Jozua (boek)/9: verschil tussen versies

3.077 bytes toegevoegd ,  3 jaar geleden
k
 
(Een tussenliggende versie door dezelfde gebruiker niet weergegeven)
Regel 44:
Joz 9:12  Dit ons brood hebben wij warm tot onzen teerkost uit onze huizen genomen, ten dage, toen wij uittogen om tot ulieden te reizen; maar ziet, nu is het droog, en het is beschimmeld; Joz 9:13 En deze lederen wijnzakken, die wij gevuld hebben, waren nieuw, maar ziet, zij zijn gescheurd; en deze onze klederen, en onze schoenen zijn oud geworden, vanwege deze zeer lange reis. (SV)
De woordenstroom is ten einde en de laatste geste — de laatste; eerst moeten de woorden hun invloed hebben geoefend, dan eerst komen de „bewijzen" van hun lange reis! — is een wijzen op de versleten kleren en sandalen, op de gescheurde wijnzakken en op het uitgedroogde, kruimelige brood. Die bewijzen toch wel de waarheid van hun woord: „uit een zéér ver land zijn uw knechten gekomen". Daarbij rekenen ze erop, dat deze bewijzen, gesteund door hun woordenstroom, Jozua en de zijnen zullen doen ver­geten, dat de eerste helft van de vraag (vers 8) onbeantwoord is gebleven. De mannen hebben niet gezegd wie ze toch eigenlijk wel zijn. Het onmiddellijk bij hun aankomst opgeworpen be­zwaar: „Misschien woont u dicht bij ons; hoe kan ik dan een verbond met U sluiten?" had dus door Jozua en de zijnen onverzwakt moeten zijn gehand­haafd. In ieder geval hadden ze de Heere moeten vragen wat ze in dezen hadden te doen. Maar daarvoor hebben de woorden van die vreem­delingen een te diepe indruk op hen gemaakt. Daar­voor heeft de lof, hun God toegezwaaid, te veel hun nationale trots gevleid. Daarvoor is in hun den­ken aan politieke en militaire overwegingen een te grote plaats ingeruimd.
[[Bestand:Gibeonieten bij Jozua.jpg|geen|miniatuur|1024x1024px|''Joz 9:12  Dit brood van ons hebben wij warm als voedsel voor onderweg uit onze huizen meegenomen op de dag dat wij vertrokken om naar u toe te gaan. Maar zie, nu is het droog en kruimelig. (HSV)'']]
 
== Joz. 9:14 ==
Regel 63 ⟶ 64:
== Joz. 9:17 ==
Joz 9:17  Want toen de kinderen Israëls voorttrokken, zo kwamen zij ten derden dage aan hun steden; hun steden nu waren Gibeon, en Chefira, en Beëroth, en Kirjath-jearim. (CP<ref name=":0" />)
Met hun vieren beheersen deze steden der Hevieten, die natuurlijk bovendien op de steun der stam­verwante beheersers van Sichem konden rekenen, de in Jozua's dagen meest belangrijke dalen en wegen, die van de voor de toenmalige handel zo belang­rijke kustvlakte opvoerden naar het gebergte. Van­daar misschien, dat Jozua zich juist hierheen wendt bij zijn poging om zijn positie in het bergland te versterken en ook andere steden tot onderwerping te dwingen.
[[Bestand:MiddenJeruzalem noordelijke plaatsen -Kanaän JozuaWolters.pngjpg|geen|miniatuur|740x740px625x625px|De Gibeonieten waren tot Israël gekomen, dat gelegerd was in Gilgal.]]
 
== Joz. 9:18 ==
Joz 9:18  En de kinderen Israëls sloegen ze niet, omdat de oversten der vergadering hun gezworen hadden bij den HEERE, den God Israëls; daarom murmureerde de ganse vergadering tegen de oversten. (SV)
'''Daarom murmureerde de gans vergadering tegen de oversten.''' Doordat nu blijkt, dat Gibeons stedenbond, die nu vlak voor hen ligt, voor hen onaantastbaar is, omdat Jozua en hun oversten een verbond met zijn inwoners hebben aan­gegaan, voelt het volk zich teleurgesteld.
 
== Joz. 9:19 ==
Joz 9:19  Toen zeiden al de oversten tot de ganse vergadering: Wij hebben hun gezworen bij den HEERE, den God Israëls; daarom kunnen wij hen niet aantasten. (SV)
Het verbond verbreken, de eed herroepen, is niet meer of minder dan des Heeren toorn gaande maken, des Heeren vloek over zich doen komen.
 
== Joz. 9:20 ==
Joz 9:20  Dit zullen wij hun doen, dat wij hen bij het leven behouden, opdat geen grote toorn over ons zij, om des eeds wil, dien wij hun gezworen hebben. (SV)
'''Grote toorn over ons.''' Meineed is ontheiliging van des Heeren Naam en het schenden van de eed ontketent des Heeren brandende toorn.
 
== Joz. 9:21 ==
Joz 9:21  Verder zeiden de oversten tot hen: Laat hen leven, en laat ze houthouwers en waterputters zijn der ganse vergadering, gelijk de oversten tot hen gezegd hebben. (SV)
Het met de Gibeonieten gesloten ver­bond wordt tot de geringste afmetingen terugge­bracht en het woord van Gibeons gezanten: „wij zijn uw knechten" wordt in volle zwaarte aan hen be­vestigd. Met hun gedrag hebben ze wel hun leven gered, maar slavernij gebracht over zichzelf en hun kroost Althans zolang Israël krachtig genoeg was om hen in die toestand van slavernij te hou­den. Dat dit slechts kort het geval is geweest, bewijst wel het verdere verloop van Israëls historie.
 
== Joz. 9:23 ==
Joz 9:23  Nu dan, vervloekt zijt gijlieden! en onder ulieden zullen niet afgesneden worden knechten, noch houthouwers, noch waterputters ten huize mijns Gods. (SV)
De Gibeonieten zullen in een verhouding van dienstbaarheid tegenover Israël worden gesteld. Houthakkers zullen ze wezen en waterputters. Slavendiensten zullen ze moeten verlenen. Ja, tempelslaven zullen ze worden, want hun arbeid zal ten goede komen het huis van God. Gibeon is later een priesterstad is geworden (Joz. 21 : 17).
 
== Bronnen ==
''Bijbel'' (Statenvertaling), uitgave van het Amerikaans Bijbelgenootschap, zonder jaar. De samenvatting is hieraan ontleend en onder wijziging verwerkt op 9 nov. 2020.
 
A. Noordtzij, Joh. de Groot, ''Des Heeren heirscharen.'' Premieboek bij de N.C.R.V.-kalender 1938. Tekst van blz. 28-3135 is onder wijziging verwerkt op 17 dec. 2020
 
== Voetnoten ==