Ariël
Ariël (= Leeuw van God) is in de Heilige Schrift de zinnebeeldige benaming van de stad Jeruzalem (Jes. 29:1) en van de vuurhaard van het brandofferaltaar in de tempel van Ezechiël, Ezech. 43:16. Verder draagt een man in Ezra 8:16 deze naam.
Naam. De naam Ariël betekent "Leeuw van God", van ari (leeuw) en el (God); of figuurlijk: "de heldhaftige"[1].
Jes 29:1 Wee Ariël, Ariël, de stad waar David zich gelegerd heeft! Voeg jaar bij jaar, laat de feesten hun kringloop hebben, Jes 29:2 toch zal Ik Ariël in het nauw drijven, er zal beklag en geklaag zijn, zij zal Mij als een ariël zijn. (HSV)
Veel joodse schrijvers verstaan door "Ariel" het altaar van brandoffers in de tempel van Salomo; zo de Targoem van Jes. 29:1: "Wee, altaar, altaar, dat werd gebouwd in de stad waar David woonde". En daarom zou het zo ook in Ezech. 43: 15-16 worden genoemd. Sommigen menen, dat het brandofferaltaar in de voorhof van de tempel daarom zo genoemd werd, omdat het vuur van Jahweh zichtbaar in de gestalte van een leeuw heeft gelegen.
Anderen zijn van opvatting dat het daarom zo heette, wegens de vele offeranden, die er zeer spoedig op verteerd werden, zoals de leeuw zijn prooi snel verteert. Weer anderen van de joden verstaan door "Ariël" de tempel, waarvan ze zeggen dat hij gebouwd was als een leeuw, smal van achteren achter en breed van voren.
John Gill denkt dat Ariël in Jes. 29:1-2 een zinnebeeldige naam van de stad Jeruzalem is, waar David zijn kamp opsloeg toen hij de stad belegerde en het veroverde op de Jebusieten. Hij versterkte en bewoonde de stad. Jeruzalem kan daarom zo genoemd worden vanwege haar kracht en versterkingen, natuurlijke en kunstmatige, en omdat zij de belangrijkste stad van Juda is, de stam die een leeuw wordt genoemd (Gen 49: 9), welks banier een leeuw had; de stam waar de Messias vandaan kwam, die de Leeuw uit de stam Juda is. De benaming in Jes. 29:1-2 is misschien vanwege de wreedheid van de stad in het vergieten van het bloed van de profeten, en was, zoals de Heer zegt, als een leeuw voor hem die tegen hem riep, Jer 12: 8
Jer 12:8 Mijn erfenis is Mij geworden als een leeuw in het woud; zij heeft haar stem tegen Mij verheven, daarom heb Ik haar gehaat. (SV)
En daarom kunnen de woorden in Jes. 29 worden beschouwd als van iemand die naar Jeruzalem roept en erover klaagt, zoals later Christus deed: "O Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt..." (Matth. 23:37). De vermelding van Davids naam en van zijn verblijf in de stad is niet alleen om aan te geven welke stad wordt bedoeld, en de grootsheid en heerlijkheid ervan, maar om te laten zien dat die grootsheid Jeruzalem niet zou beschermen tegen de ondergang. Persoon. Ariël is in Ezra 8:16 de naam van een een man, een hoofd, een terugkerende uit de Babylonische ballingschap, in Ezra 8: 16.
Ezr 8:16 Zo zond ik tot Eliëzer, tot Ariel, tot Semaja, en tot Elnathan, en tot Jarib, en tot Elnathan, en tot Nathan, en tot Zacharja, en tot Mesullam, de hoofden; en tot Jojarib en tot Elnathan, de leraars; (SV)
Bron
S.J. van Ronkel, Woordenboek der eigennamen, naar hunne eerste spelling en oorspronkelijke uitspraak met eene korte beschrijving de personen, landen en plaatsen, in het Oude Testament voorkomende, en voor het grootste gedeelte ook etymologisch behandeld. (Groningen: M. Smit, 1835) s.v. Ariël. Hieruit is op 1 aug. 2020 tekst genomen en onder wijziging verwerkt. Van Ronkel was hoofdonderwijzer aan een Joodse school en beëdigd vertaler.
John Gill's Expositor, commentaar bij Jes. 29:1. Enige tekst hiervan is vertaald in het Nederlands en verwerkt op 1 aug. 2020.
Voetnoot
- ↑ S.J. van Ronkel, Woordenboek der eigennamen, naar hunne eerste spelling en oorspronkelijke uitspraak met eene korte beschrijving de personen, landen en plaatsen, in het Oude Testament voorkomende, en voor het grootste gedeelte ook etymologisch behandeld. (Groningen: M. Smit, 1835) s.v. Ariël. Van Ronkel was hoofdonderwijzer aan een Joodse school en beëdigd vertaler.