Jacobs worsteling te Pniël

Uit Christipedia

Jakobs worsteling te Pniël is de worsteling van de aartsvader met een engel aan de oever van de Jabbok, op een plaats die Jakob na afloop zou noemen ‘Pniël’ (= 'gelaat van God'). Het voorval wordt ons verhaald in Gen. 32:24-32.

Nadat Jacob zijn gezin de beek Jabbok had laten oversteken, ontmoette hem een onbekende persoon, met wie hij in een worsteling verwikkeld raakt.

Ge 32:24 Maar Jakob bleef alleen achter, en een Man worstelde met hem, totdat de dageraad aanbrak. Ge 32:25 En toen [de Man] zag dat Hij hem niet kon overwinnen, raakte Hij zijn heupgewricht aan, zodat het heupgewricht van Jakob ontwricht raakte toen Hij met hem worstelde. Ge 32:26 En Hij zei: Laat Mij gaan, want de dageraad is aangebroken. Maar hij zei: Ik zal U niet laten gaan, tenzij U mij zegent. Ge 32:27 En Hij zei tegen hem: Wat is uw naam? En hij antwoordde: Jakob. Ge 32:28 Toen zei Hij: Uw naam zal voortaan niet meer Jakob luiden, maar Israël, want u hebt met God en met mensen gestreden, en hebt overwonnen. Ge 32:29 Jakob vroeg daarop: Vertel [mij] toch Uw Naam. En Hij zei: Waarom vraagt u naar Mijn Naam? En Hij zegende hem daar. Ge 32:30 En Jakob gaf die plaats de naam Pniël. Want, [zei hij,] ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijn leven is gered. Ge 32:31 En de zon ging over hem op, toen hij door Pniël gegaan was; hij ging echter mank aan zijn heup. Ge 32:32 Daarom eten de Israëlieten tot op deze dag de heupspier niet, die zich boven het heupgewricht bevindt, omdat Hij het heupgewricht van Jakob bij de heupspier had aangeraakt. (HSV)

De Jabbok is een zijrivier van de Jordaan die door het Overjordaanse stroomt tussen het meer van Galilea en de Dode Zee. De worsteling vondt plaats aan de noordelijke oever van de Jabbok. ‘Worstelen’ is in het Hebreeuws abak. Het werkwoord en de naam van de rivier lijken in de klank op elkaar.

Ligging van Pniël (Eng. Penuel) aan de Jabbok

De ‘man’ schijnt de Engel van Jahweh te zijn geweest, de menselijke openbaring van God Zelf. Dat het een engel is geweest, blijkt uit Hos. 12:4

Hos 12:2 (12:3) De HEERE heeft een rechtszaak met Juda. Hij zal Jakob vergelden naar zijn wegen, Hij zal zijn daden op hem doen terugkeren. Hos 12:3 (12:4) In de [moeder] schoot pakte hij zijn broer bij de hielen; in zijn kracht streed hij met God. Hos 12:4 (12:5) Hij streed met de Engel en overwon; wenend vroeg hij Hem om genade. In Bethel vond Hij hem, en daar sprak Hij met ons, Hos 12:5 (12:6) namelijk de HEERE, de God van de legermachten, HEERE is Zijn gedenknaam.

Aan het eind van zijn leven verwijst Jacob naar ‘de Engel, Die mij verlost heeft van al het kwaad’. Wellicht heeft hij gedacht aan de gevreesde ontmoeting met Ezau en aan bewaring op de weg. Voorafgaand aan het weerzien met Ezau had Jacob een leger van engelen gezien en had hij geworsteld met de Engel.

Ge 48:15 En hij zegende Jozef en zei: De God voor Wiens aangezicht mijn vaderen, Abraham en Izak, gewandeld hebben, de God Die mij als herder geleid heeft, mijn [leven] lang tot op deze dag, Ge 48:16 de Engel, Die mij verlost heeft van al het kwaad, zegene deze jongens, zodat door hen mijn naam en de naam van mijn vaderen, Abraham en Izak, genoemd zal blijven en zij in het midden van het land in menigte zullen toenemen.

‘Zegene’ is in het enkelvoud. God en ‘die engel’ zijn één. De theoloog Otto van Gerlach (1801-1849) zegt hiervan: “God en de Engel zijn bij Jakob één. Hij kent zonder twijfel aan deze Engel goddelijke natuur toe. Reeds in de Samaritaanse overzetting verwonderde men zich over deze uitdrukking, en maakte, door de verandering van een letter van het oorspronkelijke: "Engel" "Koning," welk woord alsdan, als een naam van God gebezigd, werd opgevat. Deze engel is geen andere, dan die te Pniël met Jakob worstelde, die hem aldaar zegende en een nieuwe naam gaf”. De Engel is waarschijnlijk ‘de Engel van Jahweh’. Deze trad in Genesis al eerder op. Hij vond de gevluchte Hagar in de woestijn en sprak met haar (Gen. 16:7v). De Engel zei dat Hij haar nageslacht zeer zou vermenigvuldigen (Gen. 16:10). Voor Hagar was deze ontmoeting een ontmoeting met Jahweh.

“Ge 16:13 En zij gaf de HEERE, Die tot haar sprak, de naam: U bent de God Die naar mij omziet! Want zij zei: Heb ik hier dan Hem gezien Die naar mij omgezien heeft?” (HSV)

De Engel van Jahweh was haar een openbaring van Jahweh zelf. Aan Abraham verscheen Jahweh in gezelschap van twee engelen (Gen. 18:1v). “Daarna verscheen de HEERE aan hem… “ (Gen. 18:1). In menselijke openbaring: “drie mannen” (Gen. 18:2). Jahweh spreekt met Abraham. In het vervolg komen de twee engelen, twee van de drie mannen, in Sodom aan (Gen. 19:1).

Ge 32:24 Maar Jakob bleef alleen achter, en een Man worstelde met hem, totdat de dageraad aanbrak.

De worsteling van Jacob met de Engel duurde tot de morgenstond. Misschien oordeelde de Engel dat de strijd al lang genoeg geduurd had.

Ge 32:25 En toen [de Man] zag dat Hij hem niet kon overwinnen, raakte Hij zijn heupgewricht aan, zodat het heupgewricht van Jakob ontwricht raakte toen Hij met hem worstelde. (HSV)

Dat de man niet kon overwinnen, was blijkbaar een gevolg van het feit dat de Engel van Jahweh in menselijke gedaante en met menselijke kracht streed.

De Engel ontwrichte Jacobs heup. Een engel kan door Gods kracht duizenden mannen in één keer verslaan en uitschakelen. De Engel had met goddelijke kracht Jacob gemakkelijk kunnen verpletteren. Dat hij slechts Jacobs heup ontwrichtte kan als een bewijs van genade worden opgevat.

Na de worsteling ontvangt Jacob een nieuwe naam:

Ge 32:28 Toen zei Hij: Uw naam zal voortaan niet meer Jakob luiden, maar Israël, want u hebt met God en met mensen gestreden, en hebt overwonnen.

De naam Israël is samengesteld uit de werkwoordsvorm jisra, ‘hij strijdt’, en el, ‘God’. De naam betekent dus ‘God strijdt’. Maar in verband met de naamgeving aan Jacob wordt ‘el’ genomen als degeen tegen wie gestreden is, met wie geworsteld is. Jacob krijgt de naam omdat hij met God – in menselijke gedaante - gestreden heeft. De redengeving ‘want u hebt met God en met mensen gestreden…’ houdt volgens H. Edelkoort[1] geen verklaring in, maar geeft een zin aan de naam die Jacobs nakomelingen dragen zouden.

Dat Jacob volgens de Engel ‘overwonnen’ heeft, was kennelijk een gevolg van Gods genade, omdat de Engel zich van niet meer dan menselijke kracht bediend had.

De overwinning is wel een merkwaardige, omdat Jacob volgens Hos. 12:4 wenend om genade gesmeekt had en zijn heup ontwricht was.

Hos 12:3 (12:4) In de [moeder] schoot pakte hij zijn broer bij de hielen; in zijn kracht streed hij met God. Hos 12:4 (12:5) Hij streed met de Engel en overwon; wenend vroeg hij Hem om genade. In Bethel vond Hij hem, en daar sprak Hij met ons,

Omdat de Engel hem niet kon overwinnen (Gen. 32:25), wordt de overwinning aan Jacob toebedeeld. God schonk hem de overwinning. Vergelijk Opb.2:10, waar de Heer Jezus overwinnaars noemt de verdrukte gelovigen die trouw zijn tot de dood.

Ge 32:29 Jakob vroeg daarop: Vertel [mij] toch Uw Naam. En Hij zei: Waarom vraagt u naar Mijn Naam? En Hij zegende hem daar.

De Engel mijdt zijn naam te noemen. De Engel des HEEREN die aan Manoah verscheen weigerde dat eveneens.

Ri 13:16 Maar de Engel van de HEERE zei tegen Manoach: Ook al doet u Mij [hier] blijven, Ik zal van uw brood niet eten. En als u een brandoffer wilt brengen, moet u dat aan de HEERE offeren. Manoach wist namelijk niet dat het een Engel van de HEERE was. Ri 13:17 En Manoach zei tegen de Engel van de HEERE: Wat is Uw Naam? Dan kunnen wij U eren, wanneer Uw woord uitkomt. Ri 13:18 Maar de Engel van de HEERE zei tegen hem: Waarom vraagt u zo naar Mijn Naam? Die is immers wonderlijk! (HSV)

De naam van Engel behoort blijkbaar tot de ‘verborgen dingen’.

De 29:29 De verborgene dingen zijn voor den HEERE, onzen God; maar de geopenbaarde zijn voor ons en voor onze kinderen, tot in eeuwigheid, om te doen al de woorden dezer wet. (SV)

Spr 30:4 Wie is ten hemel opgeklommen, en nedergedaald? Wie heeft den wind in Zijn vuisten verzameld? Wie heeft de wateren in een kleed gebonden? Wie heeft al de einden der aarde gesteld? Hoe is Zijn Naam, en hoe is de Naam Zijns Zoons, zo gij het weet? (SV)

‘Wonderlijk’ is een der namen van de Heer Jezus

Jes 9:6 (9-5) Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op Zijn schouder; en men noemt Zijn naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst; (SV)

De plaats van de worsteling krijgt de naam Pniël.

Ge 32:30 En Jakob gaf die plaats de naam Pniël. Want, [zei hij,] ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijn leven is gered. Ge 32:31 En de zon ging over hem op, toen hij door Pniël gegaan was; hij ging echter mank aan zijn heup. (HSV)

Pniël betekent ‘Aangezicht van God’, ‘gelaat van God’. De mankheid hoeft niet chronisch te zijn geweest.

Ge 32:32 Daarom eten de Israëlieten tot op deze dag de heupspier niet, die zich boven het heupgewricht bevindt, omdat Hij het heupgewricht van Jakob bij de heupspier had aangeraakt. (HSV)

Nog steeds verwijderen de Joden bij de rituele slachting de nervus ischiadicus, die over de bilspier loopt.

Typologie

De gebeurtenis ziet typologisch misschien op Gods weg met het volk Israël tot de dageraad van het Messiaanse vrederijk.

Ge 32:24 Maar Jakob bleef alleen achter, en een Man worstelde met hem, totdat de dageraad aanbrak.

Jacob bleef alleen achter. In de toekomst komt Israël ook alleen te staan in grote benauwdheid. Alleen God kan dan - als in de dagen van ouds - nog uitredding bieden. Bij het aanbreken van die dageraaad, wanneer de Zon der gerechtigheid is opgegaan (Mal. 4:2), na de tijd van Jacobs benauwdheid, komt er aan einde aan de strijd van het hardnekkige volk met Zijn genadige God.

Jes 63:10 Maar zij waren wederspannig en bedroefden zijn heilige Geest; daarom veranderde Hij voor hen in een vijand. Jes 63:11 Hij zelf streed tegen hen. Maar Hij dacht aan de dagen van ouds, aan Mozes, aan zijn volk. (…) (NBG51)

Hos 6:1  Komt en laat ons wederkeren tot den HEERE, want Hij heeft verscheurd, en Hij zal ons genezen; Hij heeft geslagen, en Hij zal ons verbinden. (SV)

Mal 4:2 Maar voor u die Mijn Naam vreest, zal de Zon der gerechtigheid opgaan en onder Zijn vleugels zal genezing zijn; en u zult naar buiten gaan en dartelen als kalveren uit de stal.

In de worsteling heeft Jacob Gods aangezicht gezien.

Ge 32:30 En Jakob gaf die plaats de naam Pniël. Want, [zei hij,] ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijn leven is gered.

‘Mijn leven is gered’. Jacob verbaasde zich erover dat hij in leven was gebleven, hoewel hij God had gezien. Van Israël betuigt Paulus dat op het eind ‘heel Israël behouden zal worden’.

Ro 11:26 en zo zal heel Israel behouden worden, zoals geschreven staat ‘Uit Sion zal de Redder komen; Hij zal de goddeloosheden van Jakob afwenden. (TELOS)

Bronnen

J. H. Bavinck, A.H. Edelkoort (red.) Bijbel met Kanttekeningen, Gen. 32:22-32. Baarn: Bosch & Keuning n.v.

Karl August Dächsel; F P L C van Lingen; H van Griethuijsen, Antz. et al, Bijbel, of De geheele Heilige Schrift, bevattende al de kanonieke boeken van het Oude en Nieuwe Testament (volgens de Staten-overzetting) : met in den tekst ingelaschte verklaringen en aanmerkingen van de beroemdste godgeleerden uit alle tijden (Kampen: Bos, 1893-1901), commentaar op Gen. 32:22-32.

Voetnoot

  1. J. H. Bavinck, A.H. Edelkoort (red.) Bijbel met Kanttekeningen, voetnoot 20 bij Gen. 32:28