Ziekte: verschil tussen versies

4.930 bytes toegevoegd ,  2 jaar geleden
k
Regel 75:
Ziekte is dikwijls het gevolg van ontucht en onmatigheid, Job 20: 11; Spr. 5: 11; Hos. 7: 5.
 
'''God''' zendt ziekte, Deut. 32: 39; 1 Sam. 5: 6; 2 Sam. 12: 15; Job 6: 18; Klaagl. 3: 38; Hand. 12: 23. Hij sloeg Mirjam met melaatsheid omdat zij met Aäron kritiek op Mozes had. Haar melaatsheid duurde zeven dagen. <blockquote>''Nu 12:9  Zo ontstak des HEEREN toorn tegen hen, en Hij ging weg.  Nu 12:10  En de wolk week van boven de tent; en ziet, Mirjam was melaats, [wit] als de sneeuw. En Aäron zag Mirjam aan, en ziet, zij was melaats. Nu 12:11  Daarom zeide Aäron tot Mozes: Och, mijn heer! leg toch niet op ons de zonde, waarmede wij zottelijk gedaan, en waarmede wij gezondigd hebben! Nu 12:13  Mozes dan riep tot den HEERE, zeggende: O God! heel haar toch! Nu 12:14  En de HEERE zeide tot Mozes: Zo haar vader smadelijk in haar aangezicht gespogen had, zou zij niet zeven dagen beschaamd zijn? Laat haar zeven dagen buiten het leger gesloten, en daarna aangenomen worden! Nu 12:15  Zo werd Mirjam buiten het leger zeven dagen gesloten; en het volk verreisde niet, totdat Mirjam aangenomen werd.'' (SV) </blockquote>God trof de inwoners van Asdod met gezwellen, omdat de geroofde ark van het verbond daar gebracht was. <blockquote>''1Sa 5:6  En de hand van de HEERE drukte zwaar op de inwoners van Asdod en teisterde hen; Hij trof hen, [namelijk] Asdod en de bijbehorende gebieden, met gezwellen.'' (HSV) </blockquote>Toen de ark daarop naar Gath werd overgebracht, sloeg de HEERE ook die stad met gezwellen. <blockquote>''1Sa 5:9  En het gebeurde, nadat zij hem overgebracht hadden, dat de hand van de HEERE op de stad drukte en er een zeer grote verwarring [ontstond], want Hij trof de inwoners van die stad van klein tot groot: zij kregen gezwellen.'' (HSV) </blockquote>God sloeg [[Nabal]] dat hij stierf. <blockquote>''1Sa 25:37  Het geschiedde nu in den morgen, toen de wijn van Nabal gegaan was, zo gaf hem zijn huisvrouw die woorden te kennen. Toen bestierf zijn hart in het binnenste van hem, en hij werd als een steen. 1Sa 25:38  En het geschiedde omtrent [na] tien dagen, zo sloeg de HEERE Nabal, dat hij stierf. 1Sa 25:39  Toen David hoorde, dat Nabal dood was, zo zeide hij: Gezegend zij de HEERE, Die den twist mijner smaadheid getwist heeft van de hand van Nabal, en heeft zijn knecht onthouden van het kwade, en [dat] de HEERE het kwaad van Nabal op zijn hoofd heeft doen wederkeren!'' (SV) </blockquote>Hij sloeg de zoon van koning [[David]] en [[Bathseba]] na zijn geboorte, dat het zeer ziek werd. Het kind was in overspel verwekt. <blockquote>''2Sa 12:13  Toen zeide David tot Nathan: Ik heb gezondigd tegen den HEERE! En Nathan zeide tot David: De HEERE heeft ook uw zonde weggenomen, gij zult niet sterven.  2Sa 12:14  Nochtans, dewijl gij door deze zaak de vijanden des HEEREN grotelijks hebt doen lasteren, zal ook de zoon, die u geboren is, den dood sterven.  2Sa 12:15 Toen ging Nathan naar zijn huis. En de HEERE sloeg het kind, dat de huisvrouw van Uria David gebaard had, dat het zeer krank werd.'' (SV) </blockquote>Koning Joram werd wegens zijn zonde door God geplaagd met een ongeneeslijke ziekte in zijn ingewand. <blockquote>''2Kr 21:15  Gij zult ook in grote krankheden zijn, door de krankheid uwer ingewanden, totdat uw ingewanden uitgaan vanwege de krankheid, jaar op jaar. (...) 2Kr 21:18  En na dit alles plaagde hem de HEERE in zijn ingewand met een krankheid, daar geen genezen aan was.  2Kr 21:19  Dit geschiedde van jaar tot jaar, zodat, wanneer de tijd van het einde der twee jaren uitging, zijn ingewanden met de krankheid uitgingen, dat hij stierf van boze krankheden; en zijn volk maakte hem gene branding, als de branding zijner vaderen.'' (SV)</blockquote>Koning Uzzia werd door God met melaatsheid gestraft omdat hij in de plaats van een priester trad om te reukofferen. <blockquote>''2Kr 26:19  Toen werd Uzzia toornig, en het reukwerk was in zijn hand, om te roken; als hij nu toornig werd tegen de priesteren, rees de melaatsheid op aan zijn voorhoofd, voor het aangezicht der priesteren in het huis des HEEREN, van boven het reukaltaar. 2Kr 26:20  Alstoen zag de hoofdpriester Azaria op hem, en al de priesteren en ziet, hij was melaats aan zijn voorhoofd, en zij stieten hem met der haast van daar, ja hij zelf werd ook gedreven uit te gaan, omdat de HEERE hem geplaagd had. 2Kr 26:21  Alzo was de koning Uzzia melaats tot aan den dag zijns doods; en melaats zijnde, woonde hij in een afgezonderd huis, want hij was van het huis des HEEREN afgesneden; ...'' (SV). </blockquote>God laat toe dat de gelovigen met ziekte bezocht worden, Job 2: 5, 6.
God zendt ziekte, Deut. 32: 39; 1 Sam. 5: 6; 2 Sam. 12: 15; Job 6: 18; Klaagl. 3: 38; Hand. 12: 23. God laat toe dat de gelovigen met ziekte bezocht worden, Job 2: 5, 6.
 
'''Engel.''' Een engel kan iemand ziek maken. De engel Gabriël zei dat de priester Zacharia stom zou worden omdat hij Gabriëls woorden niet had geloofd. <blockquote>''Lu 1:20  En zie, u zult zwijgen en niet kunnen spreken tot op de dag dat deze dingen zullen gebeuren, omdat u mijn woorden niet hebt geloofd die op hun tijd zullen worden vervuld. (...) Lu 1:22  Toen hij nu naar buiten kwam, kon hij niet tot hen spreken; en zij merkten dat hij in het tempelhuis een gezicht had gezien. En hij wenkte hun toe en bleef stom.'' (Telos) </blockquote>
 
Hij laat de [[satan]] toe ons te bedroeven met ziekte, 1 Sam. 16:14-16; Job 2: 6, 7; Luk. 9: 39; 13: 16.<blockquote>''Lu 13:11  En zie, er was een vrouw die achttien jaar <u>een geest van ziekte</u> had gehad, en zij was kromgebogen en kon zich in het geheel niet oprichten. Lu 13:12  Toen nu Jezus haar zag, riep Hij haar bij Zich en zei tot haar: Vrouw, u bent verlost van uw ziekte. (...)  Lu 13:16  Moest dan deze, die een dochter van Abraham is, <u>die de satan</u>, zie, achttien jaar <u>had gebonden</u>, niet van deze band worden losgemaakt op de sabbatdag?'' (Telos)</blockquote>God zendt ziekte als straf op de zonde, Num. 11: 33; Lev. 26: 16; Deut. 28: 15, 22, 59; Deut. 29: 22, 25; 2 Sam. 7: 14; 2 Kron. 21: 12-15; Job 20:11. Job 33: 19-22; Ps. 106: 14, 15; 1 Cor. 11:30.