Geschiedenis van Goede Vrijdag

Uit Christipedia

De geschiedenis van Goede Vrijdag wordt hieronder geschetst tot het jaar 1925. In bijzonderheden wordt de Rooms-katholieke plechtigheid getekend.  

Reeds vroeg in de geschiedenis van de christenheid werd de dag met grote ernst gevierd. Ten tijde van de algemene concilies (kerkvergaderingen) was de Goede-Vrijdag groot onder de kerkelijke vierdagen. Men sprak toen van tweeërlei Pasen, van het Pasen der kruisiging en van het Pasen der opstanding. De Goede Vrijdag werd door vroege christenen als een Paasdag gevierd, en men luisterde naar de prediking: ons Pascha is voor ons geslacht.

Van de tijd af echter, dat de Westerse Kerk zich kanten ging tegen het gebruik der klein-Aziatische Christenen om de 14de Nisan, als gedenkdag van het sterven van Jezus, ten grondslag te leggen aan de vaststelling van de dag, waarop de opstanding zou herdacht worden, dateert de verwaarlozing van de Goede Vrijdag.

In de Oosterse Kerk hechtte men aan de sterfdag van de Heiland zelfs minder betekenis dan aan de Zaterdag, de dag van de grafrust, dien men voor de grootste vastendag hield.

In de middeleeuwen werd de Goede Vrijdag in de Roomse kerk met vele symbolische plechtigheden gevierd. De kerkklokken zwegen, het volk zei dat zij gestorven waren; de lichten op de altaren werden geblust, ter herinnering aan de vlucht der discipelen; de mis werd gelezen in treurgewaad, en het kruis met rouwfloers omhuld. Zó fluisterend stil werd gebeden, dat hier en daar geheel de eredienst scheen stil te staan, zodat enkele Conciliës opzettelijk waarschuwen moesten tegen wat bijna een niet-viering van de sterfdag van de Heer kon schijnen. En nu nog behoren de plechtigheden van de Goede Vrijdag, overigens slechts een halve feestdag, waarop het geoorloofd is te werken, tot de zinrijkste en meest indrukwekkende van heel de liturgie in de Roomse Kerk.

Het altaar is van alles beroofd, verlaten als Jezus, gelijk Hij van zijn klederen ontdaan. Slechts één enkele dwaal (= wit linnen doek) zal aanstonds de altaartafel dekken; een zinnebeeld van Jezus' lijkkleed. De kaarsen staan er, maar branden niet, de Godslamp is niet ontstoken, het "Licht der wereld", het "Eeuwige Licht" zal immers weldra gaan sterven. Het orgel wordt niet bespeeld, de bellen en klokken niet geluid, de beelden zijn met zwart of paars bedekt. En op het altaar vóór het lege tabernakel staat het kruisbeeld rouw-omfloerst. De stilte, doodse stilte, die er in het heiligdom heerst, wordt slechts verbroken door droef gezang en naargeestig geratel. Daar betreedt de officiant met assistenten en koorknapen het presbyterium. Zij zijn omhangen met het zwarte kleed van zware rouw, paars is heden niet voldoende.

De plechtigheden gaan beginnen. Heel het lijdensgeheim zal de gemeente heden aanschouwen: de verre verwachting van Jezus' dood en verrijzenis naar de profetie van Hosea, de voorbeduiding in de geschiedenis van het Paaslam, de vervulling van het kruisoffer als op Calvarië alles "is volbracht", en de vruchten, die het verlossingswerk ten onzen bate voortbrengt. Is de dienstdoende priester met de zijnen voor het altaar gekomen, dan vallen zij plat ter aarde; zij verbeelden de wereld gedrukt, verpletterd onder de last van haar zonden en herinneren ons aan Jezus, die onder het gewicht van onze boosheid plat ter aarde stortte in de hof Gethsemané. Zij liggen daar in de houding der diepste nederigheid, tussen tempel en altaar, overwegend 's Heren bitter lijden en weenend om de zonden van het volk.

Is hun gebed geëindigd, dan begeeft de lector zich naar de epistelzijde waar de lessenaar met het boek geplaatst is, en zingt een profetie van Hosea voor. De priester leest dezelfde op het altaar, doch voor zich. Heden worden de verschillende lessen zonder titel voorgedragen: omdat Jezus Christus, die ons hoofd en licht is, gelijk de titel het licht is van boek en les, ons heden is ontnomen.

Nadat achtereenvolgens de profeet Hosea de verre verwachting van Jezus' kruisoffer heeft geschetst, Mozes de voorbeduiding heeft getoond, het gebeuren zelf in de Passie is voor ogen gesteld, en de vruchten van Jezus' lijden geplukt zijn in de talrijke gebeden om overvloedige genade, door Jezus' kruisdood verworven, houdt de Roomse Kerk zich in het verdere verloop der plechtigheden bezig met het heilig werktuig, waardoor onze verlossing is tot stand gekomen: Jezus' kruis. Aan dit kruis, waaraan Jezus stierf tot heil van de zijnen en dat sindsdien geworden is hun enige hoop, wordt nu eer gebracht in de kruis-hulde. Tot dusver stond het daar op het altaar, en wel bedekt. Dit laatste verbeeldt der joden verblindheid, die er niets in zagen dan een schandhout. Straks wordt het ontbloot, om de verlichting te verzinnebeelden van de christenen, die bestraald door Gods genade, datzelfde kruis vereren als het monument van Gods wijsheid en kracht.

Deze kruis-hulde wordt in vier delen onderscheiden: de kruis-verheerlijking, de kruis-aanbidding, de kruis-vereering en de kruis-beschouwing. De kruis-verheerlijking bestaat in de kruis-ontbloting. Het kruis namelijk wordt nu ontdaan van de zwarte sluier: smaad en schande kleven er niet meer aan, nadat Jezus het geheiligd heeft. Sindsdien werd het een ereteken, het ereteken bij uitnemendheid: het mag gezien worden, zelfs koningen en keizers sieren er hun kroon mee. Zo ligt dan de kruis-verheerlijking in de kruis-ontbloting, wat nog duidelijker wordt als men bedenkt, dat deze laatste plechtigheid de prediking van het kruisgeheim en het Evangelie van het kruis aan het mensdom betekent.

Verder is geheel de volgende plechtigheid van de kruishulde een groots en vroom eerherstel voor al de beledigingen, die Jezus op zijn lijdensweg werden aangedaan. Ze geschiedt in drie stadiën. Na in de gebeden de vrucht van 's Heren Lijden te hebben gevierd, daalt de dienstdoende priester van het altaar af en ontdoet zich van zijn kazuifel (= mouwloos opperkleed), aldus uitdrukkend de gevoelens van diepe nederigheid, waarmee hij moet naderen tot de verheven bediening van eerherstel. Dan ontvangt hij van de diaken het nog bedekte kruisbeeld en plaatst zich, door diaken en subdiaken vergezeld, het kruisbeeld in de hand, aan de Epistelzijde, alwaar hij het van boven een weinig ontdekt. Zo toont hij het kruisbeeld aan de gelovigen en zingt: ”Ecce lignum crucis" (= “ziedaar het hout des kruises"), en vervolgt dan, terwijl zijn assistenten mede instemmen: ”in quo salus mundi pependit" (= “waaraan het heil der wereld heeft gehangen"): allen vallen nu op hun knieën en heel het koor zingt luide: “Venite adoremus" (= “komt laten wij het aanbidden").

Deze eerste ontbloting – zoals gezegd zijn er drie - verzinnebeeldt de eerste prediking der apostelen, vóór het ontvangen van de Heilige Geest. Zij waren nog niet verlicht en gesterkt, en konden nog slechts met de discipelen van Jezus over het geheim van de Verlossing spreken. Vol vrees voor de joden, hielden zij zich verborgen. Deze verborgenheid wordt uitgedrukt door de lage zangtoon.

De tweede ontbloting - rechterarm en hoofd - geschiedt een weinig dichter bij het tabernakel. De zangtoon is hoger en duidt op de openbare geloofsverkondiging van de apostelen na het Pinksterfeest, toen zij, het kruis reeds aan de joden predikend, de grondslag der Kerk in de Synagoge zelf legden en de Verlosser lsraëls eerstelingen brachten.

Bij de derde ontbloting, die in het midden van het altaar voor het tabernakel plaatsheeft, wordt het kruisbeeld geheel en al ontdekt, en ook zo wederom evenals de eerste en tweede keer aan het volk vertoond. Wederom verheft zich de zangtoon van het “Ecce lignum crucis" (= “ziedaar het hout des kruises"), 't klinkt triomfant, maar 't is ook een ware zegepraal waarop die stemverheffing doelt, n.l. de kruisprediking der apostelen aan de Heidenen. Zo is het kruis dan drie maal verheerlijkt, drie maal aanbeden en een drievoudig eerherstel gebracht. Want de eerste aanbidding bracht vergoeding voor de smaad door Kajafas aangedaan; - de tweede voor dien bij Pilatus geleden; - de derde voor alles wat Jezus op Calvarië verdroeg. Alle drie tesamen schenken zij Jezus eerherstel voor Petrus' drievoudige verloochening.

Ook de zangtoon-verhoging staat met een en ander in verband. Met het groeien van Christus' verguizing, wordt de aansporing tot aanbidding dringender en wordt luider eerherstel gebracht. De priester daalt nu weer van het altaar af, legt het kruisbeeld op een rijkversierd kussen, purper of paars van kleur, en gaat over tot de kruisverering. Ook deze plechtigheid geschiedt in alle nederigheid. Gelijk Mozes zich op Gods bevel ontdeed van zijn schoeisel, toen God zich in het brandende braambos aan hem openbaarde, zo heeft de priester niet alleen zijn kazuifel (= mouwloos opperkleed) reeds afgelegd, maar ontdoet hij zich uit eerbied nu ook nog van zijn schoeisel. Ongeschoeid nadert hij dan, na een driemaal herhaald knielen - ter herinnering aan Jezus' drievoudige val onder het kruis - tot het kruisbeeld, werpt zich in aanbidding ter aarde neer, en kust uit ootmoed alléén Jezus' voeten. Hierin wordt hij door assistenten en koorknapen gevolgd.

Ondertussen heeft ook de kruis-beschouwing plaats. Het koor zingt namelijk gedurende de kruis-verering treffende gezangen, waarin Jezus Israël toespreekt vanaf het harde kruis en, zijn weldaden opsommend, telkens vraagt: "Mijn volk, wat heb Ik u toch gedaan? of waarin heb Ik u bedroefd? Antwoord Mij". De aanklacht, die de joden tegen jezus indienden was drievoudig: dat Hij verboden had de keizer schatting te betalen; - dat Hij zich tot koning had gemaakt; - en dat Hij zich had uitgegeven voor Gods Zoon. In zijn klachten houdt Jezus hun nu voor, dat Hij hen bevrijdde van de schatting en slavernij van Egypte's Farao, - dat Hij hen als hun koning in de woestijn leidde en bestuurde, en hen als zijn eigen, d. w. z. Gods uitverkoren volk hoog, ja zelfs tot het goddelijk kindschap had verheven.

Op de eerste drie klachten antwoordt het koor telkens met een drievoudige verheerlijking Gods in het Grieks en in het Latijn. Het geschiedt in de talen van de Oosterse en Westerse Kerken: want heel de Kerk heeft deel aan deze hulde, heel de Kerk moet er van weten. Na de acht daarop volgende klachten wordt telkens de droeve vraag herhaald: "Mijn volk, wat heb Ik u dan toch gedaan? of waarmee heb Ik u bedroefd? Antwoord Mij".

Maar de vreugde, die het kruis in de wereld bracht, mag niet worden vergeten. En zo gaan de klachten dan ook door een antiphoon, die daaraan herinnert, geleidelijk in een lofzang over.

Ondertussen is de kruishulde ten einde en begint de "mis zonder consecratie" (missa praesanctificatorum). Heden heeft n.l. de offerande der mis niet plaats. De Roomse Kerk durft het kruisoffer niet vernieuwen - ook niet onbloedig - op de dag zelf, dat het bloedig gebracht werd. Op Goede Vrijdag is het overal verboden mis te lezen, ten einde de aandacht onverdeeld te vestigen op het bloedige kruisoffer zelf, dat heden op Calvarië werd gebracht. Anderzijds is het opdragen van het onbloedig offer voor de Roomsen een teken van vreugde, waarom het heden, de dag, waarop de kerk weent en treurt om de dood van haar Bruidegom, achterwege blijft. Verder is het onbloedig offer, de mis, een herdenking van het bloedig offer, dat Christus heden op Calvarië voor zijn volk bracht. Dit echter staat heden een ieder zó levendig voor de geest, dat het onbloedige met reden wordt achterwege gelaten.

Een andere overweging is nog deze: dat Christus in het misoffer als glorieus verrezen optreedt en de hemelse Vader zijn verheerlijkt lichaam opdraagt. Op Goede Vrijdag echter kan hiervan geen sprake zijn: 't is immers de sterfdag van de Heer. Thomas van Aquino leert ook, dat Jezus' dood op tweevoudige wijze kan worden herdacht: de ene beoogt voornamelijk de toepassing van de vruchten, die Jezus' sterven voor ons afwierp; de andere heeft ten doel ons meer bizonder het lijden en sterven van de Heer voor ogen te stellen. De eerste wijze van herdenking heeft dagelijks plaats (in de mis) omdat de vruchten van de verlossing ons ook dagelijks van node zijn en de herinnering daaraan nooit uit ons hart mag verdwijnen. De tweede wijze van herdenking heeft ieder jaar slechts éénmaal plaats en wel op Goede Vrijdag, de sterfdag van onze Heer. "Door de godsdienstoefeningen van deze dag" - zei paus Benedictus XIV, - moet ons Jezus de gekruisigde voor ogen worden gehouden, en door die aanblik geroerd, behoren wij ons hart zó te bereiden, dat wij de vrucht der Verlossing ontvangen".

De "missa praesanctificatorum" is dus niets dan een heilige Communie: er heeft geen offerande plaats. Zij is als een afgekorte mis, waarin alles wegblijft wat betrekking heeft op de wezenlijke voltrekking van het eucharistisch offer, zoals het offertorium, de consecratie enz. Het feit, dat heden alleen de officiant de heilige Communie ontvangt, terwijl de gelovigen zich van communiceren onthouden - een gebruik, dat volgens paus Innocentius I tot in de tijd van de apostelen teruggaat, - brengt deze gedachte tot uitdrukking: dat Christus heden alléén "met Zijn bloed het Allerheiligste binnentreedt", daar Hij alléén als een herder zonder kudde, het altaar van het kruis beklom. Op de Grote Verzoendag trok ook slechts de hogepriester van het Oude Verbond het Allerheiligste binnen, daarom treedt ook nu de priester alléén, zonder gemeente, in het heiligdom, om de gedachtenis van Christus' sterven in de nuttiging der heilige eucharistie te voltrekken.

Na enige gebeden heft de priester de hostie met één hand ter aanbidding op, verdeelt haar in drie stukken, waarvan hij het kleinste in de wijn laat vallen, om deze te heiligen, en een bijzondere zegening en kracht te geven, en nuttigt de hostie en de wijn. De priester consacreert niet. De wijn wordt dus niet, naar Roomse opvatting, in Jezus' bloed veranderd.

Hiermee zijn de bijzondere plechtigheden van Goede-Vrijdag afgelopen. Slechts volgen nog de Vespers en ontkleeding van het altaar als op Witte Donderdag, en 's avonds de Donkere Metten waarin het officie van Paas-Zaterdag wordt vooruit gebeden.

Protestantisme

Bij de Kerkhervorming in de zestiende eeuw viel voor de Protestanten de plechtige viering van de Goede Vrijdag weg. Luther erkende geen enkele feestdag als door God ingesteld. Toch verklaarde hij in 1530 dat, wie zijn Goede Vrijdag en Pasen niet viert, de twee beste dagen van het jaar mist. En al legde hij op viering van de Goede Vrijdag geen bijzondere nadruk, dit belette toch niet dat in Nederland door de Hersteld-Luthersen op die dag een morgen- en avondgodsdienstoefening wordt gehouden in welke laatste men het avondmaal viert.

De Gereformeerde Kerken in het Nederland der zestiende en zeventiende eeuw hebben de Goede Vrijdag nooit tot de kerkelijke gedenkdagen gerekend. Deze dag wordt dan ook in de Dordtse Kerkenordening niet genoemd.

Wel echter geschiedde dit in de Remonstrantse Kerkorde van 1612. En onder invloed van de Lutherse Kerk, vooral na de verschijning van het Piëtisme, werd de Goede Vrijdag in sommige provincies in Nederland meer algemeen gehouden.

Maar het duurde tot op de avond van de 6de april 1798 dat deze dag door de viering van het avondmaal bizonder werd gewijd. 't Gebeurde in een huis op het Oude Delft, door het genootschap Christo Sacrum. Geheel naar de geest van die tijd, die van geen kerkelijke scheidsmuren wilde weten, kwamen hier leden van verschillende kerkgenootschappen, Gereformeerden, Luthersen, Remonstranten en Roomsen, laat in de avond van de Goede Vrijdag bijeen, om avondmaal te vieren. Op een altaar, door een balustrade van de overige ruimte afgesloten, stond het avondmaalgereedschap en een crucifix, verlicht door twee kandelabers. Nadat allen vergaderd zijn staat een van de priesters op en leest van het spreekgestoelte het hogepriesterlijk gebed. Dan verschijnt de grootpriester. Hij draagt over de rechterschouder tot onder de linkerarm een zwartfluwelen band, waarop met gouddraad de woorden "Christo sacrum" zijn geborduurd. Hij knielt neer voor het altaar om te bidden, en allen knielen met hem. Daarna spreekt hij een algemene schuldbelijdenis uit, die door de leden staande aangehoord en beantwoord wordt. Gebed en gezang wisselen verder elkander af. Tenslotte naderen de leden, bij twee of drie tegelijk, tot aan de voet van het altaar. Dáár ontvangen zij, geknield, het brood en de beker van de grootpriester, die hen met een zegenbede heen zendt. De plechtigheid wordt met een dankzegging gesloten. Ziedaar een avondmaalsviering op Goede Vrijdag, zoals destijds noch op die dag, noch op zulk een wijze, ergens in de Hervormde Kerk werd gevierd.

In de 19de eeuw echter kwamen er bij de Synode van de Nederlandse Hervormde Kerk herhaaldelijk voorstellen in, om de Goede Vrijdag tot een kerkelijke gedenkdag te verheffen. Vooral de Groninger Godgeleerden dreven sterke propaganda in die richting. Zij loochenden de Godheid van Jezus Christus en de verzoenende kracht van Zijn bloed, en zij bestreden zo kras mogelijk de Gereformeerde leer, dat de dood van Christus door Gods gerechtigheid werd geëist. Doch nu werd de Goede Vrijdag hun de dag, niet om de offerande van het Lam Gods voor onze zonden te gedenken, maar om het menselijk gevoel te brengen onder de indruk van het aandoenlijke van Jezus' sterven.

Uit reactie hiertegen wilden nu vele vromen juist daarom van een vieren van de Goede-Vrijdag niet weten. Vooral de voormannen van de Afscheiding namen ook in dit opzicht tegenover de Groninger School krachtig positie, zó zelfs, dat b.v. in Noord-Brabant onder invloed van predikant G. F. Gezelle Meerburg, de gemeente in 't geheel niet samenkwam.

Nu had de Algemene Synode van Nederlands Hervormde Kerk het houden van één godsdienstoefening bij voorkeur op de Goede Vrijdagavond reeds in 1817 verplichtend verklaard. Deze avondgodsdienstoefening werd echter slechts spaarzaam bijgewoond. Gunstiger gevolg had een vernieuwde opwekking van Synodale zijde op 19 November 1853 om de Goede Vrijdag meer en meer tot een algemeen Christelijken gedenkdag te maken, o. a. ook door plechtige avondmaalsviering. Sinds die tijd werd in tal van Hervormde gemeenten aan dat verlangen gehoor gegeven. De vader van de ethische richting, D. Chantepie de la Saussaye, schreef echter in Ernst en Vrede 1858, blz. 165: "Bij de toenemende afzondering van den Goeden Vrijdag ook tot viering des heiligen avondmaals, wensch ik de vragen te ópperen:

1°. of men daardoor geen aanleiding geeft tot de voorstelling van het avondmaal, als alleen een herinnering aan den dood des Heeren, met terzijdestelling van het meer evangelische en zo veel rijkere denkbeeld, van gemeenschapsoefening met den levenden Heer, waartoe de paaschteksten zoo veel meer aanleiding geven;

2°. of hierdoor niet twee eigenaardigheden, die de Gereformeerde Kerk bepaaldelijk van haar Luthersche zuster onderscheiden, verloren gaan, vooreerst dat zij den dood des Heeren niet isoleert, maar in betrekking stelt tot het geheel van zijn persoon en werk, en ten andere, dat zij de bijzondere heiliging van andere dagen, buiten den rustdag, geenszins begunstigt."

Toch ontving de Hervormde Synode meermalen verzoekschriften, om haar te bewegen, dat zij bij de Regering pogingen zou aanwenden om de Goede Vrijdag onder de "erkende Christelijke Feestdagen" op te nemen. Maar hiertegen maakte de Synode nog in 1896 bezwaar, omdat haars inziens van de Regering niet. geëischt mocht worden, een dag, die door de Rooms-Katholieken en andere gezindten niet hoog gehouden werd, door een "afzonderlijke Christelijke gezindte" als feestdag vast te stellen of te erkennen. Bij die "andere Christelijke gezindten" die deze dag niet hoog houden, dacht de Synode toen stellig ook aan de Gereformeerde Kerken. Evenmin toch als vroeger in de kerken uit de Afscheiding, wilde men er later in de kerken uit de Doleantie iets van weten, om de Goede-Vrijdag tot een kerkelijken feestdag te maken. In de moederkerk van de Doleantie, te Voorthuizen, waar het sedert 1820 gewoonte was geweest, om op die dag des avonds het Heilig Avondmaal te vieren, schafte de kerkeraad, na de komst van Dr. Van den Bergh, deze vierdag aanstonds geheel af. En de gemeente legde zich er gewillig bij neer.

In de vergadering van de Nederduitse Gereformeerde Kerken der Classis Franeker op 12 Maart 1890 te Harlingen gehouden, werd door Dr. Hania een rapport over de feestdagen uitgebracht, aantonende, dat de Overheid ze vroeger had doorgedreven, en dat de Goede-Vrijdag eerst in de negentiende eeuw onder de synodale hiërarchie was opgekomen. De classis besloot, in overeenstemming met Artikel 67 van de Kerkenordening, die dag niet als kerkelijken vierdag te sanctioneren.

In 1893 staken vele moderne predikanten uit de Zaanstreek de hoofden bij elkaar, om voortaan de Goede Vrijdag niet enkel 's avonds, maar heel de dag te doen vieren, en dienden zij bij het Dagelijks Bestuur een petitie in om op die dag sluiting van alle openbare scholen te verkrijgen. Dit laatste verzoek bleek later met het oog op de ingestelde Paasvakantie overbodig. Maar de beweging zelf vond over 't algemeen weinig sympathie. Want wel wetende hoe de Dag van de Heer (zondag) boven 't IJ al meer in minachting was gekomen, zag men in deze actie tot viering van de Goede Vrijdag als bijzonder heilige dag boven de zondag, slechts een teken van het godsdienstig verval in Noord-Holland.

Nog in 1921 werd de poging om de Goede Vrijdag ook in het openbare leven te erkennen herhaald. Het plaatselijk karakter werd toen ook door een meer algemeen karakter vervangen. Zelfs trad een comité "Goede-Vrijdag Herdenking" op, dat in 1921 aan de Minister van Binnenlandse zaken een verzoek verzond, waarin het o. a. heette: "dat het aan de verzoekers gebleken is, dat in het thans aanhangige ontwerp-Zondagswet geen gelijkstelling is gemaakt van de algemeen erkende godsdienstige feestdagen met den Zondag; dat het aan verzoekers gewenscht voorkomt, ter bereiking van hun doel, hetzij deze gelijkstelling in de nieuwe Zondagswet op te nemen en onder deze gelijkstelling tevens te vermelden den Goeden Vrijdag, hetzij bij een eenvoudige wet de zaak te regelen; dat dergelijke regelingen reeds vroeger voor andere herdenkingsdagen zijn geschied; en verzocht wordt, hetzij het ontwerp-Zondagswet in dien zin aan te vullen, dat de algemeen erkende Christelijke feestdagen met inbegrip van den Goeden Vrijdag met den Zondag worden gelijk gesteld, hetzij op andere wijze te willen bevorderen, dat de Goede Vrijdag kan worden herdacht." De petitionarissen kregen echter nul op hun request.

Intussen bleven de adressen, om veemarkten op Goede Vrijdag te verbieden, aanhouden. En dergelijke betogingen werden goeddeels door vrijzinnigen op touw gezet. Ook hebben zij liturgisch de Goede Vrijdag vastgeknoopt aan de aanneming en de bevestiging. Door n.l. op Palmzondag de nieuwe lidmaten te bevestigen en op Goede-Vrijdag voor het eerst te laten deelnemen aan het avondmaal, hebben zij voor laatstgenoemde instelling nieuwe belangstelling gewekt.

De Gereformeerden daarentegen vierden niet op Goede-Vrijdag, maar liefst op Pasen avondmaal, omdat de kerk eerst na de opstanding voor het aanvaarde offer staat. En in elk geval stelden zij, ter gedachtenis van de dood des Heeren, een avondmaalsviering hoger dan de Goede Vrijdag. 

Meer informatie

Voor een inleidend lemma over Goede Vrijdag, zie Goede Vrijdag

Bronnen

Christelijke Encyclopaedie voor het Nederlandsche Volk (Kampen: Kok, 1925-1931) s.v. Goede-Vrijdag. Hieruit is tekst genomen.