Dauw

Uit Christipedia

Dauw is druppels, gevormd door condensatie van waterdamp, die zich ’s nachts en ’s ochtends vroeg afzetten op gras, planten, spinnenwebben, enz.

Dauw op gras

Daar de temperatuur in het land van Israël 's nachts veel lager is dan op de dag, dauwt het zeer sterk, zo sterk, dat de planten, een tent, een huid (Richteren 6: 37v.) en zelfs het hoofdhaar van de mens, die de nacht in de open lucht doorbracht (Hooglied 5: 2; Daniel 4: 12, 23, 30; 5:21; Baruch 2:25), 's morgens geheel nat was.

In de hete zomertijd, als geen regendroppel het aardrijk verkwikt, is de dauw een bijzondere zegen van God (Gen. 27: 28-39; Deut. 33:28; Spr. 3: 20; Zach. 8: 12), de voorwaarde tot de groei en wasdom van planten en kruiden, terwijl daarentegen het uitblijven van de dauw, evenals dat van de regen, als een gevolg van de toorn en de vloek Gods aangemerkt werd (2 Sam. 1:21; 1 Kon. 17:1; Haggai 1:10).

Ge 27:28 Zo geve u dan God van den dauw des hemels, en de vettigheid der aarde, en menigte van tarwe en most. (SV)

In de beeldspraak van de Heilige Schrift en Apocriefen is de dauw nu eens een beeld van hetgeen verkwikt (Sir. 18:16; 43:24), dan weer van de Goddelijke genade (Hos. 6:4; 14:6), van koninklijke gunst (Spr. 19: 12), en van de levendmakende kracht van de Goddelijke waarheid (Deut. 32:2). In de toekomst zal God voor het bekeerde Israël zijn als de dauw:

Hos 14:5 Ik zal hunlieder afkering genezen, Ik zal hen vrijwilliglijk liefhebben; want Mijn toorn is van hem gekeerd. Hos 14:6 Ik zal Israël zijn als de dauw; hij zal bloeien als de lelie, en hij zal zijn wortelen uitslaan als de Libanon.  Hos 14:7 Zijn scheuten zullen zich uitspreiden, en zijn heerlijkheid zal zijn als des olijfbooms, en hij zal een reuk hebben als de Libanon. (SV)

Matthew Henry zegt bij deze passage: "Welke gunst God hun verlenen wil. Het is de zegen van hun vader Jacob, Gen. 27:28. Zo geve u dan God van de dauw des hemels. Ja, niet alleen zal God hun geven wat zij behoeven, maar Hij zelf zal hun zijn wat zij nodig hebben: Ik zal Israël zijn als de dauw. Dit verzekert geestelijke zegeningen in hemelse dingen, en het volgt op de genezing van hun afkeringen, want vergevende genade wordt altijd gevolgd door vernieuwende genade. Zie, voor Israëlieten wil God zelf als de dauw zijn. Hij wil ze onderwijzen, Zijn leer zal druipen als een regen, en Zijn rede vloeien als een dauw, Deut. 32:2. Zij zullen al meer en meer van Hem weten, want Hij zal tot hen komen als een regen, Hoofdst. 6: 3. Hij zal hen verfrissen met Zijn troost, zodat hun ziel zal zijn als een gewaterde hof, Jes. 58: 11. Hij zal ware boetvaardigen zijn als de dauw van Israël, toen zij in de woestijn waren, dauw, die hun manna verborgen hield, Exod. 16: 14, Num. 11: 9."

In Jes. 26:19 wordt de dauw in betrekking gebracht met de opstanding van de doden, en in 2 Sam 17:12 en Micha 5:6 dienen de dauwdroppels tot punt van vergelijking. In 2 Sam. 17:12 wordt gezegd, dat Absaloms benden die van David zullen overvallen „gelijk de dauw op de aardbodem valt,’’ d.i. in grote menigte, en in Hos. 13:3, waar men vertale: „Daarom zullen zij zijn als een morgenwolk, en als dauw, die vroeg heengaat’’ is het rasse optrekken van de dauw bij het aanbreken van de dag het beeld van een spoedige en volkomen ondergang.

Bron

Ed. Rhiem, C.H. van Rhijn (red.), Bijbelsch woordenboek voor ontwikkelde lezers der Heilige Schriften (Utrecht: Kemink & Zoon, z.j.) s.v. Dauw. Uit dit lemma is op 18 jan. 2013 tekst genomen en verwerkt.