Bosor

Uit Christipedia

Bosor is de benaming door Petrus van Beor, de vader van de Moabiet Bileam.

De naam komt in de Bijbel alleen voor in 2 Petr. 2:15.

2Pe 2:15 Door de rechte weg te verlaten zijn zij afgedwaald en volgen de weg van Bileam, [de zoon] van Bosor, die het loon van de ongerechtigheid liefhad, (TELOS)

De Griekse naam is βοσορ, Bosór (klemtoon op de laatste lettergreep). Het Strongnummer is 1007. De naam betekent "brandend" of "toorts"[1] en is van Hebreeuwse oorsprong.

In het Oude Testament wordt Bileam 'de zoon van Beor' genoemd. Waarom spreekt Petrus dan van 'Bosor'? Hiervoor zijn enkele verklaringen gegeven:

  1. Misschien is de naam Beor bewust veranderd, om het Hebreeuwse woord voor 'vlees' (basar) te laten doorklinken[2]. Bileam is de zoon van het vlees, een onzedelijk mens die zich door vleselijke begeerte laat leiden.
  2. "Bosor" is een plaatsnaam. De Latijnse Vulgaatvertaling leest "Balaam ex Bosor" (= "Bileam uit Bosor"), in de veronderstelling dat "Bosor" de naam van een plaats is waar Bileam vandaan kwam. Echter, niet Bosor, maar Pethor was de woonplaats van Bileam, Num. 22:5. De Arabische en Ethiopische versies hebben "de zoon van Bosor". De Syrische versie leest "de zoon van Beor".
  3. "Bosór" is "Beór" in het Chaldeeuwse dialect. Volgens John Gill zijn "Beór" (Hebr. בְּעוֹר‎ ,‎ Bə‘ōr) en "Bosór" dezelfde namen; het Hebreeuwse klinker sjewa wordt uitgesproken als "o," zoals door "oa" in "Boanerges," en de Hebreeuwse letter ajin (ע) door "s". Bovendien worden de letters צ (tsadi) en ע (ajin) soms door elkaar gebruikt, zo ook ע (ajin) en שׁ (sien), in het bijzonder in het Chaldeeuwse dialect. Als Petrus zijn tweede brief in Babylon in Chaldea schreef (vgl. 1 Pe 5:13), dan is het niet verwonderlijk dat hij Beor uitsprak als Bosor[3].

Voetnoot

  1. Grieks-Nederlands Lexicon, onderdeel van de Online Bible, een uitgave van Importantia.
  2. Griechisch-Deutsch Strongs Lexikon, onderdeel van de Online Bible, een uitgave van Importantia.
  3. John Gill's Expositor, commentaar bij 2 Petr. 2:15.