Wonder: verschil tussen versies

4.604 bytes toegevoegd ,  3 jaar geleden
k
Regel 125:
 
Zo gaat het alle eeuwen door. ledere eeuw heeft haar wonderen en wonderdoeners<ref>Th. F. Bensdorp, ''Apologetica''. Verzameld en ingeleid door M. Stoks. Derde deel. (Amsterdam: N.V. de R.K. Boek-Centrale, 1922), blz. 24v. verhaalt verscheidene van zulke wonderen.</ref>.
 
== Kenbaarheid van het wonder ==
Sommige mensen loochenen niet driestweg de mogelijkheid, zelfs niet de werkelijkheid van een wonder in de strikte, bovennatuurlijke, zin, maar beweren eenvoudig dat, de mogelijkheid en de werkelijkheid van het wonder in het midden gelaten, ja desnoods toegegeven, praktisch toch nooit kan uitgemaakt worden: hier hebben we nu met een wezenlijk wonder te doen. Met andere woorden: een eigenlijk gezegd wonder is volgens hen nooit met zekerheid te kennen. Men kent immers - zeggen ze - de grenzen van de natuurkrachten niet. Hoeveel dingen hield men vroeger voor wonderen, waarvan later bleek, dat het slechts het werk van natuurkrachten was? Evenzo kan hetgeen ons thans een klaarblijkelijk wonder schijnt, mogelijk aan latere geslachten heel natuurlijk voorkomen. De natuurwetenschap maakt vorderingen. Best mogelijk, dat zij op den duur het bestaan van verschillende thans nog geheel onbekende natuurkrachten aan de dag brengt, waardoor al de ons bekende wonderbare feiten natuurlijk kunnen verklaard worden, dat is: kunnen verklaard worden zonder inmenging van een hogere verstandelijke kracht. Wij beweren niet dat het zeker is - zeggen ze - we beweren alleen dat het kan gebeuren.
 
Zo spreken zij, die nog enige bescheidenheid in acht nemen. De meeste ongelovigen echter zijn zo bescheiden niet. Ook tegenover tal van feiten, die zij als volstrekt onverklaarbaar moeten erkennen, beweren ze boudweg, dat het in ieder geval zeker geen wonderen zijn; met andere woorden, dat er bij die feiten zeker geen hogere verstandelijke kracht in het spel is. „Er is”, zo schreef eens een zogenaamd vrijdenker, „niets bovennatuurlijks, er is slechts in ons een (langzaam verminderend) gebrek aan kennis van de natuur”.
 
Allen die de kenbaarheid van het wonder loochenen, ontkennen eenvoudig sommige feiten, hoe deugdelijk ook gestaafd. Van gebroken benen bijv. of verouderde verwondingen, die plotseling zonder overgang geheeld worden, moeten zij niets hebben; nog minder van doden, die ten leven verrijzen. De Duitse theoloog Adolf van Harnack (1851-1930) bijv. wringt zich in bochten om de lichamelijke verrijzenis van Christus te loochenen, ofschoon hij moet erkennen, dat van de ene kant de onmiddellijke leerlingen van Christus oprechte, eerlijke mensen waren, en van de anderen kant Christus' verrijzenis zo uitdrukkelijk mogelijk door hen gepredikt is. Ook verschillende hedendaagse feiten, bijv. plotselinge genezingen van verouderde beenbreuken en van andere verwondingen of organische letsels, worden door de ongelovige geleerden over het hoofd gezien en doodgezwegen.
 
Wat mag hiervan de reden zijn? Waarom ook die feiten niet erkend en ook daarvan niet gezegd dat het onverklaarbare feiten zijn, veroorzaakt door nog onbekende natuurkrachten? Waarom ten opzichte juist van die feiten zo grote reserve? Is men bang voor die feiten? En zo, waarom is men er bang voor? Waarom anders dan omdat men heel goed voelt, dat, wanneer men die feiten erkent, men de onkenbaarheid van het wonder niet meer kan volhouden? Voor de andere wonderbare en onverklaarbare feiten zal - zo hoopt men althans - vroeg of laat nog wel eens een natuurlijke verklaring gevonden worden, men kan althans vóórwenden, dat ze mogelijk zal gevonden worden. Maar dat durft men ten opzichte van de bepaalde feiten blijkbaar niet aan. Als zulke feiten inderdaad plaats vinden, is, dat begrijpt men maar al te goed de werkelijkheid van het wonder met de hoogst mogelijke zekerheid bewezen. Immers al kennen we de natuurkrachten niet in al haar omvang, al weten we niet, wat wonderbaarlijke dingen men met verloop van tijd door middel van de natuurkrachten nog zal tot stand brengen, toch kunnen we van verschillende dingen met zekerheid zeggen, dat ze het vermogen der natuurkrachten te boven gaan en met geen mogelijkheid natuurlijk te verklaren zijn, maar zonder enige twijfel de inmenging eisen van een hogere verstandelijke kracht. Kortom, we weten niet alles, wat de natuurkrachten al kunnen, maar weten wel, wat ze zeker niet kunnen.
 
Als een dode, die vier of vijf dagen begraven ligt en reeds tot ontbinding overgaat, plotseling op bevel van een wonderdoener levend uit het graf te voorschijn treedt, of als vijfduizend mensen verzadigd worden met vijf broden, zodat er nog tal van korven overschieten, of een hevige storm door een enkel woord wordt gestild, of een gebroken been in een enkele seconde zó totaal geneest, dat men er op lopen kan alsof het nooit gebroken geweest was, dan zal niemand die deze feiten erkent, er in ernst aan kunnen twijfelen, dat het wonderen zijn.
 
== God doet wonderen ==
Regel 472 ⟶ 483:
P.G. Witsen Geysbeek e.a.,'' Algemeen noodwendig woordenboek der zamenleving.'' Deel 6 (Amsterdam: Gebr. Diederichs, 1861) s.v. Wonder
 
Th. F. Bensdorp, ''Apologetica''. Verzameld en ingeleid door M. Stoks. Derde deel. Amsterdam: N.V. de R.K. Boek-Centrale, 1922. Enige tekst van blz. 5, 7-2537 is onder wijziging verwerkt in september - oktober 2020.
 
== Meer informatie ==