Seïr

Uit Christipedia
Seïr is de naam van een persoon, van een gebergte en een landstreek, en van hun bewoners. Seïr was een Horiet. Zijn zonen, vorsten der Horieten, woonden in een landstreek die zijn naam kennelijk aan Seïr dankt en zijn latere tweede naam aan Edom (=Ezau).
Ge 36:20 Dit zijn de zonen van Seir, den Horiet, inwoners van dat land: Lotan, en Sobal, en Zibeon, en Ana, Ge 36:21 En Dison, en Ezer, en Disan; dat zijn de vorsten der Horieten, zonen van Seir, in het land van Edom.

Ge 36:30 De vorst Dison, de vorst Ezer, de vorst Disan; dit zijn de vorsten der Horieten, naar hun vorsten in het land Seir. (SV)

1Kr 1:38 De kinderen van Seir nu waren Lotan, en Sobal, en Zibeon, en Ana, en Dison, en Ezer, en Disan. (SV)
Horieten. De Horieten woonden op hun gebergte dat Seïr werd genoemd.
Ge 14:6 En de Horieten op hun gebergte Seir, tot aan het effen veld van Paran, hetwelk aan de woestijn [is]. (SV)
Het land van Seïr (en van de Horieten en de Edomieten) lag ten zuiden van de Dode Zee.
Edomieten. Later werden de Horieten onder Gods regering verdreven door de Edomieten, de nakomelingen van Edom (=Ezau).
De 2:12 Ook woonden de Horieten te voren in Seir; maar de kinderen van Ezau verdreven hen uit de bezitting en verdelgden hen van hun aangezicht, en hebben in hunlieder plaats gewoond; gelijk als Israël gedaan heeft aan het land zijner erfenis, hetwelk de HEERE hun gegeven heeft. (SV)

De 2:22 Gelijk als Hij aan de kinderen van Ezau, die in Seir wonen, gedaan heeft, voor welker aangezicht Hij de Horieten verdelgde; en zij verdreven hen uit de bezitting, en hebben aan hun plaats gewoond tot op dezen dag. (SV)

Ge 36:8 Derhalve woonde Ezau op het gebergte Seir. Ezau is Edom. Ge 36:9  Dit nu zijn de geboorten van Ezau, den vader der Edomieten, op het gebergte van Seir. (SV)
Bewoners. Dat de bewoners van het gebergte en de landstreek gezamenlijk 'Seïr' worden genoemd, blijkt uit dit vers:
Eze 25:8  Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat Moab en Seïr zeggen: Ziet, het huis van Juda is gelijk al de heidenen; (SV)
Ezau's erfenis. Het gebergte Seïr heeft God aan Ezau tot een erfelijke bezitting gegeven:
De 2:5 Mengt u niet met hen; want Ik zal u van hun land niet geven, ook niet tot de betreding van een voetzool; want Ik heb Ezau het gebergte Seir ter erfenis gegeven. (SV)
Joz 24:4 En aan Izak gaf Ik Jakob en Ezau; en Ik gaf aan Ezau het gebergte Seir, om dat erfelijk te bezitten; maar Jakob en zijn kinderen togen af in Egypte. (SV)
Het land Seïr en de landstreek van Edom zijn dan ook gelijk.
Ge 32:3 En Jakob zond boden uit voor zijn aangezicht tot Ezau, zijn broeder, naar het land Seir, de landstreek van Edom. (SV)
Strijd met Juda. God stond de Israëlieten niet toe om, op weg naar het beloofde land, door Seïr te trekken:
2Kr 20:10 En nu, zie de kinderen Ammons, en Moab, en die van het gebergte Seir, door dewelken Gij Israël niet toeliet te trekken, als zij uit Egypteland togen, maar zij weken van hen, en verdelgden hen niet; (SV)
Toen de bewoners van het gebergte Seïr samen met de Ammonieten en de Moabieten ten strijde opkwam tegen Juda, maakte God dat Juda's vijanden elkaar aanvielen. De Ammonieten en de Moabieten brachten de inwoners van Seïr een zware slag toe.
2Kr 20:22 Ter tijd nu, als zij aanhieven met een vreugdegeroep en lofzang, stelde de HEERE achterlagen tegen de kinderen Ammons, Moab, en die van het gebergte Seir, die tegen Juda gekomen waren; en zij werden geslagen. 2Kr 20:23 Want de kinderen Ammons en Moab stonden op tegen de inwoners van het gebergte Seir, om te verbannen en te verdelgen; en als zij met de inwoners van Seir een einde gemaakt hadden, hielpen zij de een den ander ten verderve. (SV)
Later sloeg Amazia tienduizend van de kinderen van Seïr (= Edomieten, die in het land van Seïr woonden).
2Kr 25:11 Amazia nu sterkte zich, en leidde zijn volk uit, en toog in het Zoutdal, en sloeg van de kinderen van Seir tien duizend. (SV)
De goden van de kinderen van Seïr (=Edomieten) stelde Amazia zich tot goden, die hij ging dienen:
2Kr 25:14 Het geschiedde nu, nadat Amazia van het slaan der Edomieten gekomen was, en dat hij de goden der kinderen van Seir medegebracht had, dat hij die zich tot goden stelde, en zich voor dezelve neder boog en dien rookte. (SV)
Profetie. In de last (= dreigende rechterlijke Godsspraak) hoort Jesaja, de wachter en profeet, geroep uit Seïr:
Jes 21:11 De last van Duma. Men roept tot mij uit Seir: Wachter! wat is er van den nacht? Wachter! wat is er van den nacht? Jes 21:12 De wachter zeide: De morgenstond is gekomen, en het is nog nacht; wilt gijlieden vragen, vraagt; keert weder, komt. (SV)
Later profeteert ook Ezechiël tegen Seïr. God zou het gebergte Seïr stellen tot een verwoesting en een strik, omdat de inwoners van Seïr zich verblijd hadden over de verwoesting van Israël.
Eze 35:2 Mensenkind! zet uw aangezicht tegen het gebergte Seir, en profeteer tegen hetzelve, Eze 35:3 En zeg tot hetzelve: Alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik [wil] aan u, o gebergte Seir! en Ik zal Mijn hand tegen u uitstrekken, en zal u stellen [tot] een verwoesting en een strik. (...) Eze 35:7 En Ik zal het gebergte Seir tot de uiterste verwoesting stellen; en Ik zal uit hetzelve uitroeien dien, die er doorgaat, en dien, die wederkeert. (...) Eze 35:15 Gelijk gij u verblijd hebt over de erfenis van het huis Israëls, omdat zij verwoest is, alzo zal Ik aan u doen; het gebergte van Seir, en gans Edom, zal geheel een verwoesting worden; en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben. (SV)