Burgerrecht
Burgerrecht is het recht dat uit het burgerschap voortvloeit. Oorspronkelijk is het burgerrecht het recht van een stadsburger. Men kan het burgerrecht verkrijgen, verbeuren of verliezen.
Israëlitisch burgerrecht
De in Israël geboren vrije burger (Hebr. ezrach) stond zowel tegenover de vreemdeling (Hebr. ger) en de bijwoner (Hebr. toschab), die als halfburger aangemerkt werd, als tegenover de slaaf (lijfeigene).
Het burgerrecht had onder Israël als Gods volk natuurlijk vooral religieuze betekenis. Zijn kenmerken waren: de besnijdenis en het recht om het Paasfeest mee te vieren. Ook lijfeigenen en, onder zekere bepalingen, vreemdelingen konden aan het Pascha deelnemen (Ex. 12: 48; Deut. 23: 1 vv.)
Drie voorrechten warm aan het burgerrecht van een Israëliet verbonden.
- Ten eerste waarborgde het de Israeliet de persoonlijke vrijheid, zó, dat hij nooit geheel of voor zijn leven als slaaf (lijfeigene) kon worden verkocht.
- Ten tweede was aan het burgerrecht verbonden het recht van erfelijk grondbezit. De vreemdelingen hadden in de regel geen grondeigendom, en wanneer zij het hadden handhaafde het theocratisch recht alleen geboren Israëlieten in het vaste bezit van het familiegoed
- Ten derde was aan het burgerrecht het recht verbonden om in de vergaderingen van het volk aan de beraadslagingen over de gemeenschappelijke aangelegenheden deel te nemen, en tot een besluit mee te werken.
De profeet Ezechiël opent het uitzicht, dat in het nieuwe Godsrijk ook de vreemdelingen, die in de nood van de ballingschap aan Israël trouw gebleven waren, evenals de geboren Israelieten het recht van grondbezit zouden hebben (Ez . 47: 22). Deze verwachting werd niet vervuld na de ballingschap.
Romeinse burgerrecht
Hot Romeinse burgerrecht (civitas, jus civitatis), dat de apostel Paulus had, werd tot en door keizer Augustus spaarzaam, door zijn opvolgers met meer vrijgevigheid verleend aan provincies, steden of enkele personen. Het was een beloning voor diensten, bewezen aan de staat of het keizerlijk huis[1], werd ook wel verleend uit gunst, of tegen betaling verkregen (Hand. 22: 28), en ging over op wettige zonen.
Tarsis, de vaderstad van Paulus, was geen municipium[2], dat het Romeinse burgerrecht had, al had zij ook van Augustus een beperkte autonomie en andere privileges ontvangen.
Paulus was als Romeins burger geboren; zijn vader had - wij weten niet hoe - het Romeins burgerrecht verkregen. Ook Silas schijnt het Romeinse burgerrecht te hebben bezeten. Bij de Porcische wet was bepaald, dat geen Romeins burger onterende lijfstraffen (zweepslagen, geseling enz.) of een onteerende doodstraf (kruisiging) mocht ondergaan; ook mocht hij, voordat zijn schuld bij rechterlijk vonnis geconstateerd was, niet in boeien geslagen worden. En gelijk een Romeins burger alleen ter dood veroordeeld kon worden in de Comitiis Centuriatis, zo had hij ook het recht om in hoger beroep te komen bij de keizer. - Schending van dit recht werd als majesteitschennis gestraft . Cicero zegt, dat de uitroep : „Ik ben een Romeins burger" een waarborg was tegen rechterlijke willekeur tot in de verste delen van het Romeinse rijk. Vgl. Hand. 16: 37 vv.; 22: 25 vv.; 23: 27; 25: 10 vv.
Meer informatie
Zie ook Burgerschap.
Bron
Ed. Rhiem, C.H. van Rhijn (red.), Bijbelsch woordenboek voor ontwikkelde lezers der Heilige Schriften (Utrecht: Kemink & Zoon, 1885-1886) s.v. Burgerrecht. De tekst van dit lemma is op 13 feb. 2017 verwerkt.