Bijbelse oudheidkunde

Uit Christipedia

Bijbelse Oudheidkunde is de wetenschap die een beschrijving geeft van het leven op het terrein van de bijzondere Godsopenbaring (zoals overgeleverd in de Bijbel) , met zijn verschillende toestanden, instellingen, zeden en gewoonten.

Inleiding

Nut. Voor een goed begrip van de Bijbel, in het bijzonder van de Bijbelse Geschiedenis, is het nodig om enigszins bekend te zijn met de Bijbelse Oudheidkunde.

Stof. De naam Israëlitische Oudheidkunde moet als te beperkt worden verworpen. Pas na de uitleiding uit Egypte treden de nakomelingen van Abraham, Izaäk en Jakob in de geschiedenis op als het volk Israël. Bij de Sinaï heeft God hen geformeerd tot een volk, en aangenomen tot Zijn volk, dat tot op Christus’ komst drager van Zijn bijzondere openbaring zijn zou. Aangezien echter de bijzondere openbaring niet eerst toen, maar al direct na de zondeval begonnen is, moet de Oudheidkunde ook van hen, die van Adam af met deze openbaring werden bedeeld, het leven en de leefvormen beschrijven, althans voor zover dit mogelijk is.

Gegevens. Wat de tijden vóór Mozes aangaat, staan ons niet veel gegevens ter beschikking. Aan het tijdperk van Adam tot Abraham worden in de Schrift slechts enkele bladzijden gewijd. Wel valt er meer te beschrijven over het tijdperk van Abraham tot Mozes, maar kan er zeker geen volledige beschrijving van de Oudheidkunde in dit tijdvak gegeven worden. En het weinige, dat meegedeeld word, geeft wel enig inzicht in het godsdienstig leven, maar biedt heel weinig gegevens over het burgerlijk-maatschappelijk leven.

Indeling. Wat de indeling van de voorhanden stof betreft, verdient het de voorkeur, om eerst het godsdienstig leven, en vervolgens het persoonlijk en huiselijk, het maatschappelijk en staatkundig leven te beschrijven.

Als bezwaar wordt hiertegen ingebracht, dat het natuurlijke eerst is, daarna het geestelijke, en dat de bijzondere openbaring altijd begint met in het natuurlijk leven in te gaan. Dit bezwaar is niet helemaal ongegrond. Het kan niet worden ontkend, dat de goddelijke instellingen en gebruiken het natuurlijk leven veronderstellen en zich daarbij aansluiten.

Anderzijds mag echter niet worden voorbijgezien, dat juist op het terrein van de bijzondere openbaring heel het leven door de dienst van God wordt beheerst en gedragen. Het is, om een voorbeeld te noemen, de roeping van en de belofte aan Abraham, die de levensgang van de aartsvaders bepaalt. Met name bij Israël is het burgerlijk-maatschappelijk leven niet los te denken van het godsdienstige leven. Heel de nationale ontwikkeling van Israël hangt ten nauwste samen met zijn verkiezing en bestemming tot volk van God.

Het godsdienstig leven vóór Mozes

Terstond na de geschiedenis van de zondeval (Gen. 3 :1 v.) lezen we van het offer, door Kaïn en Abel gebracht (Gen. 4 :1 v.). In het algemeen heeft het offer ten doel, de gemeenschap met God te zoeken, door Hem een stoffelijke gave aan te bieden.

Vóór de val wijdde de mens zichzelf met al het zijne de Heere toe. Maar door de zonde werd de gemeenschap met God verbroken. Toen heeft God Zelf de gevallen mens opgezocht, hem de belofte geschonken van het Vrouwenzaad, Gen. 3 :15.

Kaïn en Abel zijn de eersten, van wie wij lezen, dat zij hebben geofferd, kennelijk met het doel, Gods gemeenschap te zoeken, een blijk van Zijn gunst te ontvangen, door Hem met welgevallen te worden aangezien. Een andere onderscheiding dan die tussen bloedige en onbloedige offers, Gen. 4 :3,4 werd blijkbaar nog niet gemaakt. Uit het feit, dat er vóór Abraham alleen van brandoffers sprake is, niet van zond- en schuldoffers, mag niet worden afgeleid, dat de behoefte aan verzoening niet werd gekend.

Pas bij Noach lezen we van een altaar, Gen. 8 :20, waaruit echter niet volgt, dat er vóór de zondvloed niet op een altaar zou zijn geofferd.

In de dagen van Seth, na de geboorte van Enos, Gen. 4 :26, “begon men de Naam van de Heere aan te roepen”, d.w.z. er werd een begin gemaakt met de openbare godsdienstoefening. Op geregelde tijden kwam men samen tot gemeenschappelijke verering en offerande.

Altaren. Van de aartsvaders Abraham, Izaäk en Jakob, weten wij, dat zij op de plaats waar de Heere hun verscheen, of waar zij zich voor enige tijd dachten te vestigen, altaren bouwden, om God hun offers te brengen en daar in het gebed tot Hem te naderen, Gen. 12 :7; 13:4,18; 21 :33; 26 :25.

Deze altaren waren hoogten, gebouwd van ongehouwen stenen of van graszoden, en stonden in de open lucht of onder de schaduw van een boom. Het offer werd gebracht door de huisvader. Een speciaal ingesteld priesterschap kent de patriarchale tijd niet. De huisvader bouwde zelf het altaar, schikte het hout, en slachtte het offerdier, Gen. 22 :9,10. Dat soms offers van dieren gebracht werden, die een bepaalde leeftijd moesten hebben, blijkt uit Gen. 15 :9.

Besnijdenis. Aan Abraham werd reeds als een blijvende instelling de besnijdenis bevolen. Op zijn 99 ste jaar sprak de Heere tot hem: Dit is Mijn verbond, dat gijlieden houden zult tussen Mij en tussen u, en tussen uw zaad na u: dat al wat mannelijk is, u besneden worde”, Gen. 17 :10.

Deze besnijdenis, die op de achtste dag moest plaatshebben, was dus een teken en een zegel van het verbond, dat tot inhoud had: “u te zijn tot een God en uw zaad na u”, vers 7, Rom. 4 :11. De wegsnijding van de voorhuid, dat in de regel door de huisvader met een stenen en later met een stalen mes gedaan werd, was een zegel van de wegneming van “de voorhuid des harten” en van “de besnijdenis des harten”, dat is van het zondige hart, de vleselijke natuur, waaruit de zonden voortkomen.

Ook ingeborene en gekochte slaven, alsook inwonende vreemdelingen, waren aan het bevel van de besnijdenis onderworpen, Gen. 17 :12,13.

Lang vóór Abraham werd al bij de Egyptenaren en andere volken uit de oudheid de besnijdenis toegepast als een soort van gezondheidsmaatregel, en dan niet voor elke man uit het volk, maar alleen voor de priesters, terwijl van een besnijdenis van kinderen nooit sprake was. De moslims voltrekken ze, ook nu nog, pas op hun 13e jaar, Gen. 17 :25.

Zoals God niet pas tijdens Noach de regenboog in het aanzijn riep, maar die voortaan stelde tot een teken van Zijn verbond, zo sloot Hij, toen Hij aan Abraham de besnijdenis gaf, Zich aan bij een reeds onder andere volken bestaand gebruik, maar bepaalde daarvoor wel een geheel nieuwe manier van bediening , en gaf daaraan ook een geheel nieuwe, geestelijke betekenis.

Eedzweren. Bij de aartsvaders lezen we voor het eerst van het eedzweren. Toen God aan Abraham de belofte van het verbond gaf, zwoer Hij bij Zichzelf, dat Hij bij niemand die meerder was, had te zweren, Gen. 22 :16; 26 :3, Hebr. 6 :13.

Abraham liet zijn knecht zweren bij de Heere, de God des hemels en der aarde, Gen. 24 :2,3. Jakob zwoer bij de vreze van zijn vader Izaäk, Gen. 31 :53 “dat is, bij God, Die zijn vader Izaäk met grote eerbied en godvruchtigheid diende” (kanttekening).

Bij het zweren werd de hand opgeheven tot de hemel, Gen. 14 :22, of gelegd onder de heup van hem, die de eed vroeg, Gen. 24 :2,9; 47 :29. Zie verder Gen. 21 :23,24,31; 25 :33; 26 :31; 47 :31; 50 :25.

Zegening. Ook de patriarchale zegening was een godsdienstige handeling. Hierbij traden de aartsvaders op als profeten, wat onder meer hieruit blijkt, dat zij de zegening niet gaven aan de kinderen, voor wie zij een zekere voorliefde hadden, Gen. 27 :27,39,49; 48 :14, verg. Hebr. 11 :21, Gen. 49 :1v. Abraham heeft Izaäk niet gezegend; dat Izaäk de erfgenaam van de belofte zou zijn, was boven alle twijfel verheven. De zegening van Izaäk moest echter het onderscheid tussen Jakob en Ezau, de zegening van Jakob het onderscheid tussen Juda en zijn andere zonen openbaren en in de historie vaststellen.

Afgoderij. Hoewel de aartsvaders zich zelf vrijhielden van alle afgoderij, sloop deze nochtans hun tenten binnen. Rachel stal de terafim van haar vader, Gen. 31 :19 en Jakob moest, vóór hij zijn gelofte te Bethel kon vervullen, de vreemde goden en de (waarschijnlijk als amuletten gedragen) oorsierselen van zijn huisgenoten wegdoen, Gen. 35 :2 v.

Egyptische invloed. Van het godsdienstig leven van de kinderen Israëls tijdens hun verblijf in Egypte wordt in de Schrift weinig meegedeeld. De godvruchtigen hebben stellig geleefd bij de beloften, aan de vaderen gedaan, en de hoop vastgehouden op het toekomstig bezit van Kanaän, Ex. 4 :29-31. Dat de sabbat in ere werd gehouden, kan als zeker worden aangenomen; uit het feit, dat er op de sabbat geen manna viel, blijkt dat hij door Israël vóór de wetgeving al werd gevierd, Ex. 16 :23-30. Dat in Egypte de afgoden ook door velen zijn gediend, leert ons Lev. 17 :7, Joz. 24 :14, Ez. 20 :7-9. In de latere geschiedenis komt telkens uit, hoezeer de zeden en gewoonten van de Egyptenaren invloed op de Israëlieten hebben uitgeoefend. Zeer waarschijnlijk heeft de herinnering aan de stierdienst in Egypte geleid tot het maken van het gouden kalf bij de Sinaï, Ex. 32.

Het godsdienstig leven bij het volk Israël

Uit kracht van het verbond met Abraham waren de kinderen Israëls ten allen tijde een afgezonderd geslacht. Daarom noemt de Heere hen, in opdracht aan Mozes, “Mijn volk”, Ex. 3 :7, 10 verg. 5 :1. Voor het eerst bij de Sinaï echter worden ze daadwerkelijk geformeerd tot een volk, en gaat de belofte in vervulling: “Ik zal ulieden tot Mijn volk aannemen en Ik zal u tot een God zijn”, Ex. 6 :6.

Uit kracht van de genadige betrekking, waarin God Zich tot Israël stelt, in onderscheiding van andere volken, geeft Hij het volk Zijn wetten en inzettingen, die alle rusten op de Wet, nl. de Wet van de tien geboden, Ex. 20, Deut. 5. God, Die heilig is, had Israël verkoren om een heilig volk te zijn en zich Hem geheel en al toe te wijden. Israël was dat, wanneer het in- en uitwendig, in geloof en levenswandel, zich gedroeg overeenkomstig de wetten, welke God bij de Sinaï gaf.

Deze heiligheid, waartoe Israël geroepen was, sloot niet alleen de zedelijke heiligheid in, die in de wet van de tien geboden, maar ook de ceremoniële heiligheid, die in de schaduwachtige wetten wordt gevraagd. Deze laatste, die in Christus en Zijn gemeente hun vervulling verkrijgen, bevatten wat door God was bepaald omtrent:

  • plaatsen van de offerdienst (tabernakel, tempel),
  • voor de dienst van God uitverkoren personen (levieten, priesters),
  • bepaalde godsdienstige handelingen (offeren, reinigen, besnijden, geloften doen, bidden en zegenen, verbannen, wijden eerstgeborenen, eerstelingen en tienden, zalven, gewijde zang en muziek) en
  • bijzondere tijden (dagelijks offers, sabbat, maandsabbat, sabbatsjaar, jubeljaar, feesttijden, verzoendag).

Bron

C. Lindeboom, Bijbelgids, of Handleiding tot het verkrijgen van Bijbelkennis (Middelburg: Stichting de Gihonbron, 2009; bewerking door J. Pluimers van de uitgave uit 1929), blz. 160-164. Hieruit is, onder toestemming, op 1 juli 2015 2015 tekst gebruikt.

Meer informatie

Randall Price, met H. Wayne House, Zondervan Handbook of Biblical Archaeology: A Book by Book Guide to Archaeological Discoveries Related to the Bible. Zondervan Academic, annotated edition 2017. Pagina's: 399.