Kamerheer

Uit Christipedia

Kamerheer is volgens het woordenboek van Van Dale[1]:

  1. de titel van een dienstdoend edelman bij een vorstelijk persoon;
  2. de titel van dienstdoende geestelijken en leken aan het pauselijk hof; synoniem: kamerling;
  3. de eervolle onderscheiding eertijds door de paus toegekend aan verdienstelijke geestelijken en soms ook aan leken, ook buiten Rome.

VanDale.nl volstaat met de betekenis "de titel van hoge ambtenaren bij een vorstelijk hof"[2]. Het Duitse equivalent is "Kammerherr"; Engels: "Chamberlain", Frans: chambellan.

Koning Herodes Agrippa I had een kamerheer genaamd Blastus.

Hnd 12:20 Hij nu was hevig vertoornd op de Tyriers en Sidoniers; zij kwamen echter eendrachtig naar hem toe en nadat zij Blastus, de kamerheer van de koning, hadden overreed, vroegen zij om vrede, omdat hun land door dat van de koning werd gevoed. (TELOS)

Het Griekse woord in de brontekst is κοιτων, koitoon, en betekent "slaapkamer", en als titel: de opziener van de kamers, de beheerder van het paleis. Het woord komt in het Nieuwe Testament alleen in het aangehaalde vers voor.

In de geschiedenis van de martelaren is de marteldood van de kamerheren Dorotheüs en Gorgoneüs, kamerheren van de Romeinse keizer Diocletianus, bekend.

Voetnoten

  1. Van Dale's Groot woordenboek der Nederlandse taal (13e uitgave), digitale versie 1.0 Plus, jaar 2000.  
  2. Aldus VanDale.nl, geraadpleegd 19 nov. 2017