeld werden (Num. 4: 8, 10 vv.). Volgens Ex. 40:19 en Num. 4:25 waren deze beide dekkleden niet zo groot als het geitenharen kleed en dienden zij als dak, misschien iets vooruitspringend en naar boven spits toelopend.
Voorhangsels
Voor het Heilige en voor het Allerheiligste hingen voorhangsels, doeken. Het voorhangsel van het Heilige der Heiligen had afbeeldingen van cherubs en scheidde deze allerheiligste ruimte af van het Heilige of voorste deel van de tabernakel en tempel (Exod.26:3 vv.; Lev.16:2 vv.). Ook voor het Heilige hing een voorhangsel, zonder cherubs, dat het afscheidde van de voorhof. De twee voorhangsels waren buitengewoon prachtig (Ez. 26:31-37). Zij hingen aan houten met goud overtrokken zuilen. Voor het Heilige stonden vijf zuilen, voor het Allerheiligste vier, op zilveren voetstukken. De voorhangsels hingen van boven aan gouden haken.
Zie Voorhangsel voor het hoofdartikel over dit onderwerp
Het Heilige der Heiligen
Achter het binnenste Voorhangsel was een tweede afdeling, het Heilige der Heiligen geheten. Hier stond, waarschijnlijk in het midden, de Ark des Verbonds met de Cherubs. Het Heilige der Heiligen was de belangrijkste afdeling van de Woning, als de plaats waar God woonde. Zie Heilige der heiligen voor het hoofdartikel.
Het Heilige
Grenzend aan het Allerheiligste, maar gescheiden door het binnenste Voorhangsel, was het Heilige. De maten van het Heilige waren 10 ellen breed en 10 ellen hoog, dus even breed en hoog als het Allerheiligste, maar 20 ellen lang.
Het Heilige was alleen toegankelijk voor de priesters. Het was de plaats, waar de priesters hun diensten verrichtten als bemiddelaars tussen God, Die in het Heilige der Heiligen woonde, en het volk, dat in de Voorhof stond.
In deze afdeling van de Woning bevonden zich drie heilige zaken:
- de Tafel der toonbroden
- de Kandelaar of Luchter
- het Reukaltaar
De Tafel der Toonbroden stond in het Heilige aan de noordzijde, tegenover de gouden kandelaar, dus rechts wanneer men het Heilige binnentrad. Zij stond, gezien van het standpunt van de ark van het verbond, 'buiten de voorhang'.
Ex 40:22 Hij zette ook de tafel in de tent der samenkomst, aan de zijde des tabernakels tegen het noorden, buiten den voorhang. Ex 40:23 En hij schikte daarop het brood in orde, voor het aangezicht des HEEREN, gelijk als de HEERE aan Mozes geboden had. (SV)
De tafel was gemaakt van sittimhout met goud overtrokken. Zij had vier poten, en aan elke poot een gouden ring, waardoor de met goud overtrokken handbomen of draagstokken gestoken werden om de tafel te dragen. Er lagen 12 ongezuurde broden op, in twee rijen van zes, die elke sabbat door verse broden werden verwisseld, terwijl de oude broden alleen door de priesters, en dan alleen in het Heiligdom zelf, mochten worden gegeten.
Kandelaar. De Kandelaar, Luchter of Menora telde zeven armen, of eigenlijk een stam, of hoofdarm, en zes takken. De hoofdarm in het midden en aan weerszijden drie armen. Alle zeven droegen lampen, waarvan er drie de gehele dag brandden, en al de zeven lampen de gehele nacht en de gehele sabbat. Zij werden met zuivere olijfolie gevuld (Ex. 2:20) en onderhouden door de hogepriester en de priesters (Ex. 2:21). Dit lichtgevende voorwerp stond vlak tegenover de Tafel der Toonbroden, aan de zuidkant, dus links wanneer men het Heilige binnentrad.
Reukaltaar. Het reukaltaar of 'gouden altaar' (Ex. 40:26) stond meer in het midden, terwijl de Kandelaar en de Tafel der Toonbroden aan de zijden stonden. Het altaar stond vlak voor de voorhang die de Ark van het Verbond afschermde, dus waarschijnlijk niet op één lijn met de Kandelaar en de Tafel, maar iets meer naar achteren, nabij het Voorhangsel, dat het Heilige der Heiligen aan de ingang bedekte.
Aan de vier hoeken van het gouden altaar verhieven zich de hoornen, terwijl aan de, het gehele altaar omgevende rand, ringen bevestigd waren, waardoor handbomen gestoken werden om het altaar te dragen.
Op dit altaar brandde de hogepriester op de Grote Verzoendag, en de priesters alle dagen, ’s morgens en ’s avonds, een reukwerk (Ex. 30 :34v.), dat als een liefelijke reuk voor de Heer opwaarts steeg. Op de Grote Verzoendag moest de hogepriester de hoornen met bloed bestrijken.
Zie verder bij Reukaltaar voor het hoofdartikel over dit onderwerp
De voorhof
In de Voorhof, ook gezegd het Voorhof, bevonden zich het brandofferaltaar en het koperen wasvat. In de Voorhof stond het volk, sommigen met schuld en zonde beladen. Het volk kon alleen door tussenkomst van de priester tot God naderen.
Omvang. Het Voorhof, dat de Tabernakel van alle kanten omringde, was een open ruimte van 100 ellen (ongeveer 50 meter) lang (Ex. 27:9, 18; 38:9) en 50 ellen (ongeveer 25 meter) breed (Ex. 27:12, 13, 18; 38:12) en een omheining van 5 ellen (ongeveer 2½ meter) hoog (Ex. 27:18).
Pilaren en schermdoeken. De voorhof was ingesloten of omtuind door 20 koperen - volgens sommigen houten - pilaren aan elk der lange en door 10 aan elk der korte kanten (Ex. 27:9 vv.; 38:10). De pilaren waren 5 ellen hoog, stonden even ver van elkaar; de bind- of dwarsstangen, die de pilaren aan de bovenkant verbonden, waren van zilver (Ex. 27:17); de voetstukken waren van koper (Ex. 27:17; 38:10, 17, 19).
De 'hoofden' (Statenvertaling) of 'koppen' (Canisius-vertaling) van de pilaren waren met zilver overtrokken, beslagen (Ex. 38:17).
Over de zilveren haken aan de zilveren kapitelen (Ex. 27:10, 17; 38: 10-12, 17, 28) lagen de zilveren dwarsstangen (Ex. 38:17), waaraan gordijnen van getweernd wit linnen (Ex. 38:9) bevestigd waren, welke van onderen door middel van koperen pennen en strikken aan de grond vastgemaakt waren (Ex. 27:19: 35:18; 38: 20, 31; 39: 40; Num. 3: 37; 4: 26, 32).
Ingang. Aan de oostkant, waar de ingang was, waren de gordijnen aan elke hoek niet breder dan 15 ellen (Ex. 27:14-15), zodat in het midden een opening bleef van 20 ellen (Ex. 26:16), welke als ingang diende.
Voorhangsel. De ingang van het voorhof was gesloten door een voorhangsel van dezelfde stof en hetzelfde maaksel als dat, hetwelk het Heilige van het Heilige der Heiligen afscheidde; het hing aan verzilverde houten staven, die op zilveren haken rustten en aan 4 pilaren bevestigd waren (Ex. 38:19).
Brandofferaltaar. Het brandofferaltaar was van acaciahout, met koper overtrokken, aan de 4 hoeken met koperen hoornen versierd, en van ringen voorzien, waardoor met koper beslagen handbomen ter verplaatsing gestoken werden. Dit altaar was hol, en werd met stenen of aarde gevuld, zodat deze vulling het eigenlijke altaar uitmaakte. Op dit altaar werden alle offers gebracht, die in vuur opgingen, waarom het heilige vuur er voortdurend op brandde. Dit altaar was het middelpunt van de gemeenschapsoefening met God, tot welke het volk zich in de Voorhof zag aangewezen. Alle gaven, waarmee Israël hier tot de Heere naderde, waren bestemd om geheel of gedeeltelijk op dit altaar geofferd te worden.
Zie verder bij Brandofferaltaar voor het hoofdartikel over dit onderwerp.
Wasvat. Het koperen wasvat stond tussen het altaar en het Heilige. Het was een grote koperen ketel, op een koperen voetstuk, met de nodige kranen, waardoor het water er uit liep. Het diende niet alleen om het vlees van de offers te wassen, maar ook voor de reiniging van de priesters, die vóór en na het offeren hun handen en voeten daarin konden wassen. Deze lichamelijke reiniging was symbool van de inwendige reiniging, van de heiligmaking van het gemoed; daarom werd het nalaten daarvan met de dood gestraft.
Plaatsing
De plaatsing van het hele Heiligdom was overeenkomstig de vier hemelstreken, zodat de ingang en voorkant naar het oosten, de achterkant naar het westen en de beide lengte-zijden naar het noorden en zuiden gericht waren. De tabernakel stond in het midden van het leger en de tenten van de twaalf stammen stonden er in een bepaalde orde omheen.
De Tabernakel zelf stond echter zeker niet midden in het Voorhof, maar meer naar de westkant, en wel hoogstwaarschijnlijk zo dat, gelijk reeds Philo meende, de achterkant van de woning even ver van de omheining van het Voorhof verwijderd was als de beide lengtezijden, n.l. 20 of, de stijlen er afgetrokken, 19 ellen. Voor de ingang van Tabernakel bleef dientengevolge een open ruimte over, 50 ellen lang en breed; de hele verdeling was dus zuiver symmetrisch.
In het midden van deze open ruimte stond op één lijn met de Ark van het Verbond en het Reukaltaar het Brandofferaltaar. Tussen dit en de Tabernakel zelf stond, waarschijnlijk iets naar het zuiden, het koperen Wasvat.
Symboliek
De symboliek van de Tabernakel is zeer eenvoudig en mooi. Zijn bestemming is neergelegd in het woord Ex. 25: 8 „zij zullen mij een heiligdom maken, dat ik (Jahweh) in het midden van hen wone." De Tabernakel was dus de woonstede van God in het midden Zijn volk. Dit volk bestond uit nomaden, dientengevolge was de Tabernakel een „vervoerbare tent"; hij was de woning Gods, dientengevolge had hij de vorm van een tempel, waarin tevens de verwachting van een blijvende vestiging in het Heilige Land uitgedrukt was. Aan de idee van tempel beantwoorden de vierhoekige vorm, de vergulde houten wanden, het platte dak, de pilaren of kolommen aan de ingang, alsmede de plaatsing, krachtens welke het Heilige der Heiligen altijd naar het Westen en de ingang naar het oosten lag - waarschijnlijk niet, zoals Josephus wil (Ant. 3, 6, 3), opdat het licht van de opgaande zon in het heiligdom zou schijnen, want de ingang was bedekt, maar omdat in het oosten de zon opgaat en bij de Semieten de Oostkant de voorkant was.
De in het midden van Israël wonende God was intussen een heilig God, wiens heiligheid ook in het verkeer met Zijn volk openbaar werd; vandaar het Voorhof, het Heilige en Heilige der Heiligen, van welke eerst de laatste, binnenste ruimte de plaats van Zijn hoge tegenwoordigheid was waar de Hogepriester eenmaal 's jaars met Jahweh verkeerde, terwijl het Heilige bestemd was voor de priesters en het Voorhof voor het volk, - de drie trappen van wederkerige toenadering van Jahweh en Israël.
Aan deze symboliek beantwoorden de Nieuwtestamentische toespelingen op het Oudtestamentische heiligdom. Als de woonstede van God te midden van Zijn volk was het eensdeels een profetisch type van Hem, in wie de volheid van God lichamelijk woonde (Joh. 1:14; 2:19, 21; Kol. 1:19; 2: 9), anderdeels van de uit levende stenen bestaande geestelijke tempel van God, de gemeente van Jezus Christus (1 Kor. 3: 16 vv; Ef. 2: 21; 1 Petr. 2: 5). En voor de auteur van de brief aan de Hebreeën was het Heilige zelfs een type van de Oudtestamentische tijd en van de onvolkomenheid van de Oudtestamentische Godsopenbaring (Hebr. 9: 8 vv).
Aan de bestemming der drie delen beantwoorden ook de tot de oprichting aangewende stoffen. Hoe meer men de plaats van Gods tegenwoordigheid naderde, des te kostbaarder werden de stoffen, des te kunstiger het werk. In het Heilige der Heiligen waren de troon van de genade en het overtreksel der Ark van zuiver goud; van goud was alles wat tot de Ark behoorde; van goud het overtreksel van de stijlen, richels en pilaren, de ringen aan de stijlen, de haken aan de pilaren, de spangen aan het byssus-kleed; alleen de voetstukken van de stijlen en pilaren warm van zilver.
In het Heilige was alleen van zuiver goud het overtreksel van die voorwerpen, welke het nauwst met het Heilige des Heiligen samenhingen: de Tafel der Toonbroden, het Reukaltaar en de Kandelaar; overigens is, even als in het Heilige der Heiligen, gewoon goud gebruikt en bij de voetstukken zilver; van de pilaren aan de ingang warm alleen de haken van goud, de kapitelen en roeden verguld, de voetstukken van koper.
Voor het Voorhof is volstrekt geen goud gebruikt; alles was van zilver ; de voetstukken waren allen van koper evenals de spangen van het geitenharen dekkleed en de pennen, waarmede het eerste en de laatste in de grond bevestigd waren.
In het Heilige des Heiligen waren het binnenste dekkleed en het Voorhangsel van kunstig geweven werk, met Cherubs; in het Heilige was het Voorhangsel aan de ingang van geborduurd werk, zonder Cherubs; insgelijks van geborduurd werk was het Voorhangsel, dat tegenover het aangezicht van de Heer was . Bij de vier dekkleden nam insgelijks de kostbaarheid van de stof af.
Ook bij de maatverhoudingen valt ons een dergelijke afdaling op. De kubieke vorm van het Heilige der Heiligen, de meest regelmatige vorm, beantwoordde, krachtens deze haar regelmatigheid, het meest aan de idee van een volkomen woning van God. Het Heilige, eens zoo lang als breed, even breed en hoog, kwam de kubieke vorm het meest nabij. Het Voorhof eindelijk gaf weder iets minder de indruk van regelmatigheid dan het Heilige; wel was zijn grondvlak ook een rechthoek, eens zo lang als breed, maar daar het open was, viel hierbij de indruk van de gelijkmatigheid van de breedte en hoogte weg.
Wat de afzonderlijke getallen betreft, zij hier voornamelijk herinnerd aan de betekenis van het getal tien. Het was de signatuur van de volledigheid, van de volkomenheid. Dientengevolge was het Heilige der Heiligen 10 ellen lang, breed en hoog; het Heilige 10 ellen breed en hoog en 2 x 10 ellen lang; het Voorhof 10 x 10 ellen lang en 5 x 10 ellen breed. Voorts bestond de lengtezijde van de woning uit 2 x 10 stijlen, het byssus-tapijt uit 10 stukken of banen; stonden op de lengtezijden van het Voorhof ieder 2 x 10, op de breedtezijden ieder 10, te samen om het Voorhof 6 x 10 pilaren of kolommen . Desgewenst denke men ook aan de lengte van het geitenharen kleed (3 x 10 ellen), aan de 5 x 10 haken en aan de 10 x 10 lissen, welke de beide delen van het byssus en geitenharen dekkleed verbonden. Elke andere getallensymboliek is minstens twijfelachtig, zo niet geheel ongegrond.
Aan het getal drie beantwoorden de indeling van het hele heiligdom, de lengte van de woning (3 x 10 ellen) en het aantal gereedschappen van het Heilige.
Het getal vier is zichtbaar in de vierhoekige vorm, in het aantal dekkleden, in de stoffen en kleuren van het byssuskleed en van het Voorhangsel, in de breedte van de stukken van het byssus en geitenharen kleed (4 ellen) . Dat drie hierbij de signatuur van God, vier die der wereld als het toneel van Gods openbaring of van het Rijk Gods zou zijn enz. enz. is niet met een beroep op de H. Schrift te bewijzen. De keus van beide getallen berust op andere motieven. Die van het getal drie hebben wij reeds besproken; zij berust op de wederkerige toenadering van Jahweh en Israël, wil men liever, op de drievoudige verhouding, waarin het volk en zijn geestelijke vertegenwoordigers tot Jahweh en Jahweh tot hen stond. De vierkante vorm was noodzakelijk bij een heiligdom met verscheidene, achter elkaar gelegen ruimten, wanneer althans zijn bouworde eenvoudig symmetrisch zou zijn; zij was daarom ook eigen aan bijna alle tempels van de oudheid.
Bij het Voorhof speelde het getal vijf een grote rol. De pilaren stonden 5 ellen van elkaar; de breedte van het Voorhof bedroeg 5 x 10 ellen; voorts waren er 5 pilaren aan de ingang van het Heilige enz. enz. Het getal vijf heeft echter in de H. Schrift geen bijzondere betekenis, ook niet die van halve voleindiging; de toepassing van dit getal is uit de lengte- en breedte verhoudingen zeer natuurlijk verklaarbaar.
Behalve het getal 10 zijn nog de getallen 7 en 12 in de H . Schrift bijzonder belangrijk, maar in dit verband weinig: de Luchter had 7 armen. Zeven is het getal van de volmaaktheid. Het getal 12 kwam, behalve bij het aantal toonbroden, bij de Tabernakel verder niet voor.
Wat de symbolische betekenis van de stoffen en kleuren betreft, de woning van Israëls Koning en God moest natuurlijk uit de prachtigste en kostbaarste stoffen vervaardigd worden; vandaar het gebruik van de edele metalen, waarvan wij boven spraken; het gebruik van acaciahout (sittimhout) is verklaarbaar uit de lokale toestanden en beval zich het meest aan uit een oogpunt van doelmatigheid. De bonte kleurenpracht van het byssus-kleed en van de Voorhangsels zag op de heerlijkheid en de levensrijkdom, welke zich in het Heiligdom ontplooiden. Purperblauw is de kleur van de hemel, purperrood die van koninklijke heerlijkheid, karmozijn of scharlaken die van het leven, wit die van reinheid en heerlijkheid; deze kleuren waren dan ook zeker het meest geschikt voor de aardse woonstede van de in de hemel tronende, levende en heilige God, Israels koning en Heer. Het geitenharen dekkleed diende om aan de woning het voorkomen te geven van een tent en de beide bovenste dekkleden moesten ze beschutten tegen het weer.
De lampen van de Kandelaar werden met olijfolie gevuld, symbool van de gaven en krachten van de Heilige Geest. De lichtende vlammen symboliseerden de werking van de Heilige Geest in de gemeente met Zijn gaven en krachten.
De twaalf toonbroden symboliseerden de zegeningen van de natuur, door God aan Zijn volk geschonken. De tarwe is het voedsel bij uitnemendheid, waardoor het volk kracht ontving om zijn roeping te volbrengen. Deze broden waren 12 in getal, omdat zij het gehele volk vertegenwoordigden in zijn 12 stammen, en zij werden toonbroden genoemd, omdat zij gedurig voor het aangezicht des Heeren werden gesteld, tot een teken dat het gehele volk de uit de zegeningen van de natuur gekregen krachten dankbaar Hem wijdde, namelijk door de inwerking van de Heilige Geest, in de kandelaar gesymboliseerd.
Het reukwerk op het reukaltaar symboliseert het gebed en de dankzegging van de gemeente.
Latere lotgevallen
De Tabernakel, eerst in de nabijheid van de Sinaï opgericht, werd daarna op de reis naar Kanaän door de woestijn meegevoerd. Bij de inkomst in het Beloofde Land zal de Tabernakel te Gilgal, waar geruime tijd het hoofdkwartier van Jozua was, opgeslagen zijn, hoewel dit niet uitdrukkelijk gezegd wordt.
Wel uitdrukkelijk wordt vermeld dat de tent is geweest, na Jozua's veroveringstocht, eerst te Silo (Joz. 18:1; 19:51; 22:19, 29; Richt. 18:31; 1 Sam. 1:3; 14:3), en daarna te Nob (1 Sam 21:1) en vervolgens te Gibeon (1 Kon. 3:4; 1 Kron. 16:39 ,40).
Sinds Saul al de bewoners van de priesterstad Nob (1 Sam. 22: 19) liet ombrengen, verliezen wij het vaste spoor van het vervoerbare heiligdom uit het oog. Wel bericht de Kroniekschrijver dat het te Gibeon gestaan heeft, totdat de tempel van Salomo gereed was en dat Salomo en het volk aldaar plachten te offeren op het door Bezaleël vervaardigde, koperen Brandofferaltaar (2 Kron. 1:3-6, 13; 1 Kron. 21: 29).
Onder Eli, Samuël, David en Salomo zijn Tabernakel en Ark gescheiden geweest, misschien als teken van het ongenoegen van de Heer daarover, dat het volk van het Verbond niet leefde naar Zijn Wet.
David bracht de Ark in de stad van David “op haar plaats", in het binnenste van de tent, welke hij daartoe had opgeslagen (2 Sam. 6:17).
2 Sam. 6:17 Toen zij de ark van de HEERE [de stad] binnenbrachten, zetten zij die op zijn plaats, midden in de tent die David ervoor gespannen had. En David bracht brandoffers voor het aangezicht van de HEERE, en dankoffers. (HSV)
Bedoeld wordt zonder twijfel een andere tent dan de Mozaïsche Tabernakel; de handeling van David is alleen goed te begrijpen, wanneer de Mozaïsche Tabernakel destijds niet meer bestond. Deze Davidische but bedoelde de koning toen hij tot Nathan sprak hetgeen wij lezen in 2 Sam. 7: 2; zij komt sedertdien herhaaldelijk in de geschiedenis voor (zie 2 Sam. 15: 25; 1 Kon. 1:39; 2: 28v; vgl . 1:50vv.; 3: 15) en werd later met haar toebehoren en met de Bondsark uit de stad Davids in de tempel van Salomo gebracht en daar bewaard. Ook de Kroniekschrijver maakt meermalen melding van deze Davidische Tabernakel (1 Kron. 16: 1; 6: 32; 9: 21; 23:32; 2 Kron. 5: 5). Een nadere omschrijving hebben wij van Davids tabernakel niet . Toch verdienen enkele bijzonderheden de aandacht.
Vooreerst, dat David in 2 Sam. 7: 2 van zijn tent dezelfde uitdrukking bezigt, waarmede in de beschrijving van de Mozaïsche Tabernakel de afzonderlijk tapijten aangeduid worden (Statenvert, gordijnen); ten tweede, dat in het woord van God tot Nathan, 2 Sam. 7:6, de Godswoning met twee woorden (tent en woning) aangeduid wordt, welke in de beschrijving van de Mozaïsche Tabernakel de gewone uitdrukkingen zijn voor het geitenharen en het byssus-dekkleed (alleen of met inbegrip van het houten getimmerte), evenals zij ook in Ps. 78:60 van het heiligdom te Silo gebruikt worden. Ten derde zij herinnerd, dat Nathan geen onderscheid maakt tussen de Davidische en de Mozaïsche tent. Men kan uit een en ander afleiden, dat beide grote overeenkomst met elkaar zullen gehad hebben, te meer daar David zijn tent niet inrichtte volgens eigen goeddunken maar volgens de overgeleverde traditie. Hij zal ze ook wel rijk versierd hebben, waarmede 2 Sam. 7: 2 niet in tegenspraak is.
Toen Salomo’s tempel voltooid was, kregen de overblijfsels van de tabernakel een plaats in één van de zijvertrekken van de tempel (1 Kon. 8 :4, 2 Kron. 5 :5.)
De door Mozes opgerichte tabernakel was eenvoudiger dan de door Salomo gebouwde tempel, die Gods tentwoning als heiligdom verving. De tempel week op allerlei punten van de Tabernakel af.
Toekomst
In de toekomst zal Israël in het beloofde land één verenigd volk zijn onder één koning en herder, David (= de zoon van David, onze Heer Jezus Christus). Gods tabernakel zal voor altijd bij hen zijn.
Eze 37:26 Ik zal met hen een verbond van vrede sluiten. Het zal een eeuwig verbond met hen zijn, Ik zal hun [een plaats] geven en hen talrijk maken, en Ik zal Mijn heiligdom in hun midden zetten tot in eeuwigheid. Eze 37:27 Mijn tabernakel zal bij hen zijn, Ik zal een God voor hen zijn en zíj zullen een volk voor Mij zijn. Eze 37:28 Dan zullen de heidenvolken weten dat Ik de HEERE ben, Die Israël heiligt, wanneer Mijn heiligdom voor eeuwig in hun midden zal zijn. (HSV)
Tabernakel in de hemel
In de hemel is ook een tabernakel. Dit is ten opzichte van de aardse tabernakel ‘de ware tabernakel’ (Hebr. 8:2),
Heb 8:1 De hoofdzaak nu van wat wij zeggen is, dat wij zo’n hogepriester hebben, die is gaan zitten aan de rechterzijde van de troon van de Majesteit in de hemelen, Heb 8:2 een bedienaar van het heiligdom en van de ware tabernakel, die de Heer heeft opgericht, niet een mens. (TELOS)
De aardse tabernakel was een zinnebeeld en schaduw van de hemelse tabernakel (Hebr. 8:5); een tegenbeeld van de ware tabernakel (Hebr. 9:24).
Heb 8:5 Dezen dienen een zinnebeeld en schaduw van de hemelse dingen, zoals Mozes een Goddelijke aanwijzing ontving toen hij de tabernakel zou vervaardigen; want: ‘Zie erop toe’, zegt Hij, ‘dat u alles maakt naar het voorbeeld dat u op de berg getoond is’. (TELOS)
Heb 9:24 Want Christus is niet ingegaan in het met handen gemaakte heiligdom, een tegenbeeld van het ware, maar in de hemel zelf, om nu te verschijnen voor het aangezicht van God voor ons (TELOS)
De tabernakel in de hemel is ‘de grotere en volmaaktere tabernakel’ (Hebr. 9:11).
Heb 9:11 Maar Christus, gekomen als hogepriester van de komende goederen, door de grotere en volmaaktere tabernakel, niet met handen gemaakt (dat is niet van deze schepping), Heb 9:12 ook niet door het bloed van bokken en kalveren, maar door zijn eigen bloed, is eens voor altijd ingegaan in het heiligdom na een eeuwige verlossing verworven te hebben. (TELOS)
De hemelse tabernakel is niet met mensenhanden gemaakt, dus niet van deze aardse schepping (Hebr. 9:11, 24).
Christus is als hogepriester door zijn eigen bloed ingegaan in de hemelse tabernakel (Hebr. 9:11-12). Hij is eens voor altijd het hemelse heiligdom ingegaan (Hebr. 9:12; vgl. 9:24).
Andere volken
Tussen de aardse Tabernakel van Israël en de heiligdommen van andere volkeren bestaat in de grond alleen deze overeenkomst, dat voor het adyton (het Heilige der Heiligen) van de laatsten twee of meerdere gewijde ruimten lagen en dat de heiligdommen van vele nomaden insgelijks „tenten" waren.
Modellen
Het eerste model van de tabernakel was het voorbeeld dat God Mozes toonde op de berg Horeb. Naar dit voorbeeld moest de aardse tabernakel gemaakt worden. Recente modellen zijn onder meer:
- de grote maquette (schaal 1 op 6) gebouwd in de 19e eeuw door predikant Leendert Schouten (1828-1905), te bezichtigen in het Bijbels Museum te Amsterstam[2]
- het model, op ware grootte, gebouwd door studenten van de Bijbelschool in Breckerfeld (Duitsland) en later opgesteld in het Timnapark te Israël (zie foto). Dit schaalmodel is in 1990 tentoongesteld in Nederland en door 88.500 personen bezocht[3].
Meer informatie
Video
- Jaap Fijnvandraat over de tabernakel (video met hoogtepunten van de tentoonstelling Expo Exodus, 1990): video, duur 58 minuten, upload 16 mei 2013 door Hans Meijerink.
- Arie Kleijne, De tabernakel (1990), Vimeo.com. De getoonde tabernakel is die van de tentoonstelling Expo Exodus in 1990.
- Animatie van een bezoek aan de tabernakel: video (1 minuut, Youtube.com).
- Video-impressie van de tabernakel: video (4 minuten, Youtube.com).
- Virtueel bezoek aan de tabernakel, met Engelstalige toelichting: video (7 minuten, Youtube.com)
Boeken
- Hugo Bouter e.a., In Gods heiligdom. Studies over de betekenis van de tabernakel- en tempeldienst voor nieuwtestamentische gelovigen. Oude Sporen, 2017. Omvang: 172 pagina's. Download in pdf-formaat van OudeSporen.nl
- J. Rouw, Huis van Go(u)d - welkom. Rijk geïllustreerd boekje.
- P. Mettau, "De woonplaats Zijner eere". Eenvoudige toelichting van den Tabernakel Gods, van de kleeding Zijns volks en die Zijner dienaren. Amsterdam F.W. Egeling, 1894.
- Kris Tavernier, Jezus vinden in de tabernakel. Vaassen: Medema, 2008. Pagina's: 236. ISBN10: 90 6353 520 1.
- J. Tiesema, De tabernakel. Apeldoorn: N. Rot, 1921. Pagina's: 74.
- L. Schouten, De tabernakel, Gods heiligdom bij Israël. Utrecht: A.H. Ten Bokkel, 1892 (2e druk). Pagina’s: 403. Deze druk is te downloaden van de website van de Digitale Bibliotheek van de Nederlandse Letteren.
- Paul F. Kiene, Das Heiligtum Gottes in der Wüste Sinai. Beröa, Neuauflage 2003. Pagina's: 160.
Artikelen
- Powerpointpresentaties over de tabernakel: presentatie (42 sheets), presentatie (32 sheets, door Ad de Boon, 2004)
Voordracht
- Evangelist Dick van Scharrenburg verzorgt presentaties over de tabernakel, zie Tabernakel.nu
Bronnen
Ed. Rhiem, C.H. van Rhijn (red.), Bijbelsch woordenboek voor ontwikkelde lezers der Heilige Schriften, s.v. Tabernakel. Utrecht: Kemink & Zoon, z.j. Hieruit is in juli 2012 tekst gebruikt.
C. Lindeboom, Bijbelgids, of Handleiding tot het verkrijgen van Bijbelkennis (Middelburg: Stichting de Gihonbron, 2009; bewerking door J. Pluimers van de uitgave uit 1929), blz. 127. Hieruit is onder toestemming in juli 2012 tekst gebruikt.
Voetnoten
- ↑ Volgens Josephus (Ant. 3, 6, 3) was een stijl 4 vingers dik, volgens de juistere, latere Joodse overlevering (Raschi) een el.
- ↑ Wegens bruikleen is de maquette van Schouten soms tijdelijk niet te zien, zie de desbetreffende pagina op het Bijbels Museum. Over Schouten, zie art. Wikipedia
- ↑ Zie Bé Ottens, Een heiligdom in een kasteeltuin, op BeOttens.nl