Hendrik van Zutphen

Uit Christipedia

Hendrik van Zutphen (1488/89–1524) was een augustijn en lutheraan die in Noord-Duitsland de marteldood stierf.

Hij werd in 1488 of 1489 geboren, vermoedelijk in Zutphen. Op jonge leeftijd moet hij zijn ingetreden bij de observante augustijnen van de Saksische Congregatie in Enkhuizen, Dordrecht of een ander klooster nabij Zutphen. Zijn kloosternaam was Johannes.

In 1508 ging hij logica en filosofie studeren in de Duitse stad Wittenberg, waar hij bevriend was met Johann Lange. Vermoedelijk werkte hij daarna als lector in het studium generale van het klooster, geleid door de kerkhervormer Maarten Luther.

Hij verliet de stad in 1515 om subprior te worden bij de augustijnen van Keulen en werd het volgende jaar prior in het huis van Dordrecht. Daar kreeg hij te maken met externe tegenstand tegen zijn denkbeelden.

Hij vertrok in 1520 om theologie te gaan studeren bij Luther en Karlstadt in Wittenberg.

In Antwerpen

In juni 1522 werd hij naar Antwerpen gestuurd om prior te worden van het augustijnenklooster in opvolging van de aangehouden Jacob Proost. In deze grootste stad van de Nederlanden blies Van Zutphen het lutherse vuur van de augustijnen, dat door de herroeping van Proost was bedaard, weer aan.

Op Sint-Michielsdag predikte hij op straat aan De Munt. Zelf schreef hij dat hij naar buiten was gelokt onder voorwendsel van een stervende parochiaan. Hij werd in elk geval opgemerkt en op last van de markgraaf opgesloten in de naburige Sint-Michielsabdij. Een menigte van 300 quade Wyffs kwam hem volgens het Antwerpsch Chronykje met geweld bevrijden, zo verhinderend dat hij gelijk als Proost in de kerkers van de inquisitie verdween. De vrouwen brachten hem terug naar zijn klooster en beschermden hem ook daar. Een van de vrouwen, Margriete Boonams, kreeg een verbanning en een bedevaart naar Nicosia opgelegd, omdat ze bij de ingang te veel misbaar had gemaakt tegen de wetsdienaren.

Landvoogdes Margaretha was door deze gebeurtenissen en door het zachte optreden van het stadsbestuur zo ontstemd dat ze het Antwerpse augustijnenklooster in januari 1523 tot op de grond liet afbreken. Op dat ogenblik had Van Zutphen zich reeds lang uit de voeten gemaakt. Via Enkhuizen en Zutphen reisde hij in 1524 naar Bremen.

In Bremen

Hendrik van Zutphen op een schilderij in de St. Ansgarii-kerk te Bremen.

In Bremen, waar geen augustijnenklooster was, schreef Van Zutphen naar Luther en Proost om zijn ontsnapping toe te lichten. Met Luthers toestemming bleef hij er en predikte hij in de Sint-Ansgarkerk. Ondanks tegenkanting van het domkapittel en de aartsbisschop, die hem voor de rechtbank in Buxtehude daagde, wist hij een groot publiek te bereiken. Het Evangelie werd door de genade van de Heer zo gretig ontvangen, dat in korten tijd de gehele stad zich naar de regel van het heilige Evangelie her­vormde en herstelde en zelfs de priesters en monniken verwierp en ver­smaadde. Hij had steun in het stadsbestuur en kon lutherse predikanten plaatsen in vier parochies.

De bisschop van Bremen legde hem wel vele lagen om hem gevangen te nemen en om te bren­gen, doch de eerbare en wijze Raad der stad handelde daarin voorzichtig, en beschermde en bewaarde de heilige man voor de bloedgierige wolven. En hoe de bisschop met zijn genoemde 'geestelijkheid' ook woelde en raasde, zowel door het bijeenroepen van kerkvergaderingen, als door pauselijke en keizerlijke bevelschriften, liet Hendrik nochtans niet na, het woord van de Heer te verkondigen, daar hij over­tuigd was, dat hij in zodanige zaken God meer behoorde te gehoorzamen dan de mensen.

Op zijn advies werd Jacob Proost ten slotte predikant in de Onze-Lieve-Vrouwekerk. Van Zutphen kan daarmee worden beschouwd als de grondlegger van het lutheranisme in de stad Bremen.

In Dithmarschen

Gedenkstèle gewijd aan Van Zutphen, op de begraafplaats te Heide.

Van Zutphen legde zijn pij af in oktober 1524 en ging later dat jaar op uitnodiging van pastoor Nicolaus Boie en enige andere vrome christenen evangeliseren te Meldorf in de regio Dithmarschen in het noorden van Duitsland. Hij gaf daaraan gewillig gehoor, ofschoon dit de bewoners van Bremen mishaagde, aangezien zij de woestheid van de bewoners van Dithmarschen wel kenden. Van Zutphen reisde in december naar Meldorf, in het jaar van onze Heer en enige Heiland Jezus Chris­tus 1524.

Nauwelijks was hij daar aangekomen, en had er zelfs nog niet gepredikt, of de Jakobijnse monniken en andere priesters beraadslaagden met elkaar en besloten, dat men vooral zorgen moest dat hij niet predikte­.

Daarom maakte de prior van de Jakobijnen zich op, en reisde naar Heide voor de achttien be­stuurders van het gehele land Dithmarschen, en klaagde met grote nadruk, dat de monnik van Bremen geko­men was, om het gehele land te ver­leiden, zoals hij te Bremen gedaan had. Deze prior werd in zijn klacht ondersteund door de algemene kanselier, mr. Gunther, en Pieter Nannen. Deze beiden hielpen de Prior met allen ijver, en hielden de anderen zestien bestuurders, die onkundige en eenvoudige mannen waren, voor, welke grote lof zij in geheel Nederland, waarvan Van Zutphen vandaan kwam, zouden behalen, en vooral dat zij de bijzondere dank van de bisschop verdienen zouden, indien zij deze monnik ter dood zouden brengen.

Toen de onnozele en onkundige lieden dat hoor­den, was zijn dood reeds over hem besloten, ofschoon zij hem nooit gezien, nog minder gehoord of naar rechtig overwonnen hadden. Zij schreven aan de pastoor van Meldorf, Nicolaus Boie, onder bedreiging van de zwaarste straf, dat hij Hendrik zou verjagen vóór hij predikte. Doch de pastoor en Hendrik trokken zich dat niet aan; en Hendrik betrad de predikstoel, predikte met ijver, en verkondigde het zuivere Woord van de almachtige God, zo zelfs, dat de gehele ge­meente van Meldorf daarin rust en troost had voor haar gemoed, terwijl zij God dankte, dat zij door Gods genade zulk een prediker in haar midden had. Hendrik ging daarmee geruime tijd tweemalen daags verder, zodat het volk meer en meer begon in te zien, dat het door de priesters en monniken vroeger werd verleid.

Ondertussen zat ook de prior niet stil, maar riep de hulp in van de grauwe monniken, die zich Minderbroeders noemen. Deze monniken wendden zich met de grootste haast tot enige van de bestuurders, namelijk tot Peter Nannen, Peter Schwijn en Klaus Kode, en gaven onder het uiten van zware klachten te kennen, dat de ketter predikte en het volk verleidde, dat hem reeds genoeg aanhing; en wanneer zij niet toezagen en de ketter ombrachten, zou de lof van Maria en van de beide heilige kloosters te niet gaan.

Toen de onnozele en onwetende lieden dat hoor­den, werden zij toornig, en Peter Schwijn ant­woordde erop, dat men de pastoor Boie en Van Zutphen geschreven had wat zij moesten doen, en wanneer het nodig was, dat zij dan nog wel eens wilden schrijven. Waarop de prior antwoordde: "Nee, u moet het anders aanleggen; want begint u met aan de ketter te schrijven, dan zal hij u weer antwoorden, en, vóór u het gewaar wordt, bent u zonder twijfel ook verleid; en komt hij eenmaal aan het woord, dan is het einde er van niet te voor­zien.''

Toen werd beraadslaagd, dat men hem in de nacht, in het geheim, zou gevangen nemen, en voordat men het bemerkte, met de meeste spoed verbranden. Die raad vonden allen goed, vooral de Minderbroeders. Vervolgens riepen zij uit alle omliggende dorpen de boeren tezamen, en bevalen dat zij 's nachts, in het geheim, aan het huis van de schrijver mr. Gunther, te Nieuwerkerk zouden komen. Van daar gingen zij met de gehele menigte boeren naar Hemmingstedt, tussen Mel­dorf en Heide gelegen.

Toen zij daar waren samengekomen, werd hun in het openbaar de reden medegedeeld waarom zij daar ontboden waren; want niemand dan de verkozen hoofdlieden was er mee bekend. Toen allen de zaak vernamen, wilden zij weer vertrekken, en deze boze daad niet uitvoeren. Maar de hoofdlieden bevalen hun, met bedreiging van lijf en goed te zullen verliezen, dat er niemand mocht weggaan. Men bracht ook drie vaten Hamburgs bier, dat gedronken werd opdat zij moediger zou­den zijn. Aldus kwamen zij op 9 december, omstreeks 12 's nachts, gewapenderhand te Meldorf. De Jakobijnen of predikmonniken voor­zagen hen van toortsen en fakkels, opdat zij zouden kunnen zien, en Hendrik hun niet zou ontlopen.

Met geweld vielen zij op het huis van de pastoor Boie aan, en sloegen alles open en aan stukken, zoals dolle beschonken boeren plegen te doen; en wat zij vonden van zilver, goud of andere kostbaarheden, namen zij mee. Vervolgens grepen zij de pastoor, hakten naar hem, sloegen en staken hem, en riepen: "Slaat dood! slaat dood!" Sommigen wierpen hem naakt op straat in de drek en vuilig­heid, en namen hem gevangen, terwijl zij uit­schreeuwden, dat hij met hen moest meegaan. Anderen daarentegen riepen, dat men hem moest laten gaan, omdat zij geen bevel hadden gekregen om hem gevangen te nemen.

Daarna, toen zij hun wraak aan de pastoor gekoeld hadden, sleurden zij Hendrik naakt uit bed, sloegen, staken en sleepten hem. Zijn handen bonden zij hem op de rug, en mishandelden hem zo jammerlijk, dat het Peter Nannen, een van de bestuurders, begon te hinderen, en hij beval dat men hem moest laten gaan. Naakt en barrevoets sleepten zij hem door de kou en over het ijs naar Hemmingstedt, zodat zijn voeten geducht gewond waren. Van daar brachten zij hem, in diezelfde nacht, naar het huis van een priester te Heide, en sloten hem in een kelder, waar de beschonken boeren hem bewaarden en de gehele nacht bespotten.

Onder anderen kwamen tot hem uit andere plaatsen de heer Simon, pastoor, en de heer Christiaan, beide vervolgers van de waar­heid, en vroegen om welke reden hij het heilig kleed had afgelegd. Die vraag beantwoorde hij zeer vriendelijk uit de Schrift, doch zij verstonden het niet. Mr. Gunther kwam ook tot hem, en vroeg of hij liever naar de bisschop van Bremen wilde ge­zonden worden, of te Dithmarschen zijn straf onder­gaan. Daarop antwoordde Hendrik: "Wanneer ik iets onchristelijks gedaan of geleerd heb, kunt u mij wel straffen." Toen riep Mr. Gunther: "Hoort u wel, mijn vrienden, hij verkiest te Dithmarschen te sterven." Het volk gaf zich intussen dien gehele nacht aan de ergste dronkenschap over.

Omstreeks 8 uur in de ochtend gingen zij naar de markt, om te beraadslagen wat men hem doen zou. Daar riepen de beschonken boeren: "Verbrandt hem in het vuur, waarmee wij door God zullen behoed worden, en eer behalen bij de mensen. Hoe langer hij leeft, hoe meer hij er verleiden zal. Wat baat het lange dralen! Hij moet toch sterven."

Daarna werd er uitgeroepen, dat allen die hem hadden helpen gevangen nemen, met hun wapens bij het vuur moesten komen. Daar verschenen ook de grauwe monniken, die de boeren in hun boos­heid ophitsten, en zeiden; "Nu doet u goed," en stijfden zo het domme volk in hun opzet. Toen grepen zij hem, en bonden hem aan handen en voeten, en brachten hem, onder groot geschreeuw en getier, naar de brandstapel.

Toen hij daar kwam, veroordeelden zij hem, en velden over hem het dood­vonnis , dat de voogd aldus uitsprak: "Deze boos­wicht heeft gepredikt tegen de Moeder Gods en tegen het christelijk geloof; om welke reden ik hem, vanwege mijn genadige heer, de bisschop van Bremen, beschuldig en tot de vuurdood ver­oordeel." Toen antwoordde Hendrik: "Dat heb ik niet gedaan; doch, o Heer! uw wil geschiede." En terwijl hij zijn ogen ten hemel hief, zei hij: "Heer, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen; uw naam zij alleen geheiligd, hemelse Vader!"

Om hem de biecht af te nemen, kwam er een onwetende grauwe monnik tot hem. Hendrik vroeg hem: "Broeder, heb ik u ooit enig kwaad gedaan?" Hij zei: "Nee." — "Wat zou ik u dan biechten of wat van u verlangen mij te vergeven?" Be­schaamd ging de grauwe monnik heen.

Toen vielen zij met alle geweld op hem aan; de een sloeg hem met een degen op het hoofd, een ander met een zware hamer, een derde stak hem in de zijde, de vierde in de rug, ieder zoals hij de ketter het beste kon treffen. Mr. Gunther moedigde het volk aan, ruide het op en riep: "Toe maar, lieve vrienden, hier woont God."

Hoe men het ook aanstak, het vuur echter wilde niet branden, en ging zelfs twee maal uit. Zij hielden en maakten dit uit voor toverij, en lieten intussen niet na hem te slaan en te steken, dat wel twee uren aanhield, terwijl hij gedurende die tijd alleen met een hemd bedekt en zijn ogen hemelwaarts geslagen voor de boeren stond.

Tenslotte haalden zij een lange ladder, waarop zij hem vastbonden, ten einde hem in het vuur te kunnen werpen. Toen begon het geloof van de goede martelaar van Christus zich in woorden te openbaren, doch een van hen sloeg hem met de vuist op de mond, en zei: "Eerst zult u bran­den, en daarna kunt u spreken zoveel u wilt."

Vervolgens zette een ander de voet op zijn borst, en bond hem, ten einde hem te wurgen, met de hals zo stevig aan een sport, dat neus en mond bloedden; want deze beul zag dat hij van de won­den, waarvan men hem er twintig had toegebracht, niet sterven kon.

Daarna richtten zij hem met de ladder op, zoals de plaat hieronder te zien geeft, en een van hen zette zijn hellebaard daaronder, om die te helpen oprichten, aangezien de stad geen scherprechter had, doch de hellebaard schampte van de ladder, en doorstak de heilige martelaar, terwijl de ladder naast de brandstapel viel.

Toen liep ene Johan Holm, en nam een zware hamer, en sloeg hem daarmee zo lang op de borst, dat hij stierf, en zich niet langer verroerde. Zo stierf hij als martelaar op 11 december 1524.

Daar het vuur niet branden wilde, verschroeiden zij zijn lichaam op de kolen. Doch daar dit op deze wijze niet kon verbrand worden, hakten zij de volgende dag van de gestorvene de han­den en voeten af, staken het vuur opnieuw aan, verbrandden daarin de afgehouwen leden van het lichaam, terwijl het overschot daarvan werd begraven, en zij als onzinnigen daarom dansten en sprongen.

Onderaan de gedenksteen staat te lezen: "De geloofsheld Heinrich van Zutphen, die dit veld door zijn bloed heiligde."

Bronnen

Hendrik van Zutphen, nl.wikipedia.org. Tekst hiervan is onder wijziging verwerkt op 3 sept. 2023.

Adrianus Haemstedius, Historie der martelaren; Die, om de getuigenis der evangelische waarheid, hun bloed gestort hebben, van Christus onze Zaligmaker af tot het jaar 1655 (Amsterdam: 1671. Herziene druk 1881), blz. 99-102. Tekst hiervan is onder wijziging verwerkt op 3 sept. 2023.