→Adon ('Heer') voor mensen en engelen
Regel 1:
'''Adon''' ('heer'),
== Adon ('Heer') voor mensen en engelen ==
Regel 6:
‘Adon’ wordt meestal voor menselijke heren gebruikt, verder voor engelen en in enkele Schriftplaatsen voor God.
De eerste maal komt ‘Adon’ voor in Gen. 18:12.<blockquote>''Ge 18:12 Zo lachte Sara bij zichzelve, zeggende: Zal ik wellust hebben, nadat ik oud geworden ben, en mijn <u>heer</u> oud is?''</blockquote>Adon is een titel van iemand die ''gezag'' heeft. Jozef bijvoorbeeld was door God tot heer gesteld over het huis van Farao.<blockquote>''Ge 45:8 Nu dan, gij hebt mij herwaarts niet gezonden, maar God Zelf, Die mij tot Farao’s vader gesteld heeft, en tot een heer over zijn ganse huis, en regeerder in het ganse land van Egypte.'' <
Hanna noemde de hogepriester Eli ‘mijn heer’ (1 Sa 1:14).
‘Adon’ gebruikt woorden voor een man ''die een slaaf of dienstknecht heeft''. Abrahams knecht Eliëzer noemde Abraham ‘mijn heer’ en diens zoon Izak eveneens 'mijn heer'. Jozef noemde de man in wiens huis hij als slaaf diende ‘mijn heer’ (Gen 39:8). De koning van Egypte was de ‘heer’ van de bakker en de schenker (Gen 40:1). De meester van een slaaf is een ‘Adon’:<blockquote>''Ex 21:4 Indien hem zijn <u>heer</u> een vrouw gegeven, en zij hem zonen of dochteren gebaard zal hebben, zo zal de vrouw en haar kinderen haars <u>heren</u> zijn, en hij zal met zijn lijf uitgaan.<br>Ex 21:5 Maar indien de knecht ronduit zeggen zal: Ik heb mijn <u>heer</u>, mijn vrouw en mijn kinderen lief, ik wil niet vrij uitgaan;<br>
Ex 21:6 Zo zal hem zijn <u>heer</u> tot de goden brengen, daarna zal hij hem aan de deur, of aan den post brengen; en zijn <u>heer</u> zal hem met een priem zijn oor doorboren, en hij zal hem eeuwiglijk dienen.''</blockquote>‘Adon’ kan verwijzen naar een ''heerser''. De broers van Jozef noemen hem de ‘heer’ van het land Egypte (Gen 42:30, 33). Juda sprak onderkoning Jozef aan als ‘mijn heer’ (Gen 44:16). De knechten van koning Saul spreken hem aan met ‘onze heer’ (1 Sam. 16:16). David spreekt koning Saul aan met ‘mijn heer’ (1 Sam 24:8).
|