Omgorden
In het Oosten droegen zowel mannen als vrouwen lange klederen, die tot de voeten reikten. Met de gordel werd het kleed opgehouden, zodat de voeten en benen meer bewegingsvrijheid hadden. Bij het omgorden van de lendenen werd het lange overkleed opgenomen en in de gordel gestoken, of door de gordel omhoog getrokken[1], als men zich bereidde om werk te verrichten of te reizen[2].
De Heer Jezus beveelt zijn leerlingen bereid te zijn tot dienst en/of gereed te zijn om te gaan. De lendenen omgord houden betekent, in figuurlijke zin: gereed zijn voor elk werk.
Lu 12:33 Verkoopt uw bezittingen en geeft aalmoezen. Maakt u beurzen die niet verouderen, een onuitputtelijke schat in de hemelen, waar geen dief bij komt en geen mot ze bederft; Lu 12:34 want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn. Lu 12:35 Laten uw lendenen omgord en uw lampen brandend zijn, Lu 12:36 en weest u gelijk aan mensen die op hun heer wachten, wanneer hij terugkomt van de bruiloft, om als hij komt en klopt, hem terstond open te doen. Lu 12:37 Gelukkig die slaven die de heer, als hij komt, wakend zal vinden. Voorwaar, Ik zeg u, dat hij zich zal omgorden, hen zal doen aanliggen en zal naderkomen om hen te dienen. Lu 12:38 En als hij in de tweede of als hij in de derde nachtwaak komt en hen zo vindt, gelukkig zijn die slaven. (TELOS)
Omgord-zijn in figuurlijke zin betekent niet gereed zijn tot één bepaald soort werk, maar bereid zijn tot werk (of vertrek). De aard of de hoeveelheid van het werk blijft buiten beschouwing. Vergelijk:
Tit 3:1 Herinner hen eraan, aan overheden en machten onderdanig te zijn, gehoorzaam, tot alle goed werk bereid te zijn, (TELOS)
2Ti 2:21 Als dan iemand zich van deze vaten reinigt, zal hij een vat zijn tot eer, geheiligd, bruikbaar voor de Meester, tot alle goed werk toebereid. (TELOS)
Zie verder:
2Ti 3:17 opdat de mens Gods volkomen is, tot alle goed werk ten volle toegerust. (TELOS)
Toen de tijd van zijn heengaan naar de Vader gekomen was, legde de Heer Jezus zijn opperklederen af en omgordde zich met een linnen doek om de voeten van zijn leerlingen te wassen. Het wassen van voeten voor het begin van de maaltijd was het werk van slaven. De doek diende Jezus tegelijk om te gorden en de afgewassen voeten van de leerlingen te drogen. Dit was de toestand van een slaaf, want die stonden, met een linnen doek omgord, om de voeten van hun meesters te wassen[3]. Jezus’ doen toonde weer eens aan dat Hij niet gekomen niet was om gediend te worden, maar om te dienen.
Joh 13:2 En tijdens de maaltijd, toen de duivel Judas Iskariot, de zoon van Simon, al in het hart gegeven had Hem over te leveren, Joh 13:3 stond Hij, terwijl Hij wist dat de Vader Hem alles in de handen had gegeven en dat Hij van God was uitgegaan en tot God heenging, van de maaltijd op Joh 13:4 en legde zijn kleren af; en Hij nam een linnen doek en omgordde Zich. Joh 13:5 Daarna goot Hij water in het bekken en begon de voeten van de discipelen te wassen en af te drogen met de linnen doek waarmee Hij omgord was. Joh 13:6 Hij kwam dan tot Simon Petrus; deze zei tot Hem: Heer, wast U mijn voeten? (TELOS)
Treffend en ontroerend is dat de Heer Jezus zich na zijn terugkeer zal omgorden om zijn leerlingen te dienen.
Lu 12:37 Gelukkig die slaven die de heer, als hij komt, wakend zal vinden. Voorwaar, Ik zeg u, dat hij zich zal omgorden, hen zal doen aanliggen en zal naderkomen om hen te dienen. (TELOS)
Voetnoten
- ↑ De aantekening bij de Leidse Vertaling van Luk. 12:35 heeft: het kleed opnemen en in de gordel steken. De verklaring Tekst voor Tekst heeft: het kleed omhoogtrekken door de gordel.
- ↑ De aantekening bij de Leidse Vertaling van Luk. 12:35 spreekt van gereed zijn tot elk werk. De Kanttekening bij de Statenvertaling van Luk. 12:35 spreken van bereid zijn tot werk of reis. De aantekeningen bij de Willibrord-vertaling (1978) van Luk. 12:35 spreekt van gereed zijn om te gaan.
- ↑ Aldus het commentaar van Patrik, Polus en Wels bij Joh. 13:4.