Klaagmuur

Uit Christipedia
(Doorverwezen vanaf Westelijke Muur)

De Klaagmuur (Hebr. הכותל המערבי ha'kotel ha'ma'aravi = de westelijke muur, kortweg Kotèl = muur; Eng. The Wailing Wall), ook genoemd Westelijke Muur, is een overblijfsel van de westelijke muur van het plein van de Tweede Tempel

Afmeting. De Klaagmuur is 48 meter lang en 18 meter hoog.

'Klaagmuur'. Sedert de 7de eeuw hebben de joden er de ondergang van de tempel beweend. Het is voor hen de belangrijkste gebedsplaats. De jaarlijkse klacht bij de Westelijke Muur over de historische verwoestingen van de tempel was de aanleiding voor de benaming “Klaagmuur”, die door niet-Joodse Europeanen in de 19e eeuw aan de muur is gegeven[1]. De term is mogelijk ontstaan als vertaling van de Arabische benaming "al-Makba" = plaats van geween. De Joden zelf gebruiken de uitdrukking "Klaagmuur" niet, zij spreken van 'de muur' of 'de westelijke muur'.

Herodiaans. Het tempelcomplex is verbouwd door Herodes de Grote. De Klaagmuur is een deel van de muur die Herodes de Grote heeft doen bouwen. Het is een rest van de buitenste muur van het tempelcomplex, dat door de soldaten van Titus in 70 na Christus verwoest werd. De muur is mogelijk een deel van ‘de hof der heidenen’.

De Klaagmuur is de plek waar de Joden het dichtst bij de plaats van de oude tempel kunnen komen zonder het tempelplateau te betreden.

Klaagmuur en plein. Links het Islamitische heiligdom van de Rotskoepel op de plaats waar eens de tempel van God stond. Rechts is de Al-Aqsa moskee (met grijze koepel) te zien.


Schilderij: van Johann Martin Bernatz: "Joden biddend bij de Klaagmuur in Jeruzalem", ca. 1839. Gezien de blote voeten en de uitgetrokken schoenen, mogelijk een tafereel op Tisja beAv, de dag van rouw over de verwoesting van de beide tempels en andere rampen in de Joodse geschiedenis.
Schilderij: The Wailing Wall, Jerusalem. Realistische afbeelding door Gustav Bauernfeind (1848-1904)
De Klaagmuur, Jeruzalem. Schilderij door Carl Friedrich Heinrich Werner (1879)
Joodse vrouwen bij de Klaagmuur in Jeruzalem, ca. 1900 gemaakt door The American Colony Photographers
Klaagmuur ca. 1910
Klaagmuur 1935

In de lente van 1935 bracht de predikant A.G. Barkey Wolf (1892-1974) een bezoek aan het Beloofde Land. Bij de Klaagmuur kwamen de Joden samen om de verloren heerlijkheid van Israël te bewenen en hun gebeden tot God op te zenden. Het klagen bij de muur greep hem aan. “Nu kan ik echter pas zeggen dat ik weet, wat klagen is; klagen, zooals de Oosterling, de Jood dit verstaat; (…) Een jonge man viel mij op, met een grooten zwarten flambard hoed op, waaronder een bleek gezicht uitkwam met roodgekreten oogen! Een vrouw was hartstochtelijk bezig de steenen te kussen! Kleine stukjes papier, met wenschen en gebeden erop geschreven, werden gestoken tusschen de spleten van de steenen. Dikwijls vereenigen de klager zich in een gemeenschappelijke liturgie. Klacht en tegenklacht wisselen elkaardan af.

De leider: Vanwege het paleis dat verlaten ligt.

Het volk: Zitten wij eenzaam neer en weenen.

De leider: Vanwege den tempel die verwoest is.

Het volk: Zitten wij eenzaam neer en wenen.

De Leider: Vanwege de muren die zijn neergehaald.

Het volk: Zitten wij eenzaam neer en wenen.

De Leider: Vanwege onze heerlijkheid die heengegaan is.

Het volk: Zitten wij eenzaam neer en wenen.

(…) De meeste bidders … waren geheel verdiept in hun klachten. Sommigen lazen de wet; anderen de psalmen. Een eerbiedwaardige grijswaardm die op eenigen afstand stond, toonde mij een kleine uitgave van de Hebreeuwsche psalmen. Hij wees met zijn vinger een woord aan, dat hij voorlas. Het was het woord “Jawêh”, Jehovah. Ik nam zijn boekje en vroeg of ik er iets in mocht schrijven. Hij vond het goed. Ik schreef: “Don't forget Christ” (vergeet Christus niet). Ik hoop dat hij iemand zal vragen, wat dat betekent.”[2]


De predikant stelt vast dat er veel joden, onder de jongeren vooral, die van het klagen bij de muur niets willen weten. “Zij vinden het ergerlijk, dat hun armere broeders weenen om het verleden, in plaats van aan den toekomstige opbouw door het Sionisme, mee te werken.”[3] De klagende Joden “zijn geen moderne Joden, of Sionisten. Integendeel, zij klagen juist over het materialistisch karakter van het moderne Sionisme. Zij zijn de ouderwetsche, orthodoxe Joden, wier leven samengestrengeld is met hun religie.”[4] Barkey Wolf gelooft “dat er buiten het geloof in Christus, den Messias, geen heil, waarlijk heil, voor de Joden is te wachten, en dat daarom hun diepste klacht moest zijn: “leer ons Jezus Christus kennen, dien Gij gezonden hebt.”[5]

Onder Turks bestuur was er bij de Klaagmuur geen fysieke scheiding tussen mannen en vrouwen. De Joden stonden echter een scheiding der geslachten voor. Het meebrengen van stoelen of het plaatsen van schermen stuitte echter op tegenstand bij de Turkse en Arabische overheden. De Joden namen de scheiding der geslachten die bij de Muur vrijwillig in acht.

Joods-burgerlijk nieuwjaar Rosh Hashana, filmimpressie van bezoek aan de Klaagmuur:


Engels gesproken.

Onder Brits bestuur was het de Joden verboden bij de Klaagmuur op de sjofar te blazen, er luid te bidden of daar Torah-rollen te brengen. Met het verbod wilden de Britten oproer onder de Arabische bevolking voorkomen. Toch waren er Joden die het van 1930 – 1947 jaarlijks waagden op de sjofar te blazen op Verzoendag.


Filmpje: Klaagmuur ca. 2011. Nederlandse toelichting. Duur: 4 minuten. Auteur: Daniël den Hartog. Bron: Youtube.

Voor een virtuele rondblik, zie 360 graden rondblik.

Na de Zesdaagse Oorlog in 1967 werden mannen en vrouwen verplicht om gescheiden te bidden.

Meer informatie

Webcamera gericht op de Klaagmuur: Live Kotel camera's

Voetnoten

  1. Elder of Ziyon, UNESCO has no idea what the Kotel is, op ElderofZiyon.blogspot.nl, 1 juni 2012
  2. A.G. Barkey Wolf, Naar het land van Jezus (Amsterdam: W. ten Have, 1935), p. 85v.
  3. A.G. Barkey Wolf, Naar het land van Jezus (Amsterdam: W. ten Have, 1935), p. 87
  4. A.G. Barkey Wolf, Naar het land van Jezus (Amsterdam: W. ten Have, 1935), p. 88.
  5. A.G. Barkey Wolf, Naar het land van Jezus (Amsterdam: W. ten Have, 1935), p. 88-89.