Wonder: verschil tussen versies

6.142 bytes toegevoegd ,  3 jaar geleden
k
Regel 52:
Bepaaldelijk wordt de mogelijkheid van het wonder door hen geloochend, die van geen bovennatuurlijke openbaring willen weten. Met die loochening menen ze zich voor goed van alle bovennatuurlijke openbaring te hebben afgemaakt; want is het wonder ten slotte het enig volstrekt afdoend middel om te bewijzen, dat er werkelijk een bovennatuurlijke openbaring bestaat. Ja, de bovennatuurlijke openbaring is in haar soort zelf een wonder, in zover ook zij een onmiddellijk ingrijpen Gods vordert op de werking van de natuur.
 
=== 'Wonder onmogelijk door onverbreekbaarheid natuurwetten' ===
Beweren en bewijzen zijn twee. Hoe bewijst men de onmogelijkheid van het wonder? Men doet dit gewoonlijk met een beroep op de wetenschap. Men laat het voorkomen, alsof door de ontdekkingen der natuurvorsers duidelijk in het licht was getreden, dat er van (bovennatuurlijke) wonderen eenvoudig geen sprake kan zijn, doordat de natuurwetten onverbreekbaar zijn, de regelmaat van de natuurloop een ''vaste'' is. DaaropWonderen kanzijn menonmogelijk, antwoorden: het is bekend dat er regelmatigheid indoordat de loopnatuurwetten vanonverbreekbaar dezijn. natuur is, dat er vaste wetten heersen.
 
''Wii hebben de onwrikbare overtuiging, dat alles wat in ruimte en tijd geschiedt, aan de algemene wetten der beweging onderworpen is en derhalve in de zin van een ingrijpen op de samenhang der natuur geen wonder mogelijk is.<ref>Uit: ''Het Wezen van het Christendom''. Aangehaald door Th. F. Bensdorp, ''Apologetica''. Verzameld en ingeleid door M. Stoks. Derde deel (Amsterdam: N.V. de R.K. Boek-Centrale, 1922) blz. 16. Spelling gemoderniseerd voor Christipedia. </ref>'' — Adolf von Harnack (1851-1930), Duitse theoloog.
 
"De onverbreekbaarheid van hetgeen in tijd en ruimte geschiedt" betekent voor deze theoloog "de onmogelijkheid van het wonder"<ref>Uit: ''Het Wezen van het Christendom''. Aangehaald door Th. F. Bensdorp, ''Apologetica''. Verzameld en ingeleid door M. Stoks. Derde deel (Amsterdam: N.V. de R.K. Boek-Centrale, 1922) blz. 17. </ref>.
 
Maakt de onverbreekbaarheid van de natuurwetten wonderen onmogelijk? Het is bekend dat er regelmatigheid in de loop van de natuur is, dat er vaste wetten heersen. Maar daarmee is niet bewezen dat God onmachtig is onmiddellijk op de werking van de natuurlijke oorzaken in te grijpen. Men ''veronderstelt'' een ''onverbreekbaarheid'' van de natuurwetten welke wonderen onmogelijk maakt, maar een zodanige onverbreekbaarheid moet juist bewezen worden. De onverbreekbaarheid der natuurwetten (en wel gelijk het ongeloof die opvat!) en de onmogelijkheid van het wonder is precies één en hetzelfde ding. Het gaat juist over de vraag, of God al dan niet op de werking van de natuurkrachten kan ingrijpen? Want juist in dat ingrijpen van God bestaat het wezen van de (bovennatuurlijke) wonderen.
 
Hoe is het in werkelijkheid met de onverbreekbaarheid der natuurwetten gesteld? Wat zijn natuurwetten en waarin bestaat hun onverbreekbaarheid? De natuurwetten, alle tezamen, zijn niets anders dan de noodzakelijkheid, waarin de natuurlijke dingen verkeren, om te werken volgens hun natuur. De natuurlijke oorzaken zijn, wat aangaat hun werking, aan hun natuur gebonden; en de onverbreekbaarheid van de natuurwetten bestaat daarin, dat de natuurlijke oorzaken uit zich zelf aan die noodzakelijkheid niets kunnen veranderen.
 
Volgt hier nu uit, dat God niet op de werking van de natuurlijke oorzaken kan ingrijpen? In ’t minst niet. Hoe dikwijls zien we in de natuur de ene natuurlijke oorzaak op de werking van een andere ingrijpen? Zien we het water niet ingrijpen op de werking van het vuur en omgekeerd het vuur op de werking van het water? Ja hoe dikwijls grijpen we zelf op de werking van natuurkrachten in? Daar valt een voorwerp naar beneden; u steekt uw hand uit en vangt het op. Wat doet u nu? U grijpt in op de werking van de natuurkracht, die men zwaartekracht noemt. Maar als de ons bekende natuurlijke oorzaken reeds op de werking van andere kunnen ingrijpen, als wij zelf het op de werking van verschillende natuurkrachten kunnen doen, dan kan een hogere verstandelijke oorzaak dit van zelf nog meer, en de hoogste, de algemene, de volstrekte, de oneindige oorzaak van alle dingen, God, wel het allermeest. Hij moet op de werking van alle mogelijke eindige oorzaken kunnen ingrijpen, zowel op de werking van iedere oorzaak afzonderlijk als van alle tezamen, en dit we in de meest absolute zin. God, de Schepper, staat niet machteloos tegenover de natuurloop! Hij is een Oneindige kracht, de Maker en Wetgever der natuur. Hij moet natuurlijk geheel en al boven de natuur verheven zijn, ze kunnen beheersen en wijzigen naar believen, er naar willekeur op kunnen ingrijpen.
 
Als Hij in de natuur ingrijpt, geschiedt er niets tegen de onverbreekbaarheid van de natuurwetten. De natuurwetten worden dan niet verbroken, de natuurwetten blijven wat ze zijn. Als ik een vallend voorwerp tegenhoud en op die wijze op de werking van een natuurwet ingrijp, wordt die natuurwet daardoor niet opgeheven. Evenmin dus als God zulks doet. Integendeel is het een algemene natuurwet, dat elke lagere oorzaak in haar werking aan een hogere onderworpen is en dus, dat alle natuurlijke oorzaken, zowel in hun samenhang als afzonderlijk, zo volstrekt mogelijk aan de hoogste oorzaak van de gehele natuur, aan God, onderworpen zijn. Maar, gelijk we gezien hebben, bestaat juist in dat ingrijpen van een hogere verstandelijke kracht het wezen van het wonder. De onverbreekbaarheid van de natuurwetten, als ze op haar juiste waaide geschat wordt, doet dus aan de mogelijkheid van het wonder niets af.
 
Wél geschiedt door een wonder iets tegen de regelmatigheid van de natuurloop. Maar die regelmatigheid is met de mogelijkheid van het wonder volstrekt niet in strijd. Dan alleen had men het recht uit die regelmatigheid de onmogelijkheid van het wonder af te leiden, als men eerst had bewezen, dat die regelmatigheid zó absoluut is, dat er nooit, zelfs niet door God van kan worden afgeweken. Nu is die regelmatigheid, zó opgevat, eenvoudig een ongerijmdheid.
 
Dat de werkingen van de natuur aan zekere gelijkmatigheid gebonden zijn, wie zal het ontkennen? Maar waar komt die gelijkmatigheid vandaan? Van de wil van God, die tot zijn schepsel gezegd heeft: zo zul je werken. Alleen uit dien hoofde heerst er in de werking van de natuurlijke oorzaken regelmatigheid. Maar daarom blijft God zelf toch nog vrij, te doen wat Hij wil. Hij is zelf aan de wetten, die Hij aan zijn schepsel voorschrijft, niet gebonden en kan het niet zijn. Een oneindig, een volstrekt onafhankelijk wezen, kan niet onder wetten vallen, die uitsluitend voor eindige afhankelijke wezens, door Hem zelf gemaakt zijn.
 
De regelmaat van de natuurloop is geen ontdekking van de moderne wetenschap. Dat de natuurlijke oorzaken regelmatig werken, wist men vroeger al. Maar men leidde daaruit niet de onmogelijkheid van het wonder af, omdat men begreep, dat een wonder aan die regelmatigheid niets afdoet, ja zonder die regelmatigheid eenvoudig onmogelijk is. Als er geen orde, geen regelmaat in de natuur bestaat, kan er immers niet van afgeweken worden, kan er niets buiten om en boven uit geschieden. Welnu, juist in die afwijking bestaat het wezen van het (bovennatuurlijke) wonder.
 
== God doet wonderen ==