Nabal
Nabal was de man van Abigaïl en is bekend geworden door zijn belediging van David. Zie 1 Sam. 25:3-39.
Zijn naam betekent ‘dwaas, snoodaard’ (vgl. 1 Sam. 25:25), van het werkwoord Nabôl, ‘dwaas handelen’[1]. Hij wordt een Belialszoon, d.i. een nietswaardig man (1 Sam. 25:17) genoemd. Aangaande zijn naam Nabal zei zijn vrouw Abigaïl tegen David:
1Sa 25:25 Laat mijn heer toch geen aandacht schenken aan deze verdorven man, aan Nabal, want zoals zijn naam is, zo is hij: Nabal is zijn naam en er is dwaasheid in hem. Maar ik, uw dienares, heb de knechten van mijn heer, die u gezonden hebt, niet gezien. (HSV)
Nabal was een welgesteld man te Maon. Zijn herders en zijn kudden werden door David en zijn volgelingen beschermd in de woestijn. Tijdens het schaapscheerdersfeest zond David hem groeten en vroeg hem om een deel van zijn overvloed. Nabal echter schold op de mannen van David en weigerde hen iets te geven. Hij had niet het geloof dat in David de gezalfde van Jahweh herkende.
Nabals echtgenote Abigaïl haastte zich om Davids toorn te stillen. David nam haar en haar geschenk aan. Hij onthield zich van wraak en liet Nabal in Gods handen.
De volgende morgen, toen Abigail haar man vertelde van het gevaar waaraan hij ontsnapt was, bestierf zijn hart in hem. Na ongeveer tien dagen sloeg God hem en hij stierf. Zo heeft God de belediging aan Zijn dienaar, die in Israël nog een verworpene was, gewroken en David ervan afgehouden zichzelf te wreken.
Bron
A New and Concise Bible Dictionary (George Morris, 1899) s.v. Nabal. Hieruit is op 15 april 2013 tekst genomen, vertaald en verwerkt.
Voetnoot
- ↑ S.J. van Ronkel, Woordenboek der eigennamen, naar hunne eerste spelling en oorspronkelijke uitspraak met eene korte beschrijving de personen, landen en plaatsen, in het Oude Testament voorkomende, en voor het grootste gedeelte ook etymologisch behandeld. (Groningen: M. Smit, 1835) s.v. Nabal. Van Ronkel was destijds hoofdonderwijzer aan een Joodse school en beëdigd vertaler.